Jeus de kammer

Crisje beleeft dingen van bovennatuurlijke aard en dood-gewone verschijnselen en indien haar Lange er nog was geweest, had ook hij kunnen lachen of huilen, zo tegenstrijdig zijn z’n jongens, nu deze levens ontwaken en de machientjes beginnen te tikken.
Na een zware dag heeft hij zich neergelegd, is ingeslapen, bleef nu vrij van nare dromen, doch nu is het Hendrik die hem wakker maakt.
Het is midden in de nacht, wat ze horen is het angstgeroep van ’n kind en dat geschreeuw komt vanbuiten.
Ze horen ook gekraak op het dak, bij de schoorsteen is het.
Gisterennacht heeft Jeus goed geslapen, de menselijke machine is door zijn denken tot rust gekomen, er is niets meer, dat hem stoort.
Een perfecte controle zorgt nu voor de algehele overgave, zodat ziel, geest en de persoonlijkheid geen verschijnselen van onrustige aard beleven.
Storende gevoelskwesties en dergelijke, naar stom gedoe ruikende gedachten, daar wil hij niets meer mee te maken hebben.
Alles wat tot de menselijke machine behoort is nu onderzocht en gereedgekomen en is in staat om de eigen taak te verrichten en aan ’n nieuw leven te beginnen.
Hij was het daarenboven, die de schroeven heeft aangedraaid en de toevoer, om het ding te laten draaien, heeft gezuiverd.
Ook al heeft Casje hem daarbij ’n ietsje geholpen, het ding liep, het ging prachtig en dat alles is nu het eigen verkregen bezit voor Jeus.
Je hoort nu geen valse tik meer, zo geruisloos loopt de machine vanbinnen.
Ook de bloedsomloop heeft een verfrissing gekregen, want het eten smaakt nu erg lekker en de organische stelsels luisteren op zijn bevel, onvoorwaardelijk!
„Gerrit, wod wakker, daor zit ter een op ons dak.
Ik geleuf dat Hendrik ’t is, want dèn leid nie’t in zie’n bed.”
Hij kijkt door het dakraam en jawel, bij de schoorsteen zit Hendrikje.
„Ik kan der nie’t meer afkomme” ... schreeuwt Hendrik.
De duivenmelker zit in angst.
„Johan mot komme” ... roept Hendrik.
En Gerritje roept Johan.
Crisje hoort al wat er gaande is en snelt omhoog.
De schrik heeft ook haar te pakken, die Hendrik ook.
Johan en Jeus krijgen Hendrik weer beneden.
Hendrikje is nu klaarwakker.
Al dromende is hij het dak opgekropen om bij de schoorsteen de onwillige duiven binnen te halen, die hij op de dag door z’n gefluit niet heeft kunnen temmen.
Wat voor dieren zijn dat toch?
Hendrik ergerde zich zwart en dwong nu de menselijke machine tijdens de slaap tóch te denken en toen werkte de machine al.
Een gek iets is het, denkt Jeus.
Já, er was iets met Hendrik en ín Hendrik, dat de menselijke machine dwong om iets te doen.
Een menselijke stoom is het wellicht, maar dat weet hij nog niet.
En die stoom houdt het leven wakker en in beweging en moest Hendrik of hij wilde of niet, het dak op!
En Hendrik was in slaap en tóch weer wakker.
Jeus vindt het iets geks, maar hij voelt het verschijnsel, ook al weet hij niet alles.
Hendrik in slaap wist precies wat of hij wilde en dat is toch wel iets aparts en wil hij alles van weten.
Hendrik was kwaad op de dag en ook tijdens zijn slapen en zou die onwillige duiven wel krijgen.
En hij kreeg ze toch niet, juist als hij de duiven wil pakken, is ... hij wakker en beseft het gevaar.
Nu kan Hendrik niets anders doen dan om hulp roepen.
Gek is het, waarachtig, het is iets heel vreemds.
De duiven hebben ’n andere melker gekregen, ze gaan hier van hand tot hand, van de ene tot de andere persoonlijkheid en die zijn verschillend.
Dat weten de duiven ook, voelt Jeus.
Eerst begon Johan te melken, doch die speelde te veel met de duiven om er na enkele weken niet meer naar te kijken.
Toen kwam Bernard en had Johan niets meer te zeggen, maar Bernard wás ’n melker van de hoogste soort.
Toen kwam Jeus en daarna Gerrit en nu is het Hendrikje.
Hendrik is ’n echte melker, die ligt dag en nacht in het duivenhok, ziet hij nu.
Hendrik gaat met de duiven naar bed en staat er weer mee op ook, maar die maakt er ’n kermistent van en dwingt de duiven tot acrobatische toeren en hemzelf nu is overvallen en dat nog wel in slaap.
Je zou je nek kunnen breken, gevaarlijk is het!
Hendrik slaapt alweer, maar begint ook te commanderen, doch het dakvenster zit nu potdicht, Johan zorgde daarvoor.
Gek is dat dromen toch!
Wat zo’n menselijke machine al niet kan.
Dat Hendrikje z’n nek niet gebroken heeft is ’n raadsel.
’n Mens heeft van alles, stelt Jeus nu voor zichzelf vast, duizenden dingen kun je doen, je hebt eigenlijk door jezelf van alles te beleven, maar hoe zit zo’n ding toch in elkaar?
Jeus slaapt met zijn ogen open en hij kijkt er door vier.
Twee ogen heeft hij om ermee op de dag te kijken en twee andere die het leven vanbinnen bezien en ’n ongelooflijke ruimte beleven, maar daar hebben de anderen niets van en kennen zij niet eens.
En met die ogen kun je door ’n kist zien, in ’n graf kijken ook en verder, zover als je maar wilt en dan zie je mooie dingen.
Hij denkt over alles na; dit is toch wel iets om erover na te denken en daar alles van jezelf voor te geven.
Je kunt erdoor leren.
Maar nu hij geen hulp krijgt, gooit hij het ganse gebeuren overboord, je wordt er – hadstikke gek – van, zo moeilijk is het en slaapt in.
Wanneer de jongens het erover hebben vanmorgen ...
Hendrik weet er niets meer van, komt er van Hendrik:
„Wèt ik nie’t meer.
Ik wèt nie’t hoe ik daor bun gekomme.
En wat hèk daor eiges now met te make?” ... weten zij het ook niet en kun je er geen houvast door beleven, maar het blijft gek!
Als Crisje vraagt:
„Wèt giij der dan gaar niks meer van, Hendrik” ... kan hij antwoorden: „Néé, moe’der, niks!”
... en zegt Bernard ... „Néé, das waor moe’der, heij het ter niks met te make, maor dèn zat eiges boave op ’t dak” ... en lachen ze al, valt de pret ’s morgens om zes uur in de keuken en is het leven leuk, erg wispelturig ook én gevaarlijk, je kunt er je nek door breken en dat wil gin mens!
Onderzoek nu zo’n menselijke machine eens?
Haal dat ding eens uit elkaar?
Kijk nu eens echt menselijk wat erin zit!
De mens – Hendrik, zit zélf achter het stuur, maar weet het niet!
Wat voor ’n merkwaardig instrument is toch de menselijke machine.
Geleerden maken zich dik om duizenden andere prutsdingen, werken ervoor dat ze zwart zien, soms vallen er lijken te betreuren en dan ploft zo’n ding uit elkaar, ze geven er miljoenen voor uit om later te moeten aanvaarden, dat het toch niks is!
De menselijke machine is iets wonderbaarlijks en daar hebben die mensen, als genieën, geen interesse voor?
Of wat is het eigenlijk?
Door Hendrikje begin je te denken en zo’n menselijke machine dwingt je ertoe om die radertjes te volgen of je wilt of niet en is hoogst interessant ook nog.
Je leert er ’n hoop door én wellicht jezelf ook nog kennen, waar het Jan Lemmekus en Jeus om gaat, maar moeilijk is het!
Jan weet ook, toen er één begon te denken om iets meer van de menselijke machine te weten te komen, zette men dat leven ’n gifbeker voor, omdat het niet mocht?
Zó gek zijn mensen, maar ook zo armoedig, weet Jan Lemmekus best, maar je zou ze!
De menselijke machine is het wonderbaarlijkste instrument dat er leeft.
Het bloed stroomt, een hartje klopt er, net ’n tikkertje, de hersenen werken op volle kracht en zijn onfeilbaar op één punt ingesteld, tóch weet de ziel of de persoonlijkheid niets van het ding, niets van de grimassen, het geklauter, het acrobatische-genékbrekerij, niets – maar is toch één met al de radertjes, die wonderbaarlijke stelsels van dit geheel, dat ziel, geest en leven heet!
Maar ’n ongekend ding is en mens wordt, indien het leven menselijk gesproken en doorvoeld, in harmonie is met het dagelijkse of ’n ander zegt: hadstikke gek, berg op dat leven, steek het maar dood, geef het gif te drinken, van die soort hebben wij er zat.
Nu zit je óf in ’n gevangenis of je wordt gehangen, voor een tijd terug zelfs gebrandstapeld, levend, totdat je geen aap meer wist te zeggen, óf, men sloeg je met ’n bijl je kop af, omdat je als mens je bemoeide met iets, waarvoor de mens angstig is.
En dát is hij zélf!
Já, Jan, zo is het, dat is allemaal gebeurd, en is iets geks.
Je snapt de mensen, de geleerden niet, waarom doen zij niet alles, geven zij niet alles, om de menselijke machine te ontleden?
Ze weten het goed, beste Jan Lemmekus, want dan staan ze voor hun „Schepper” ...
Ze zijn nu angstig dat „HIJ” bromt, hun ’n pak slaag geeft; deze kinderen, Jan, leren het niet!
Op de borstelfabriek rent hij deze zaken nog even achterna.
Als het te moeilijk wordt, slingert ook hij zichzelf tot het dagelijkse terug en kan hem niets meer gebeuren.
Jan lacht, want het is me nogal wat.
Toch doet Jan het op zijn eigen manier.
Maar als ook hij het – hadstikke dolle – ervan nadert, houdt ook Jan op of het gepoeletoer lijdt eronder en dat moet niet.
Zo-even zat hij bijna tussen ’n riem, maar Jeus hoort:
„Kú giij der nie’t komme, Jeus?
Wèt giij nog nie’t hoe wiij in mekaar zitte?
En kan dèn Casje ow dan nie’t efkes helpe?”
Jan heeft gelijk, denkt hij.
Zo’n droom is iets geks.
Zou hij zichzelf even volgen, tenminste zijn uittredingen eventjes beleven, dan kon hij het weten, althans ’n ietsje ervan, doch daar denkt Jeus niet aan.
Hij is immers reeds buiten z’n eigen machine geweest, zeker wel honderd keer.
Néé, moeilijk is het én Jeus, géén mens van deze wereld, ook al zijn er enkelen, die er iets van weten, kent de menselijke machine volkomen.
Alléén Casje, die weet er alles van!
Jan weet, de oude Egyptenaren wisten er ’n bende van.
Die lui daar hadden voor hun tijd al verstand van de menselijke machine, konden ze uit elkaar halen en weer in elkaar zetten.
En de priesters uit Brits-Indië en Tibet, waarover hij veel heeft gelezen, zij hebben de machine uit elkaar gehaald, gaven van sommige deeltjes ’n prachtige ontleding, zodat je er iets van kon begrijpen.
Ook al hielden ze zo nu en dan ’n halve kist vol schroeven en boutjes over, die er later niet eens meer in pasten, toch draaide de menselijke machine voor hun ogen en harten en hadden ze schik in.
Vanzelfsprekend gebeurde het soms ook, dat zo’n priester de straat op rende en naar z’n eigen hersens zocht en was die man weer – hadstikke gek.
Ze stonden daar voor leven en dood.
Toch, dat weet Jan, hebben die knapen uit Tibet het ver gebracht.
Er zijn er daaronder, zo las Jan in ’n boek, die zich in korte tijd uren kunnen verplaatsen, zo bliksemsvlug werkte de machine en was kunst, doch zo leerde je de menselijke machine kennen.
De mens – die deze dingen onderzocht en er met z’n neus bij stond, moest aanvaarden, dat die priesters sneller gingen dan ’n trein niet eens kon en was iets bijzonders.
Maar wat wist men er hier van en in de steden van het land?
Niks!
Hemel nog aan toe, niks wisten ze en het is zo wonderbaarlijk!
Ga nu even verder!
Je kunt denken als je geen verstand meer hebt.
Want dat beleefde Hendrik.
Hendrik loopt met open ogen en is toch in slaap.
Hij ziet niets en hij ziet alles.
Gek is dat!
En in zo’n gekke toestand is de menselijke machine ónfeilbaar.
Je valt niet eens van het dak, maar bij vol bewustzijn breek je je nek.
In slaap kan je dat niet gebeuren, integendeel, onfeilbaar zeker klauterde Hendrik het dak op.
Bewust en nu in staat om te handelen, kan Hendrik geen voet meer verzetten.
In slaap gebeuren er geen ongelukken en ben je ’n acrobaat, maar als je wakker bent en bij vol bewustzijn – ben je zo stijf als ’n staak.
Probeer het ... nu eens?
En dat is nu de moeite waard om erover na te denken, maar je komt er niet achter.
Jan zou er het liefst zichzelf voor willen verliezen, lekker zichzelf langs zo’n watertje willen neervlijen en dan denken, maar dat gaat niet.
Hij weet het, die Casje zou het kunnen, maar die hoor je niet.
Die haalt Jeus onfeilbaar uit elkaar en zet de machine weer in elkaar, doch houdt nú géén boutje over, die kent het leven van deze machine en is later een zegen voor Jeus.
Maar wie is die Casje toch?
Jan gelooft, Casje wandelt door de menselijke hersens heen, die kan zien en voelen wat eraan hapert, omdat hij zélf ziel en geest is!
Casje, dat is hem duidelijk, laat Jeus door vier ogen kijken, Casje is de monteur, die kent ál die radertjes, die gaat door de kist naar het leven en dát is het!
Ook Jeus komt er niet en geeft het op.
Antoon van Bree geeft hem ’n por en schrok hij wakker.
Doch voor Antoon zelf is dat ’n ongewone manier, het kost hem ’n stukje vinger en hoort Jeus:
„Gadverdikke nog aan toe, Jeus, da’s mie’n in gin jaore gebeurd.”
Jeus vindt van Bree geweldig, die is gin bangscheitet, geen jammerkont, want Antoon moet er nog om lachen.
Jan verbindt hem even en de rest, gaat geen mens iets aan, ook Jeus niet, op stuk van zaken moet je maar uitkijken.
„Dat zieij now, Jeus” ... moet Antoon hem nog zeggen ... „Ik heb efkes maor staon te suffe en now hèt mie’n dat ding al te pakke.
Maor wèt giij wel, Jeus, dat die staole naolde ow ook te pakke krie’ge?”
„Dat wet ik, van Bree” ... geeft hij rap terug ... „Maor daor kan’k van éte, daor kan’k geld verdie’ne.”
„Mot giij trouwes eiges wette.
Wiij krie’ge hie’r ’n andere jonge en kú giij naor de kammes, aiij maor wèt da’k ow gewaarschuwd héb.”
„Wèt ik, van Bree, en giij wod wel bedank, maor ik mot veruut komme en hie’r staok jao stil, van Bree.”
Antoon moet toegeven, eerlijk kan hij dat, hij houdt van Jeus.
Dit is ’n jongen met fut, met bezieling, met gevoelens en gedachten als ’n groot mens soms niet bezit.
Jeus heeft zijn hart gestolen.
Jammer is het, ze raken hem kwijt, het joch is niet te houden.
Ook al doen ze alles, hij vertrekt.
En het is zaterdag.
Krijgt hij opslag?
Já, hoe bestaat het, twee kwartjes opslag, Casje heeft gelijk, alles is waar, hij hoeft zichzelf niet af te ranselen.
En toch wil hij vertrekken?
Já, Jan, ja, Antoon, ik ga, daar haal ik twee vijftig.
Jeus weet niet, dat de twee kwartjes van Jan zijn.
Casje wist, wat er al zo in Jan om ging en verzette zijn machine eventjes.
Casje liet het van bínnenin Jan even rinkelen en toen wist Jan van de twee kwartjes af, maar het hielp nóg niet, Jeus gaat!
Casje zélf wil, dat Jeus vertrekt, Jan Lemmekus, hier kan hij niet denken, dit werk kent hij al en zijn machine moet vooruit, moet dieper denken.
En dat is voor later, Jan, als Casje wil beginnen om deze mensheid ’n pak slaag te geven, moet Jeus ertegen kunnen en dat is nu noodzakelijk voor zijn machine!
Jeus moet hogerop, feller, steeds dieper denken, het doet er niet toe waarover het gaat, als hij maar denkt.
Hierdoor volgt de machine hem en krijgen al die radertjes ’n deel van te verwerken, ook te beleven en maakt Jeus zich eigen.
Jammer voor jou, Jan, ook voor Antoon, maar zo is het!
Hierdoor ontwaakt het gevoelsleven van Jeus.
Hij genas Miets en Teun, doch dóór Casje.
Jeus was niet op deze gedachten gekomen, van eiges niet.
Casje liet hem dat bedenken en werden de kinderen beter; ook voor later, omdat Jeus ook dan zal genezen.
Zó meteen, Jan, kan hij Fanny ook helpen, want de hond heeft iets gegeten – dat hij niet had moeten doen en gebeuren deze dingen, die vanuit de innerlijke machine deeltjes tot de stoffelijke werking worden gebracht en komt het verschijnsel kijken, dat nu genezing heet!
Casje, Jan, zal Jeus straks met het Goddelijke „AL” verbinden en dan regent het wijsheid voor deze mensheid.
Of men dan Jeus zal aanvaarden, Jan, is wéér heel iets anders, maar een openbaring wordt het!
Ja, Jan Lemmekus, je hebt dat gevoeld, Casje is een meester!
Casje is ’n kosmisch bewuste, en voel je wat dit te zeggen heeft?
Casje bezit ’n „Universeel” gevoel, hij kent de wetten voor de menselijke machine en weet nu, Jeus moet hier vandaan!
Ook bij de kammers – dat is niets voor Jeus, Casje stuurt hem de wereld in en onder de mensen, Jan, dáár moet hij alles van weten.
Van die mensen iets leren, dat kan hij niet, maar daarvoor zorgt Casje!
Crisje is gelukkig, maar door z’n vijftig cent meer lost de andere ellende niet op.
Ze kust haar weldaad voldoende – om haar vreugde voor zijn manmoedig streven te tonen, maar dat neemt niet weg, er blijft duisternis, de narigheden blijven overheersen, er zijn er te veel die om eten vragen en van alles nodig hebben.
Ook al zegt hij:
„Ak now naor de kammes gaot, moe’der, kan’k meer verdie’ne, en as ’t daor nog niks is, zit ik zo in Emmerik” ...
Ook al verdient hij vijf gulden, Crisje komt er niet, het gaat bergafwaarts en hard ook!
De zaterdag is voor hem en Fanny, ’n middagje vrij is gans wat andes en kan hij voetballen.
Wat is er met Fanny?
„Wat bú giij langzaam vandaag, Fanny.
Giij mot ’t bed in, giij bunt jao kran’k.
Giij hèt ja koots, Fanny?”
Vroeg ligt hij te bed met Fanny.
Als het dier ziek is kan hij niet genieten.
Eerst heeft Fanny ’n lekker zonnetje gevoeld, maar Fanny kreunde van pijn, vanbinnen, en begrijpt hij.
Nu moet je hem horen, als ’n dokter praat hij tegen Fanny, en als ’n mens wordt het dierlijke leven behandeld.
Fanny is oud, net zo oud als hij is, maar voor Fanny is dat heel wat.
Nu ze lekker tegen elkaar liggen, ontvangt hij van Fanny z’n lik – de dierlijke hartelijkheid, en geniet dit leven door.
Stromen van wolken gaan er uit zijn handen in het binnenste van Fanny.
Ze hebben eenzelfde ontwikkeling genoten, bezitten dezelfde gevoelens, zodat Fanny zijn levensaura opzuigt en welwillend aanvaardt, waardoor er morgen verandering komt.
„Giij mot ow verstand gebruuke, Fanny” ... krijgt het dier toch nog te horen ...
„Wat zó giij der van zegge, as ik ook nog begon um alles van de straot op te vrète?
Dach giij, Fanny, dat wiij dan gin honger hadde, dat wiij gin stukske lekkere wos luste?
Giij mos ow eigelik wat schame.
Maor giij mot ’t eiges wette, Fanny, aiij maor wèt, wat op straot leid kui kran’k van worre.
Dit is nog nie’t zo arg, wâ, maor giij kunt ter van starve.
En dach giij now, da’k ow zol wille misse?
Heij mie’n begrèpe, Fanny?”
Crisje hoort hem beneden.
Ze kan er wel om belken.
Die liefde, weet ze, kreeg zij van haar Lange.
Mijn God, wat leeft er al niet in Jeus.
Als hij Fanny verliest, gaat Jeus ook.
Maar daar zullen wij maar niet aan denken.
Hoe bestaat het Crisje, je zou nu zeggen, vanwaar krijg je deze gedachten, op stuk van zaken is Fanny oud en in het leven kan er van alles gebeuren.
Wil je hier niet van weten?
Mens en dier beleven nu ’n paradijs en daarvan hebben de profeten verteld.
Jeus en Fanny zijn eraan begonnen!
In de morgen ziet Fanny er al iets beter uit.
Ook al wil de hitte in het dier nog niet weg, toch gaat het al beter.
Deze dag is nu voor Fanny, ook al zou hij willen zingen, Fanny moet eerst beter worden.
En maandagmorgen zal Fanny de eerste zijn die zich opmaakt om de dagtaak te aanvaarden.
Hoe is het mogelijk, Fanny, maar zul je nu voorzichtig zijn?
„Laot mie’n is kie’ke, Fanny” ... krijgt het dier te horen ... „of giij al wat béter lope kunt.”
En dan volgt er ... „Da’s mooi, Fanny, da’s mooi van ow.
Giij laot ow kop nie’t hange en wiij motte ons eige lève in hande holde.
Aiij maor wet, da’k heel arg bliij bun met ow.”
Als je dat ziet en hoort, rollen je de tranen over de wangen.
En Fanny geeft hem alles, streelt hem, door z’n kop als ’n kat dat doet en kan, tegen z’n handen op te wrijven, omdat Fanny weet, daarin zit het.
Uit die handen komt er genezing.
Meteen staan ze in de keuken.
Hij heeft ook Crisje iets te vertellen, vannacht heeft hij kunnen denken, Crisje zal ervan opkijken.
Ja, Crisje, hij gaat weer naar de kerk.
Wat zeg je?
Crisje is gelukkig, ze zegt:
„Das fijn, Jeus, ó, giij maak mie’n zo gelukkig ...
De minsche zolle der jao schande van spréke en dat wi’k nie’t hebbe” ... maar dat is van hemzelf en kan Crisje het mee doen.
En als er nog komt:
„Ik gao ook biechte, moe’der” ... is alles weer in orde en schijnt de zon ook, je vergeet nu eventjes je zorgen, want dít is toch wel de moeite waard.
De dag begint best!
Speelden ze nu maar in ’n loterij, ze zouden de honderdduizend krijgen, want Onze Lie’ve Heer moet dit toch wel belonen.
Maar de varkens schreeuwen niet, hier liggen de muizen én de ratten dood voor de kast, géén uitgedroogde mergpijp is er te vinden en dat kun je zo zien, die deurtjes staan wagenwijd open.
Is dat ’n kast?
Lijkt nergens op, een kast, waarin je eten en drinken bewaart is gans wat andes!
Als Crisje nog iets te zeggen heeft – en hij weet hoe blij moeder wel is – volgt er nog:
„Dach giij dan, moe’der, da’k nie’t wis dat giij oaver mie’n piekerde” ... kijk je nogmaals naar zo’n kastje om je kinderen iets lekkers te geven, maar dan val je zelf bijna flauw van honger, je voelt je erg misselijk ook en zie je de heilige waarheid, nu voel je het.
Nu blijft er van al deze hartelijkheid en gelijk niet veel meer over, doch dat laat je niet merken voor ’n kind, dat draag je zélf onder je hart totdat je erbij neervalt!
En dat doet Crisje, ze draagt het dag in dag uit en zal bezwijken óf er moet verandering komen.
Maar vanwaar, en door wat, door wie?
Ook ’n stuk uit de loterij, Crisje?
Je weet niet alles en het leven is soms gek-achtig blijmoedig, doch dan regent het en schijnt de zon, waarvan jullie zeggen: in de hel dansen de duivelen nu!
Nu wij weten dat je met duivelen niet te maken wilt hebben, wordt het wellicht iets anders.
Maar Casje, Jeus, wil, dat jij naar de kerk gaat en zult biechten ook, want er zijn al genoeg ketters op deze wereld.
Jij bent nog te snotneuzig om voor ketter te spelen en het schept een kloof tussen jou en Crisje en dat moet niet!
Casje legde vannacht ín je leven: je zúlt naar de kerk gaan en je zúlt biechten ook.
Dat herhaalde Casje even nog en toen wist jij het en Crisje weet het nu ook!
Dát is Casje!
Is de kerk niet mooi?
Ja, daar weet Jeus alles van.
Wanneer hij met Crisje tezamen naar de kerk gaat, jammer is het, dat Crisje, moe’der ... achter ’n pilaar moet zitten, zij verdiende het open oog in de kerk naar het Altaar toe, maar dat kost te veel centjes ... geniet hij ook, genieten eigenlijk alle mensen van, zó iets bijzonders is het, als je moeder ziet communiceren.
En dan is de kerk mooi.
Wat zingen ze prachtig.
Als vader kon zingen, néé, dat kunnen ze nu niet meer.
Let nu eens op Crisje.
Mijnheer pastoor legt nu het vlees en bloed van Onze Lie’ve Heer op de tong van moeder.
Als hij dat doet, dan beeft er altijd iets vanbinnen in hem en kan hij wel schreeuwen.
Niet van geluk, maar van griezeligheid, de angst voor dat ongelooflijke ogenblik, waarvan hij alles weet.
Nu gaat het hoofd van moeder naar beneden.
Dat moet je zelf voelen, eerst dan weet je, wat moeder voelt, maar machtig is het.
Ze proberen het allemaal, maar andere vrouwen kunnen het niet en is direct te zien.
Zachtkens, rustigjes, gaat het hoofd van moeder achterover.
Eerbiedig zakt het.
Dan, dat weet hij, zijn de ogen gesloten, je moet nu niet kijken of het machtige, dit éénzijn met Onze Lieve Heer, wordt door jezelf mismaakt.
Moeder buigt zich nu voor Onze Lieve Heer, ze geeft zich geheel aan Onze Lieve Heer over.
Nu zweeft ze in een ruimte.
Moeder leeft nu in de armen van Onze Lieve Heer weet hij en kan daarvan genieten, omdat hij het ziet gebeuren!
Als je moeder ziet, dan zou je ook naar de communiebank willen vliegen om hetzelfde te beleven, zo verheven is het.
Ook zo ijl en stil!
Ook zo eenzaam, dat voel je en toch ben je niet alleen.
Je voelt het beslist zeker!
Je zou erom kunnen schreien van aandoening.
Van geluk ook!
Van pure zaligheid ook!
Zo ongelooflijk is het wat je dan ziet en voelt, als moeder communiceert.
En de mensen in de kerk voelen het ook.
Ze voelen de oneindige eerbied van moeder, maar zelf kunnen ze het niet.
Já, ze willen moeder wel ná-apen, maar dat zie je direct.
Ze voelen die machtige overgave van moeder, tegenover Onze Lieve Heer, waarvan ze een kind is.
Met heel haar hart is moeder nu een deeltje van God!
Waarom leggen al die mannen en vrouwen dan deze eerbied niet in hun eigen knieën?
Knieën zijn – knieën en mensen zijn mensen, maar dat andere zit vanbinnen en nu kunnen knieën zich buigen zoals Onze Lieve Heer dat graag ziet en hebben wil.
Dát is nu die eerbied.
Die mannen en vrouwen geven slechts de helft van zichzelf.
Voor deze enkele minuten kunnen ze niet eens álles geven, waardoor Onze Lieve Heer zich belazerd voelt!
Dat zouden ze wel willen, maar Onze Lieve Heer kijkt er doorheen.
De één na de ander probeert het, maar het lukt niet.
En het is ook niet gek, mijnheer pastoor weet precies hoe die mannen en vrouwen zich voelen, zich geven, ook hem hoef je niets wijs te maken.
Mijnheer pastoor, weet Jeus, kijkt door deze menselijke, gemaakte eerbied heen en zegt hem geen cent.
En Onze Lieve Heer eet geen citroenen voor appeltjes, weet hij, maar wat willen die mensen toch?
Moet je daar dat wijf eens volgen.
Iedereen weet, dat ze liegt en bedriegt, kletst van de mensen en nooit iets goeds kan zeggen.
Maar daar ligt ze.
Wat die al niet uitgespookt heeft, is het eind van weg.
Vuile praatjes lopen haar vooruit en waar ze leeft, kun je geen ademhalen van de stank.
Ze hebben er een naam voor, maar daar mag hij nu niet aan denken.
En mijnheer pastoor weet alles.
Toch ligt ze daar.
Maar kijk nu eens hoe die vrouw dat doet.
Is dat knielen?
Is dat de mond opendoen om Onze Lieve Heer te ontvangen?
Dat gebeurt met schokken, omdat dit mens vanbinnen schokt, omdat ze kletst van de mensen.
Nu ligt ze vanbinnen met zichzelf overhoop.
Zuipers, vloekbeesten, haters, die nooit ophouden, liggen daar en willen bidden.
Heeft die vrouw vergeving gekregen, dan krijg ik ook mijn zonden vergeven, maar kan dat?
Jeus denkt over dit alles na, hij kan het niet begrijpen, doch hiervoor stuurde Casje hem naar de kerk terug, thans zal hij leren denken, ook al verliest hij zichzelf in deze diepte.
Waar komen al deze gedachten ineens vandaan?
Als je daar wilt neerknielen moet je je hoofd buigen.
Als de kerk uitgaat, hebben ze alweer praatjes en begint het menselijke, opnieuw hoor je ze vloeken.
Kan dat, mag dat?
Kijk, moeder staat nu op, dat kan alléén moeder zo.
Zie toch, nu verzet moeder haar voet, zij draait zich om en nu zweeft moeder door de kerk.
Dat kan geen mens, dat kan alleen moeder.
Kijk toch, hoe moeder haar handen gevouwen heeft, hoe eerbiedig moeder nu is, dat is moeder altijd, daarom is moeder als een engel, van eiges, moeder is een engel!
Nu kan hij moeder horen bidden.
Voor het geluk van deze wereld en voor haarzelf en de kinderen.
Dat kun je horen en dan krijg je pijn vanbinnen, maar machtig is het, je voelt je nu zo gelukkig.
Maar dan moet je moeder volgen, dan moet je met moeder bidden en dan zie je waarvoor moeder wil bidden.
Mooi is dat, o, het is zo mooi!
Moeder verroert zich nu niet, moeder is alsof ze dood is, maar dat is niet waar.
En moeder bidt lang, andere vrouwen en mannen doen dat in vijf minuten, moeder kan dat niet in vijf minuten doen, daar heeft moeder een half uur voor nodig, zoveel heeft moeder te bidden.
Toen hij Crisje vroeg, waar ze toch allemaal voor bidden moest, kreeg hij te horen:
„Voor duuzed dinge kui bidde, Jeus.
Veur de arme minsche, de kranke, de wereld, veur vrede, dat de minsche mekaar zulle begrie’pe, dat vader gelukkig mag zun, dat vader mag warke veur Onze Lie’ve Heer, en veur nog meer.”
Zie je, denkt hij, daarom duurt het zo lang, maar dat doen andere mensen niet, die hebben lak aan arme mensen en wat wil deze wereld?
Moeder bidt, dat de mensen niet meer zullen haten, want dat is lelijk, dan ga je het vagevuur in.
Haten is iets verschrikkelijks.
Voel de stilte nu eens, waar moeder in leeft, dan weet je, dat Onze Lieve Heer er ook is.
En dan gaat de kerk uit.
Nu begon vader vroeger op het koor te zingen, maar vader zingt nog, je kunt vader horen zingen, maar dan moet je die andere oren gebruiken; doen de mensen dat niet?
Dat willen ze niet!
En toch gaan ze biechten en communiceren?
Gek is het, waarom willen ze dat echte niet beleven?
Dit is ook mooi, maar dat is het echte niet.
En dan gaat hij met moeder naar huis, nu drinken ze koffie, nu praten ze over de preek van mijnheer pastoor en hierna rent hij het bos in en krijgt Fanny alles te horen.
Ook Fanny moet biechten en communiceren.
En dat lukt altijd, als hij maar een stukje worst bij zich heeft.
Dan moet je Fanny eens zien.
Fanny moet nu met z’n kop naar beneden tot hem komen.
Nu is hij menheer pastoor.
Je lacht niet, dit is heilige ernst.
„Kom, Fanny, biechte.
Wat hêt giij de laatste dage uut gevrete?
Néé, niks ter van, Fanny, giij kunt mien nie’t veur de gek holde.
Giij komp mien de laatste tied te weinig in de kerk.
Ik zieij ow te weinig in mien biech-stoel, Fanny?
Now?
Zeg ’t is?
Wat heij veur zonde gedaon?
Heij achter de wieve gezete, Fanny?
Now, dach giij, dat giij mien kon belazere, Fanny?
Laot is kie’ke.
Tie’n onzevaders en vijf weesgegroetjes, en ’n halve kruusweg.
Ik zal ow is in de gate holde, Fanny.”
Fanny zit daar, kijkt hem in de ogen en begrijpt het.
Maar Fanny is niet eerbiedig genoeg.
„Veruut, Fanny, ligge zeg ik.
Ligge en bidde.
Dat kú giij nie’t in drie minute.
Heij de arme minsche al vergete?
De wèreld ook?
Giij kunt toch now niet meer haatte, Fanny?
Das arg, dan goje ’t vagevuur in.
Moe’der zeid ’t, wiij motte ontzag vuule veur alles.”
En dan gaat hij voetballen.
Rang, laat ze maar komen, vandaag is er feest.
Is het leven even mooi?
De kammers zitten in de bal en die spitse kammen steken je.
Wat zei van Bree ook weer?
Vanmorgen gaat hij naar de kammers.
Dag Crisje?
Nu zul je het beleven.
Die mannen, ziet hij, mengen haren door elkaar, waar ze die zachte borstels van maken, die veel geld kosten.
Maar ’n vieze boel is het, die varkensharen stinken.
Je hebt met lijken-lucht te doen.
Ook weet hij reeds, hier wordt hij niet aangekeken.
Ze laten hem links liggen.
Zo nu en dan loenst er een in zijn richting en dan wachten ze, dat hij zichzelf pijnigt en ze lol door hebben.
Die mannen wonen bijna allemaal in ’n woning van de fabriek.
En zuipen kunnen ze ook.
En vandaag is het maandag.
De jongen die voor hem zit, zegt al:
„As die straks foezel wille hebbe, dan kui sloffe.”
„Wat zèg giij?”
„Ik zei” ... herhaalt de jongen ... „As die foesel wille hebbe mót giij sloffe, foesel hale.
Wèt giij ’t now?”
Hij denkt erover na.
Opnieuw beginnen nu.
De wijsvingers doen erg zeer.
Maar er volgt: ... Ráng ... de fieber ligt op de grond.
Hij zit vast aan de stalen pennen.
Dit menselijke deeltje is kapotgeslagen.
De stalen pennen hebben geen medelijden met hem.
Nu de jongen voor hem, het bekende gekras niet meer hoort, kijkt hij naar Jeus en begrijpt het.
Jeus kijkt ook.
Die z’n vingers zijn mottig geworden, maar door de kammen, de vreselijke naalden, het is eigenlijk één wond.
Moet je maar uitkijken, maar alles is te leren.
Na tien minuten wil hij zijn vingers verbinden, doch dan kan hij niet meer werken.
Ze lachen hem uit!
Dan maar verder.
De stof houdt het bloeden wel tegen en de stank doet de rest.
Niet té dicht bij de kammen komen, is het parool, maar de fieber vraagt het.
Even later zit hij opnieuw vast en stroomt er bloed.
Ráng ... rang, nog een keertje, en is het bijna tijd om te schaften.
Zeven keer, Crisje, heeft hij zichzelf gemarteld.
Hij heeft niet gebelkt, want dat vertikt hij.
Maar Jeus ziet, Johan Daals speelt met de fieber.
Kijk zelf, het gaat als vanzelf.
Die kijkt niet meer naar de kammen, die doet het blindelings.
Het is dus enkel gewoonte!
Maar dan staat weer de menselijke machine stil, Casje, en is dat de bedoeling?
Een uur later heeft hij één pondje fieber klaar en is te weinig.
De beide andere jongens mengden enige kilo’s en betekent geld in het laatje.
Maar de sultan fluit en nu schaften.
Hij mist Jan ontzettend en Van Bree ook, maar spijt is er niet.
Hier hoort hij menselijk geklets.
Grote mannen zwammen in ’n ledige ruimte, waartoe hij nu behoort.
Jan komt even kijken.
Hoe is het, Jeus?
Een broer van Jan heeft hier alles te zeggen, maar Jan praat niet met de mannen en legt even z’n hand op z’n schouder, dat hem goed doet en alles voor zijn leven is.
Er komt alleen:
„Kalm aan, Jeus, tied zat.”
„Jao, Jan, en wel bedank.”
En dan is hij weer alleen.
Even later staat hij voor ’n machtig probleem en kan hij bewijzen wat hij wil.
Een van de mannen komt op hem af en zegt:
„Wí giij is efkes luustere?
Giij mot veur ons foesel hale biij Jan Hieltjes.
Hie’r is ’t geld.”
Stomverbaasd vraagt hij nog: „Wat mot ik?”
„Hie’r zun de cente veur de foesel.
Verstaot giij dan gin plat?
Veruut now, foesel hale en gauw ook!”
Hij laat het geld vallen.
De man wordt woedend.
Op slag is dat leven veranderd.
De kammer raapt de centen op en roept tot de anderen: „Moje dit is bekie’ke.
Dèn wil veur ons gin foesel hale.”
En tot Jeus:
„Veruut, wiij verwachte gin praatjes van ow.”
Jeus weet het beslist, hij haalt geen foezel.
Nu begint de man te schelden.
„Wí giij gin foesel hale?
Wí giij weigere foesel te hale, snotneus?
Heurt giij mie’n?
Heurt giij dat”? ... tegen de anderen ... „Dèn wil ons te kakke zette.”
Jeus zegt:
„Néé, al gao’t giij op ow kop staon, ik haal gin foesel.
Giij kunt doe’n wat giij wilt met mie’n, ik haal gin foesel” ...
Hij kijkt de man midden in z’n lelijke gezicht.
De anderen lachen.
Er is nu iets te beleven.
Wat wil dit kereltje van de Grintweg beginnen?
Ook al weten ze, dat wanneer de Lange nog had geleefd zij dit niet hadden gedurfd, gaan de heren toch verder.
Met de Lange hebben ze nu niets te maken.
Jeus had dan gezegd: Ik zal het tegen mijn vader zeggen en dan spreken wij elkaar nog wel.
En er komt ook:
„Now mie’n vader der nie’t meer is, heij praatjes, wâ?”
Ze voelen z’n tegenwerking.
Een zegt er en dat doet hem zeer:
„Dèn Lange zak van ow?”
Het bloed stijgt naar z’n kop, maar hij staat machteloos.
Tegen grote kerels kan hij niet vechten.
Een vuile belediging is het.
Ze bezoedelen z’n goeie vader, die schoften, die vuile zuipers!
Maar de mannen schudden hem eventjes door elkaar.
Hij vliegt door de ruimte en komt juist in zo’n stinkerige mand met varkenshaar terecht.
Nu hoort hij:
„Foesel hale of ’t varkeshok in” ...
Ze halen hem heen en weer in die drek.
„Ik verdom ’t” ... horen de mannen.
Hij vliegt met z’n hoofd onder de stinkende varkensharen.
Ze halen hem eruit en duwen hem weer kopje onder, maar hij geeft hun geen voldoening.
Niet één van de grote kerels helpt hem.
Ze verwachten geen praatjes van hem en nu wordt Jeus gejudast.
Zijn dit kerkgangers?
Vaders van kinderen?
Já, Jeus!
Ze gaan biechten en communiceren, maar stampen op alles wat in hun bereik ligt en hebben ontzag voor niks!
Hij ondergaat dit oneerlijke gevecht, kan niets doen.
Maar wáár is Casje, z’n beschermer.
En waar zijn z’n andere vrienden?
Kan die Casje alleen maar praatjes verkopen?
Ineens, hoe is het mogelijk, staat Jan Lemmekus in de kammerij.
Jan overziet op slag het drama, rukt Jeus uit de mannelijke handen en slaat er tegelijk op.
Links en rechts vliegen er over hun kop.
Jan vecht als ’n razende wind, hij trapt en slaat, slingert ze van zich af en vangt ze weer één voor één op.
Hij neemt de mannen over z’n rug, waar ze hier nog geen kaas van gegeten hebben, maar zij van Jan kennen.
Jan is nu als ’n wilde man, een leeuw en voor geen tien kerels angstig!
Hij kijkt de belhamel in de ogen en zegt:
„Is dit alles wat giij hie’r kunt?
Kindere verpeste?
Kindere slaon en trappe?
Heij eiges gin kindere?
En zó giij wille, dat ’n ander ow kindere af rammelde.
Ik zeg ow, raak dèn nog is aan.
Giij krie’g dan met mie’n te doe’n” ...
En tegen z’n broer: „En giij, Hent, giij hèt hie’r niks meer te zegge?
Da’s waor, thuus heij jao ook niks te zegge, maor ’n kind slaon, dat kui wel” ...
Weer tegen Jeus:
„As ter ow nog één hie’r slut, Jeus, komp giij naor mie’n.
En biij ons zun der nog meer die graag wille rauze.
En now aan ow arbeid.”
Jeus veegt zich de drek van z’n snuit en begint.
Hij is Jan eeuwigdurend dankbaar.
Jan zegt nog tegen de mannen:
„Ik lus ow allemaol wel, kom maor op.”
Maar de mannen doen niets.
Ze kennen Jan Lemmekus.
Ze zijn bang voor Jan.
Jazeker, met z’n allen durven ze niet tegen Jan te vechten.
Jan stond eens tegenover tien kerels en sloeg er zeven het ziekenhuis in.
Jan kan geen onrechtvaardigheid zien.
En dan gebeurt het.
Ineens is hij ’n ander mens en kent hij zichzelf niet meer.
Oersterk is Jan nu en dat weet zijn broer het beste.
Die heeft er, ook al is hij ’n reus, al heel wat van langs gekregen.
Wat er dan met Jan aan de hand is, ze weten het niet.
Maar Jan leerde het in Duitsland.
Het komt, gelooft hij, uit China of Japan, het zijn grepen en kunstjes.
Doch voordat ’n tegenstander denkt, ligt de machine al op de grond of vliegt door de ruimte.
Jeus wil dat ook leren, de moeite waard is het.
Als er weer eens zoiets in het leven gebeuren zal.
Néé, Jan is niet zo’n grof gevaarte, hij lijkt tenger, maar is gespierd.
En toch ongelooflijk sterk én razendvlug.
En als het dan zover is, dan kijkt Jan door tien paar ogen.
Hij ziet alles, hij kijkt voor en achter zich.
Interessant is het, hem te zien en daar hebben deze mannen ontzag voor!
Jan gaat weg.
En hoe is ook dat weer mogelijk, hij rent de baas tegen het lijf en die ziet, dat Jan iets heeft.
„Ist da was los”? ... komt er al.
„Gao’t eiges maor kie’ke” ... hoort Lumwald.
„Wieder snaps, Jan?”
„Ik zeg toch, kie’k eiges maor, dan wèt giij ’t.”
Jan keert naar de zagerij terug.
De baas vliegt naar de kammerij.
„Ach zo” ... valt er ... „Ich sehe schon.
Wenn euch snaps trinken wilst, keine Kinder dabei holen, verstande?
Das gibt keine gute Name für die Fabrik, verstande?
Kéíne Kinder dabei holen” ... komt er nog ... „Nie mehr, níe mehr!”
De baas rent regelrecht naar Jan Hieltjes.
De kerels hebben de duivel in en toch ... Er komt snaps!
Nu halen ze zelf – snaps.
Ze hebben ’n – neutje – nodig.
Ze maken lol, maar die pret duurt niet zo lang, de vrouwen en kinderen zijn er ook nog.
De jongens vinden Jeus ’n kei.
Zij sloften, durfden niet te weigeren, angstig voor ’n pak slaag.
Een uur later komen er al glimlachjes tot Jeus.
Toch wel flink van zo’n jongen.
In die kop zit ’n wil.
Zoete broodjes worden er na anderhalf uur gebakken, doch die lust Jeus niet.
Ze hebben toch ontzag gekregen voor het kind van de Lange Hendrik.
Ze weten het, dát is iets van de Lange zélf.
En die was voor geen duivel angstig!
Natuurlijk, er komt verandering in het brein van grote mensen.
Dit van zo-even, moet plaatsmaken voor het nuchtere denken en begrijpen, omdat ze zaterdag ook de centjes missen.
Eigenlijk was het krengachtig.
Ben je nog kwaad op ons, Jeus?
Maar waar is Jan Lemmekus zo ineens vandaan gekomen, Jeus?
Wil je dat niet weten?
Jan dacht, het is nu wel bijna tijd.
En toen Jan hieraan dacht, was dat álles voor Casje, om het uurwerk van zijn machine eventjes tot je leven te regelen en te richten en toen rende Jan al en kwam juist op tijd.
Meer was er niet nodig.
En je vader, Jeus, stond erbij te kijken.
Hij zag het gebeuren, maar kon niets doen.
Maar hij weet nu, wanneer het nog eens voorkomt of iets anders, hoe hij de menselijke machine moet instellen om het ding voor hemzélf te laten draaien.
Die Casje toch, maar ook die goeie – Lange!
Meer is er niet, Jeus.
Máár, nu komt er iets anders en wel iets, waarvan je rilt en beeft en wellicht het ergste is voor je leven, dat je tot nu toe hebt moeten aanvaarden.
Afschuwelijk is het!
Fanny wacht buiten aan de poort, als altijd op z’n baasje.
Indien Jeus, want dit is van ongelooflijke betekenis, op dít ogenblik, nú, over Emmerik of over de Wal, dus met ’n omweg naar huis was gegaan, was er niets gebeurd.
Maar wie doet dat?
Wie gaat er ’n uurtje ómwandelen om het eigenlijke doel te bereiken?
Nu wij weten, dat de tijd, die de mannen nodig hebben om te eten, krap aan is?
Dat doe je niet!
Dat doet geen mens?
Doch dan zou niet gebeurd zijn, wat er aanstonds zal geschieden en Jeus voor ’n ellende plaatst, waar zijn hart door bloeden zal.
Toch, dat vertellen ons tal van gebeurtenissen, mensen hebben dat beleefd, handelden menselijke machines plotseling anders en keerden zich als het ware zélf binnenstebuiten en volgden zo’n omweg.
Anderen beleefden weer, dat ze nét de trein misten en niet verongelukten!
Weer andere mensen, haalden hun boot ... niet, doch kwamen onverwachts tot dit besluit, waarvan de mensheid zegt: het is je tijd nog niet!
Die boot en trein verongelukten.
Zij niet!
En daarvoor staat Jeus nú.
Hoe zal hij handelen?
En Jeus handelt al.
Net als duizenden andere mensen zouden doen en kiest de kortste weg.
Hij gaat met Fanny naar Crisje.
Wij horen nu:
„Kom, Fanny, wiij gaon naor moe’der.”
Geen twintig stapjes verder, gebeurde het ongeluk.
Fanny rent vandaag als ’n ondoordachte, naar links en rechts.
Wat Fanny nooit doet, doet het dier nú!
Ook weer iets om over na te denken, maar kom je nooit achter.
En toch ... hierdoor rent Fanny juist onder ’n wagen met paarden.
De voerman doet ook al zo gek.
Die man weet het blijkbaar niet.
Doch onder aan de Grintweg ligt Fanny onder de wagen en geeft ’n gil, die door Jeus z’n hart ging en kon hij z’n grote liefde oprapen.
Fanny jankt nog eventjes.
Maar dan komt het leven tot rust.
Op tafel, waar ze allemaal bij zijn, sterft Fanny!
Een enorme slag is het.
Jeus ... stond nu voor het „links, hóóg, achterwaartse en vooruitgaan”, van Casje, waarin maar één weg te bewandelen is en díe, je gelooft het nu, heeft met Magere Hein uit te staan.
Het is iets gans verschrikkelijks.
Méér nog, z’n kameraad is dood en Fanny moet worden begraven, doch daar heeft hij nu geen tijd voor.
Halsoverkop je liefde begraven, dat gaat niet!
Vanavond doet hij dat, na zijn werk.
Hoe is het mogelijk, denkt Crisje.
Hij vertrekt met Fanny naar de tuin achter het huis.
Het dier krijgt ’n voorlopig grafje.
Hij moet werken!
De omstandigheden zijn nu eenmaal niet anders.
Jan komt hem even bezoeken, hij heeft van het drama gehoord en Jan voelt wat z’n vriend heeft verloren.
Ze kijken elkaar in de ogen, Jeus zal zich beheersen.
Jan weet hoe machtig Fanny voor zijn leven was.
Maar hij werkt hard en slaat zich nu niet eens meer in z’n vingers.
Het kan hem ook niet schelen.
Hij slaat erop los, en het gaat vanzelf.
In zijn leven is er bewustzijn gekomen voor het – kammen.
Is dat weer niet vreemd – vraagt hij zich af.
Wat is ’n mens toch ’n gek ding.
Als je voorzichtig bent, gaat het niet.
En trek je je van de hele boel niks aan, gaat het en kan je het ook.
Maar het leven is hard, meedogenloos en verschrikkelijk!
De jongens geven hem grif, dat hij het al heeft geleerd en z’n werk ziet er goed uit.
Aan de poort zit nu geen Fanny op hem te wachten, ’n droevige bende is het.
Het is ’n slag midden in zijn gezicht, maar hij rent naar Crisje.
Even eten en dan Fanny ernstig begraven.
Miets en Teun lopen hem achterna.
Maar wanneer ze zien, dat – vader Jeus – hun wegkijkt, smeren ze ’m maar.
Bedankt, kinderen, welbedankt!
En nu gaat Fanny in zijn graf.
Natuurlijk krijgt Fanny bloemen.
En ’n krop sla ziet er ook goed uit, ’n paar kleine bloemetjes ernaast, wat steentjes ook, en dan kan hij even nadenken.
Het ziet er goed uit, maar hij kijkt nu met z’n andere ogen, zoals hij dat bij de – Lange – heeft gekund.
Wellicht, je kunt het niet weten, heeft ook Fanny nog iets te zeggen.
Smekend, niet klagend, maar echt vriendschappelijk, denkt hij aan z’n vriendje, die door dik en dun met hem ging en bijna mens werd, die hem begreep als geen mens heeft gekund.
Hij praat tot z’n liefde.
Hij heeft natuurlijk veel te zeggen.
Weet je het nog, Fanny, toen hij midden in het bos je lijkrede hield?
En nu sta je voor dat ogenblik, Jeus.
Wat heb je te zeggen?
„’t Is me gadverdikke nogal wat” ... zijn de eerste woorden die over z’n lippen vallen” ...
Giij had ow kneuk béter motte gebruuke, Fanny.
Giij had ow pote motte gebruuke!
Ow verstand ook en dat kump ter van, aiij denk daiij alles kúnt.”
Even wachten!
Is Fanny er nog niet?
Néé!
Dan verder.
„Ak ter goe’d aan denk, Fanny, dan kan’k mien eiges wel veur de kop timmere.
En giij denk natuurlik um ow, wâ?
Dat zó giij wel wille!
Néé, Fanny, giij kunt baste!
Giij had béter ow oge motte gebruuke en daor kan’k mie’n um arge!”
Is dat beest er nog niet?
Néé, nog niet.
Dan verder!
„Zó giij wille wette, Fanny, waorum ik net zei, giij kunt baste?
Da’s um dat giij alléén maor aan ow eiges heb gedacht.
Maor ik mein ’t nie’t zo, Fanny, dat wet giij wel béter.
Maor ik mot mie’n hart luchte en dan valle der hadde woorde, wâ?
Giij hèt jao ow eiges van déze wéreld gejaag, verdomme nog aan toe!
Ak der goe’d aan denk, Fanny, dan kan’k wel schreië van pien, maor dat zó giij wel wille.
Moe’der hèt ook pien van binne.
En zó giij denke, dat moe’der belkte?
Niks van, moe’der is stark, moe’der is ...
Daor is ter hie’r jao gin één, zo as moe’der is!
Maor dat wèt giij wel, hoe’f ik ow now nie’t te vertelle.
As moe’der wat lekkes had, kreeg giij ’t ook, waor of nie’t, Fanny?”
Komt dat andere dier nog niet terug?
Néé, hij ziet niks, dan verder!
„Ak denk, Fanny, toen wiij allebei nog klein wasse, jao, dan kan’k belke.
Gadverdikke Fanny, wat hebbe wiij toch ’n mooie tied gehad.
Wat wasse wiij altied lekker biij mekaar.
En now dit.
En in één keer nog wel.
Nét als biij vader.
Dèn sméérde ’m ook in één keer.
Dèn zat saoves nog aan taofel, Fanny.
En dèn was ’n paar uur later hadstikke dood.
Dat wis vader toch ook nie’t.
Maor heij hèt ’t gewette, zeid moe’der.
Maor umdat dèn altied zovul praatjes had, hèt „Magere Hein” dèn der ook maor in één keer uutgetrokke en dat was niks veur vader.
Kui begrie’pe, wâ?
Zo zun alle minsche, Fanny.
Vandaag hebbe ze alles te zegge.
Marge ligge ze op de rug en kunne ze vlooie vange!
Nie’t hie’r, maor daor gund, waor giij now bunt.
Heij José nog nie’t gezie’n, Fanny?
Kui dan nie’t efkes weerum komme.
Da’s toch meugelik, Fanny?
Zie’t giij mie’n – Lange nie’t?
Wí giij dèn is efkes roe’pe, Fanny?
Wí giij dèn is vraoge of dèn ow nie’t kan helpe?
Dèn kent ow, Fanny, net zo goe’d as dèn mie’n kent.
Vraog ’t is!
Giij kunt mie’n zo bliij make, Fanny.”
Even wachten.
Het duurt lang, maar ja, het is me nogal wat.
„Wiij hebbe der zovul zie’n starve, Fanny.
Wiij wasse altied aan ’t zuuke op ’t kerkhof.
En now lig giij der eiges!
Is ’t arg kold, Fanny?
Hèt giij dan niks meer te zegge?
Mok begrie’pe, Fanny, dat giij now denk, stik maor?
Dat kan’k nie’t geleuve, Fanny.
Das gadverdikke nog aan toe nie’t te geleuve.
Ik heb ow toch nooit belazed?
Hèt giij wat op mie’n aan te marke, Fanny?
Hèk ow belazed in ow léve?
Néé wâ, daor hoe’f ik now nie’t met rond te lope.
Ik zol jao gin fieber meer in mie’n hande kunne holde.
Waorum heij now niks meer te zegge?”
Fanny, geleuf mie’n, ook al hèt giij wel is ’n pak rammel van mie’n gehad, ik gaf ow dat nie’t veur niks, aiij dat maor wèt.
Now kan’k ow jao alles vergève.
Wèt giij zeker wel, waor of nie’t, Fanny.
Giij hèt zo now en dan wel is gedach, dèn baas van mie’n kan mie’n nog meer vertelle.
Maor dach giij, Fanny, da’k zo now en dan nie’t deur mie’n vinges hèt gekéke?
En dan dach ik, laot dèn maor is uut dolle.
Dèn kan’k nie’t de ganse dag aan de ketting holde.
Waor of nie’t, Fanny?
Hèt giij dag en nach aan de ketting gelège?
Dát wi’k now wette, Fanny!
As giij ow reine verstand nog hèt, Fanny, dan moje mie’n geliek gève.
Giij had ’t zo slech nie’t biij mie’n?
Andere honde ligge dag en nach aan de ketting en giij ging met mie’n oaveral naor toe.
Waor of nie’t?
Dat giij Gerrit van Anneke en Jan, laats, te pakke heb gehad, kon’k nie’t goe’d vinde.
Maor het giij mie’n der één woord oaver heure praote, heure zegge, Fanny?
Néé, van eiges nie’t.
Ik dach, dan mot dèn Gerrit zie’n smoel maor holde.
Maor dèn duldt jao gin andere honde op ’t arf van Jan en Anneke.
Giij had toen ow verstand motte gebruuke.
Buje kwaod op mie’n, Fanny, da’k now zit te foetere?
Moe’der zeid tége ons, aan ’t eind van ow lève maij alles zegge.
Maor now kui ow mond holde, as ik wat te zegge heb.
En die tied is now gekomme, Fanny.
Daor zit ik now, Fanny!”
Hij wacht, maar wat is dat?
Fanny staat ineens bovenop z’n graf.
Fanny blaft hem toe en is springlevend.
Hij krijgt z’n kus van het dier en vriend, van achter de kist ’n lik van zijn leven, z’n liefde.
En is gans wat andes, voelt Jeus, als de kus van Fanny, toen hij hier nog in leven was.
Hij zakt niet in elkaar, want hij is dergelijke dingen gewend.
Hij kent het verschijnsel, maar mét Fanny’s verschijning hoort hij zeggen:
„Is dat efkes wat, Jeus?”
„Zo, bú giij der ook nog?
Had giij mie’n dat nie’t van te veure kunne zegge?
Ik dach dat giij van alle minsche alles wis.
Maor dat kui now de kat wies make, wâ?
Giij wèt ummes zo vul?
Maor dit wis giij nie’t!
Ik wèt now, dat giij maor klets.
Ik wil met ow nie’t meer te make hebbe.
Maak daij weg komp!
Donder op!
Wiij wille allebei met ow nie’t meer te make hebbe.
Zukke kameraoje kunne wiij misse.
Giij hèt mie’n in de narigheid laote zakke.
Zó, daor kui niks op zegge, wâ?
Giij staot hie’r now veur mie’n met ow mond vol tande.”
Casje kan het hier mee doen.
Maar ook hij heeft iets te zeggen, als Jeus hoort:
„Zal ik ow is wat zegge, Jeus?” ... maar hij foetert al terug: „Ik hèt ow daor nét gezeid, da’k met ow nie’t meer te make wil hebbe.
Verstaoje dat?”
„Giij bunt had tége mie’n, Jeus.
Ik hèt toch werkelik niks te make met de dood van Fanny.”
„Giij had mie’n motte waarschuwe!”
„Da’s allemaol goe’d en wel, Jeus.
Maor as ik ow now zeg, dat Fanny gin minuutje te vroeg en te laat gestorve is, wiij mie’n dan geleuve?”
„Zo, wí giij mie’n dat wie’s make.
En dach giij, da’k dat zol geleuve?
Wí giij mie’n wies make, vraog ik ow, dat Fanny kapot mos geréje worre um te starve?”
Hij kijkt Casje in de ogen, maar hij vraagt zich niet af, waarom Casje in ’n lichtachtig waas gehuld blijft, hij z’n snuit niet zó kan zien, als hij vroeger wel kon en vroeger altijd gebeurde.
Hij tart Casje.
Hij slaat op het leven van Casje en wil hem, als het kan vernietigen.
Het gaat hard tegen hard.
Wat heeft Casje nu te zeggen!
Er volgt:
„Da’s allemaol krek ’t eigeste, Jeus.
’t Was Fanny’s tied!
Dèn ging nét zo zéker op zien tied de kis in, as ow vader, Jeus.”
„Dat kú giij de kat wies make.
Veur mie’n vader was dat gans wat andes.
Dat was ’n minsch.
Maor dit is mien Fanny.
Kletse, dat kui!
Praatjes verkope, andes kú giij niks.
Ik geleuf ow nie’t meer, aiij dat maor wet.”
Nu krijgt Casje hem te pakken als er komt:
„En giij geleuf ook nie’t, dat Fanny in lève is?
Maor wat is dit dan?
Is dit Fanny of is Fanny dat nie’t?
Ik zal ow nog is wat andes zegge, Jeus.
En aiij nog één keer vreg tége mie’n bunt, dan lao’t ik Fanny hie’r allenig staon, alleen scharrele ook, en dan heb giij dat ook nog op ow gewète.
En daor kump biij, ik hèt met ow nog nie’t in ’n geut gelège?”
Hij begrijpt het en komt tot andere gedachten.
Want het is waar, Fanny is teruggekomen.
Hij vraagt al:
„En wat wí giij dan doe’n, Casje?”
„Kie’k eiges maor, Jeus, dan heb ik niks meer te zegge.”
Jeus ziet z’n vriendje José terug.
Hij ziet nu, dat José tezamen is met Fanny.
Hij begrijpt het en vraagt José:
„Zurg giij now veur Fanny, José?”
„Jao, Jeus, van eiges.
Fanny is now biij mie’n, en ik zal veur Fanny zurge.
Wiij zun now altied biij mekaar.”
„En giij kunt dat, José?”
„Jao, dat zei ik ow toch.”
„Dan kan’k Casje ook nie’t meer uutschelde, wâ?”
„As ik ow was, zo’k maor zuute breudjes bakke met Casje.
As dèn wil, Jeus, lup Fanny hie’r alleen rond.
Ik hèt jao niks te zegge.”
„Das gadverdikke nog aan toe nie’t te geleuve.
Das arg, José.
Giij mot veur Fanny zurge, andes héb ik jao gin lève meer.”
„Zie’t giij dan nie’t, Jeus, dat Fanny ow nie’t kwiet is?
Spul gerus met Fanny.
Gaot efkes slaope, Jeus.
Vraog ’t maor aan Casje, dèn kan ow der uut hale.”
Hij treedt nu buiten z’n lichaam.
Hij ligt daar en slaapt in, maar speelt en dolt met z’n liefde, in de wereld van José en Casje, de wereld, waar de Lange is, Peter en miljoenen andere mensen, maar waarvan de rest van deze mensheid de kern nog niet kent en voor ongelooflijk houdt.
Voor Jeus is dat echt en waarachtig.
Hij vliegt nu, hij kan zichzelf beleven en z’n ruimte, waarin de mens leeft, als hij het stoffelijke voor het geestelijke verwisselt en nu verder gaat.
Hogerop, zoals het is en voor hem een wet is – in handen gelegd door „HEM”, waardoor al het leven ’n zelfstandigheid kreeg.
Hij vergeet Casje.
Hij denkt niet aan zijn vroegere – Lange!
Hij dolt met Fanny en José.
Mijn God, wat is het machtig, ongelooflijk mooi.
Te mooi zelfs om waar te zijn!
Máár het ís er!
José moet eindelijk afscheid nemen van Jeus.
Door Casje komt er een eind aan dit machtige geluk.
Casje is het, die dit in handen heeft en hem dit machtige heeft laten beleven.
Hij staat nu voor ’n ontzettend ogenblik, het loslaten van Fanny, het overgeven.
Hij heeft ook hiervoor zijn hoofd te buigen!
En dan hoort hij Casje zeggen:
„Wat hèt giij now tége mie’n te zegge, Jeus?”
„Niks, hélemaol niks.
Giij hèt ’t gewonne.
Ik zal mie’n kop wel buuge en giij wod wel bedank.”
„Das groot van ow, Jeus.
Maor giij zie’t ’t eiges.
José zurgt now veur Fanny.
En ik zal ow beloave, as giij ow bes doe’t, aiij mie’n laot zie’n wat giij kunt, dat Fanny zo now en dan weerum kump en maij met Fanny weer spulle.”
„Beloaf giij mie’n dat, Casje?”
„Van eiges, Jeus.
Ik hold mie’n woord.”
„Das fijn, maor now nog is wat andes.
Kent giij dèn Lange van mie’n nie’t?
Dèn is hie’r ook.
Ik hèt dèn al in lange tied nie’t gezie’n.
Waor is dèn?”
„Jao, dèn ken ik, Jeus, maor dèn hèt wat andes te doe’n.”
Hij kijkt tot Casje, hij voelt niets, maar zegt:
„Giij hèt wel wat van dèn.”
„Dat kan uutkomme, Jeus.
Wiij komme uut één land ...
Dèn is familie van mie’n eiges.”
„O, is ’t um dat, dan kan’k dat begrie’pe.
Maor hèt dèn niks te zegge?”
„Dèn zol niks andes zegge as ik now, Jeus.”
„Dan kan’k alles oavergève.
En ow danke.
Kan’k mien eiges met verénige.
Giij wod wel bedank, Casje.”
„Niks te danke, Jeus.”
„Buje bliij met ow naam, Casje?”
„Van eiges!
Ik bun der blij met.
’n Mooie naam is ... het!”
„Maor wèt giij hoe gek dèn echte Casje is?”
„Bú giij dan vergète, wa’k dénk van dèn?”
„Ik wèt ’t, dan hie’t gííj Casje.
Ik had Fanny graag biij mie’n geholde, maor dèn was toch begonne te sukkele.”
„Da’s waor, Jeus.
En dat is ’t ook, waorum Fanny onder de kar is gekomme.
Dèn kon jao nie’t zo had meer loope.
En giij hèt gin klage, Jeus.
Is Fanny vul kran’k gewees in zie’n lève?”
„Néé, giij hèt jao gelie’k.”
„Maor kie’k now is naor andere honde?
Fanny is now in goeie hande, aiij dat maor wet.”
„Ik begrie’p ’t.
En ik wil ook nie’t snottere.”
„Da’s wa’k wil hebbe, Jeus.
En now gaot giij naor ow moe’der um te zegge, dat Fanny gelukkig is.
Ook moe’der wil dat wel wette.”
„Jao, van eiges, ik bun al weg.”
Casje lost voor zijn ogen op en hij wordt wakker.
Hoe Jeus in zijn machine afdaalt, dat weet hij niet, maar zal hij later wel leren kennen en eerst dan begint Casje aan de eigenlijke studie voor zijn leven en z’n taak voor deze mensheid.
Tranen rollen er over de wangen, nu hij van de begrafenis vertelt.
En wanneer hij de Lange Hendrik erbij haalt, is het net zat voor Crisje.
Maar zij begrijpt, op alles krijg je je woord en kun je het droevige ervoor overgeven.
De geweldige klap werd meesterlijk verwerkt en opgevangen.
Droefheid veranderde in geluk en in weten!
Er werd ineens ’n nieuw pad gelegd voor Jeus en hij slaapt lekker.
Hij weet, voor zijn Fanny wordt er gezorgd!
Fanny is niet dood!
Fanny lééft!
Fanny is waar zijn vader is, bij Peter Smadel, Gradus van Tante Trui, waar zijn vriendje José is en alle andere kinderen van Onze Lieve Heer, om er te werken en het eigen leven voort te zetten!
Maar wanneer hij de volgende dag thuiskomt, zit de stoffelijke Casje aan tafel en die praat met Crisje.
Nu zul je het hebben, denkt hij.
Hij heeft deze man nog iets te vragen.
„Hèt giij” ... komt er al ...” op ’t fees van de Zustus op ’t gasthuus, zeuve borde soep opgeslurpt, Casje?”
De marskramer schrikt, maar lacht ook.
Z’n korte armpjes maken grimassen en (hij) vraagt, Jeus: ...
„Jao, Jeus, maor waor komp giij hie’r aan, dat wèt gin minsch?”
„Hèt ik gelie’k, Casje?”
„Dat zèg ik toch.
Van wie hèt giij dit geheurd?”
„Dat zun mie’n zake, Casje.
Ik wèt ’t van ow!”
De man kijkt hem aan alsof hij het in Keulen hoort donderen.
Tot Crisje komt er: ... „Wat zulle wiij now hebbe, Crisje?”
„Dèn wèt zovul, Casje” ... is hetgeen Crisje hem geeft.
Jeus denkt na, over hetgeen de andere Casje, de zijne, hem heeft verteld.
Het is waarheid.
Hij moet het aanvaarden.
Zijn Casje is ’n geweldige!
Een machtig vriend is zijn Casje en moet hij heel blij mee zijn.
Maar hij had aan Casje een mooiere naam moeten geven.
Dit is niks.
En toch?
Hijzélf vond het ’n mooie naam.
En nu?
Bij Van Gimborn hebben ze jongens nodig, Jeus.
Wat kun je daar verdienen?
Méér dan op de borstelfabriek.
Je hebt daar honing en je kunt er eten zoveel je zelf wilt.
Lekkere drop én pastilles.
Je weet wel, die kleine hoekige dropjes, die je in ’n winkel kunt kopen en veel geld kosten.
Dropjes voor de hoest.
Denk er maar eens over, Jeus!
De jongens hebben gelijk!
En dán, centjes voor Crisje én je huishouden.
Da’s álles.
Je kunt daar het accoord breken!
Is dat even wat?