De Stoffelijke Mens; het Nábeleven
André is weer op Aarde en in zijn organisme terug, hij is wakker en begint onmiddellijk te denken, hij leeft weer onder de stoffelijke mensen, onder leed en smart, afbraak en vernietiging, honger, doch hij voelt zich eeuwen ouder geworden.
Zal de mens van de Aarde hem aanvaarden?
Met Goddelijke wijsheid is hij teruggekeerd, hemelse geschenken zijn het voor miljoenen kinderen van Moeder Aarde, met het weten, dat „God” een Vader van Liefde is!
O, stuurt hij de ruimte in, ik ben zo gelukkig!
Waar ben ik geweest?
Mens der Aarde, ik was er, ik ben er geweest.
Je gelooft het niet, maar ik was daar met de meesters.
Wij waren er.
Hij durft er nog niet aan te denken, het woord niet uit te spreken, doch dat komt nog.
Voor zichzelf en de mensheid stelt hij vragen.
Machtig was het.
Bovennatuurlijk, en toch zo dicht bij de mens, het leeft in de mens, de mens is er een wereld van, een machtige geestelijke en stoffelijke ruimte.
En dat is van jezelf, dat kan de mens zich eigen maken.
Já, mijn meester, ik zal sterk zijn, ik moet er doorheen, ik zál alles dragen.
Ik beloof het u, ik zal vechten.
Ik heb nog enkele uren, denkt hij, om te denken.
Ik moet me voorbereiden of ik houd het hier niet uit.
In mijn innerlijk leeft nu Goddelijke wijsheid.
Ik durf het nog niet op te trekken, mijn meester, maar ik zal eraan moeten beginnen.
Mijn innerlijk leven wordt Goddelijk Bewust.
Het Goddelijke moet zich thans tot in het dagbewuste manifesteren en dat heeft een lange weg te volgen voordat het zover is en ik zelf meester ben van alles.
Dat is dan het ogenblik, dat deze wijsheid mij toebehoort.
Waar of niet, ruimte?
Nietwaar, mijn „Wayti”?
Ik ben terug, mijn lieverd, en ik beloof je, dat ik aan je denk, dat wij straks praten.
Maar ik ben nu op Aarde en ik ben er nog niet.
Ik ga voelen, mijn Wayti, dat dit nog even duurt.
Ik heb behoefte aan geestelijke atmosfeer, de trillingen die je aan Gene Zijde voelt, die stilte van daar, omdat élke zenuw zich nu geprikkeld voelt.
Ik stel nu vast, Wayti, dat mijn ademhaling anders is.
Mijn hart tikt anders, ik kijk anders tot de stoffelijke dingen, ik ben ontzettend veranderd, ga ik zien en voelen en dat in één nacht, in deze enkele uren.
Ik ben ouder geworden, eeuwen ouder, geloof je het?
Ik weet, dat mij alles geschonken wordt en dat mijn meester waakt.
Hij weet wat ik nodig heb.
Maar ik moet denken, ik moet mezelf voorbereiden om het stoffelijke leven weer te aanvaarden.
Ik moet zorgen, dat mijn skelet niet bezwijkt.
Ach ja, mijn organisme is toegetakeld, maar wat geeft dat?
Niks zegt het.
Niets!
Als ik zelf maar weet wat ik doe.
Is dat niet het beste, Wayti?
Slaap je nog?
Ik voel je en ik weet nu, dat je nog niet mag antwoorden, ik moet eerst iets van al die machten en krachten in mij opnemen of het zou mij straks overvallen.
Ik weet het, en ik dank je, omdat je nu nog niet tot mij gekomen bent, daarvoor dank ik je, zend ik je mijn kus!
Geloof het, wereld, dit is bovennatuurlijk.
Maar dít leeft ín je hart, de ziel bezit het.
Je moet het als mens en de persoonlijkheid wakker maken.
O, heb geen angst, wij komen zover.
Je zult het leren.
Maar je moet het je eigen maken en je kunt er niet aan ontkomen.
Het leeft ín je ziel!
Door élke geestelijke daad, dat zullen wij straks volgen en leren kennen, leer je dat kennen en maak je die Goddelijke vonk als het deel van het „AL” wakker, waardoor je persoonlijkheid én je karakter verandert, verruimt, dat het uitdijen is voor je menselijke persoonlijkheid, je bezit voor achter de kist.
Wordt het niet eenvoudig?
Zo is het!
En dat heeft Socrates gewild, hiervoor heeft men op Aarde een universiteit gemaakt.
Maar hoe gebeurt het?
Ik bedoel dit wakker maken van jezelf?
Dat wil ik thans volgen, de moeite waard om ook dat te leren kennen.
André gaat verder, hij volgt en beleeft zichzelf.
Mijn wijsheid, voelt hij, is bewust en onbewust.
En toch moet dat bewust worden of het ziet er vanbinnen raar uit, ik loop dan rond in geestelijke zwaartekracht en dat moet niet, dat zál deel uitmaken van mijn dagbewuste „ik”!
Zo hoort het!
Ik zal echter reageren en gauw ook.
Ik zal mijn „wil” laten zien.
En dat ben ikzelf, geleerde, ík ben dat zélf!
Ik kan doen wat ik wil!
Indien je nog steeds denkt, dat de mens géén eigen „wil” heeft?
Dat is mij nu duidelijk geworden, geleerde.
De mens bezit een Goddelijke „wil” ... omdat de mens precies als God is, als de „Albron” en de „Almoeder”!
De mens krijgt het Goddelijke bewuste stadium in handen.
Geloof je dat niet?
Ik wil met je praten!
Ik stuur thans mijn gevoelens en wijsheid tot je leven.
Je zult zien, geleerde, dat ik vroeg of laat antwoord krijg en (dat) dan zomaar vanuit onze maatschappij tot mij komt.
Misschien is het wel een student van je, een mens, die zich openstelt voor de wijsgerige stelsels van Socrates en dan zal ik hem volgens de ruimtelijke wetten antwoorden of ik doe het anders en houd dat armoedige leven van je voor de gek.
Het komt er dan op aan hoe dat leven denkt of wij beginnen aan een geestelijke oorlog.
Maar ik weet nu, de ruimtelijke „telepathie” is er!
Die kan elke hond en kat beleven, geleerde, alleen de mensen staan er niet voor open, zoals voor zoveel machtige zaken niet, die door de God van al het leven een eigen wereld hebben gekregen.
Lacht uw persoonlijkheid om alles?
Wij zien elkaar nog, geleerde, wij spreken elkaar bovendien nog, wijsgeer, Platoaan en Socrates kind?
Wat wil je, armoedige Darwin?
Mijn hemel, kind van deze wereld, wat heb jij je vergist.
Hoe bestaat het.
Wat ben jij ernaast geweest, dat zie en voel ik nu al.
En toch moeten wij nog aan die ontwikkeling beginnen.
Dat is de dierenwereld.
Waar is het dier eigenlijk geboren, mijn Darwin?
Ik ben het, André-Dectar, Jeus van Moeder Crisje.
Maar Jeus slaapt nog, alleen Jozef is er nu, die straks het dagbewuste stoffelijke moet verzorgen en vertegenwoordigen, doch ik laat die twee thans nog niet aan het woord, ze zouden maar bezwijken.
Ik moet het eerst zélf doen.
Máár, mijn Darwin, je bent er glad naast.
Je was er dichtbij, já, je stond erbovenop en je zag het niet eens.
Moet je daar nu om schreien?
Dat helpt je toch niet.
Maar ik zal je nu helpen.
Ik zal het voor je opnemen, mijn vriend en broeder Darwin.
Ik wil ook wel zo’n „tulpje” met mijn naam en ik krijg dat ding ook.
Een lezer van mijn boeken, die André liefheeft, dus een kind van de meesters, noemt één van zijn tulpen naar mij.
En dat is nu de André-Dectar Tulp.
Die van mij krijgt geen franjes, doch die heeft het levenslicht van de ruimte en het gevoel en de persoonlijkheid van Moeder Aarde.
De Duitsers hebben zijn grond onder zout water laten lopen of mijn tulp was er al.
Darwin ... je was er dus dichtbij, je stond er dus bovenop, maar je zag en voelde het nog niet, dat wonder niet van Onze Lieve Heer.
Als het zover is en wij de dierenwereld volgen, dan roep ik je terug en je zult tot mij komen.
Ik was er, Darwin!
En omdat ik daar nu ben geweest, zál je tot mij komen!
Het is de wil van „Christus”, dat wij Zijn wetten controleren, opdat deze vreselijke en armoedige mensheid ontwaakt.
Ik ben stil, voelt hij, maar ik weet waar ik was, waar wij waren.
O, mijn God, mijn moeder Crisje ... ik wás er!
Welk mens kan mij geloven?
Mensen van de Aarde, hoor je mij?
Wat heb je nu weer te bepraten?
Ik zal je volgen, ik zal nú op elk woord letten.
Ik hoor het al, je hebt het over je eigen ellende.
Ja, waarom kan God dit nu goedvinden, hè?
Dat is het.
Niets anders hoor je nu.
Dit beleven alle mensen, dat vraagt zich elk mens af.
Uw dominee weet het niet meer.
Uw pastoor staat thans met zijn mond vol tanden.
De mens denkt, maar naar de verkeerde richting.
Dat kuddedier instinct wil nog niet veranderen.
De mens laat voor zichzelf denken, hij kan nog niet voelen, niet begrijpen, dat God met al deze ellende niets te maken heeft.
Maar dat zal ik je bewijzen!
Ik zal het je volgens de Goddelijke Openbaringen zeggen.
Zijn dat nog geen bewijzen?
Als je mij dat geeft, laat ik je alleen staan, dan ben je nog niet zover.
En ik ben nu niet meer van plan om op je ontwaking te wachten.
Dan duurt dat nog vele eeuwen en is tijdverlies.
Deze eeuw dwingt je om kleur te bekennen en dit behoort ertoe.
Hij haalt diep adem en stelt vast, dat hij in staat is om het leven op Aarde het ruimtelijke halt toe te roepen.
Ik zál alles verwerken, doch hoor goed wat ik zeg: God heeft niets, maar niets, met je ellende uit te staan en daarvoor hebben jullie je hoofd te buigen.
Het gaat goed, mijn meester, net als ik heb gedacht, het kan niet beter.
Ik ben tot nu over mijzelf tevreden.
Wat ik nu hoor, dat is menselijk gepraat en heeft geen betekenis.
Het is ellendig wat ik hoor, maar, wat ik kan doen?
Valt er iets te leren op straat?
De mensen hebben het over eten en drinken, over afbraak en algehele vernietiging, over geloof en godsdienst, ze hebben het over de kerk, dat die niets doet, dat de geestelijken niet meer weten wat ze de kinderen hebben te zeggen en de mens wordt bekladderd, hij wordt afgemaakt, de mens zoekt het verkeerde pad en slaat Christus opnieuw aan het kruis.
Is dat niet zo?
Ik hoor ze schreeuwen, ze hebben honger, honger én honger!
Hij kan beamen, dat hij goed en zuiver kan denken.
André gaat verder en hoort, Adolf schiet nog steeds met zijn V2’s, die weet niets anders te doen.
Het laat hem ijskoud, dat moet Adolf zelf weten.
Hij moet verder.
Wanneer je wilt denken, dan kun je dat voor je onmetelijkheid doen.
Voor je ziel, geest, je leven, je persoonlijkheid, je vader- en moederschap én vanzelf voor je liefde.
Hatelijke gedachten stemmen je op de duisternis af.
Als je thans niet goed uit je ogen kijkt, word je van voren en van achteren bewust bedrogen.
Mensen, die denken voor de maatschappij en volk hun leven te moeten inzetten, volgen reeds Satan, hoe goed zij het ook bedoelen.
Dat heb ik vannacht leren kennen.
Je vecht niet voor je ontwaking, doch voor je eigen afbraak.
Je doet mee aan vernietiging.
Dat kan je nu nog niet schelen, maar straks sta je voor deze Goddelijke disharmonische wetten, die nu niet door God geschapen zijn, maar door je zelf!
Wat je er in dit leven door te beleven krijgt is niet zoveel, maar in het volgende leven sta je voor déze afbraak en zul je nu voor de ruimte en die wetten, kleur moeten bekennen.
Denken jullie als ik doe?
Néén, dat kun je niet, maar je zult eraan moeten beginnen.
Jullie denken, dat je kunt maken en breken voor je zelf wat jezélf wilt.
En dat is waar, maar klaag dan niet als het je zo rot gaat?
Dat heb je nu ook zélf gewild.
Schiet het leven van God maar tegen de vloer, doch dat zul je eens verantwoorden.
Kijk thans naar al die volwassen vaders en moeders, volg ze in gedachten, doch kijk goed wat ze nu doen.
En dan weet je het ineens.
Dan ken je direct die persoonlijkheid.
Je kunt nu zeggen: foei toch.
Waarom volgen jullie al die haat, al deze ellende?
Behoor je tot die soort?
Dán gaan onze wegen uiteen, ik ben niet van plan om voor Satan te dienen.
En dat doen jullie.
Als Adolf je straks vergast, klaag dan niet (zie artikelen ‘Hitler’ en ‘Joodse volk’ op rulof.nl); één iets is waarheid, je verliest je stoffelijke leven, ze maken je af!
Omdat je vechten wilt?
Omdat je voelt, dat je voor land en volk iets hebt te doen?
Wij zien elkaar nog.
Je hebt het over leven en dood, je hebt het over bewustzijn en ónderbewustzijn, maar je kent je zelf niet.
Dat zijn je problemen, mens van deze maatschappij, waar je niet uit komt, doch je zoekt ze zelf, je doet eraan mee en verongelukt.
En dan heb je te klagen?
Dan ril en beef je van je ellende?
Dat heb je zelf gewild, God heeft je niet gezegd om eraan mee te doen, Hij zál niet goedvinden, dat Zijn kinderen worden vermoord.
Dat Zijn kinderen het verkeerde zoeken.
Mijn God, hoe onfeilbaar hebt U alles geschapen.
Ik ben Kosmisch geladen.
Ik dacht zo-even te bezwijken, maar dat zal nu niet geschieden.
O, ik ben zo gelukkig.
Ik voel mij nu lichter worden.
Dit is het!
Doe ik nu een ietsje voor Uw kinderen?
Ben ik nu ’n ietsje dragende?
Werkende, dienende, als ik tracht Uw kinderen tot ander denken en voelen te brengen?
Ik zal menselijk blijven en toch de wetten beleven, nietwaar, mijn Vader en Moeder, eerst dán kom ik tot de ruimtelijke wetten en zal ik voor Uw leven ontwaken.
Gij wilt het?
Ik zal het doen, „Almoeder”!
Liefde bent U.
Geluk en Leven.
Ziel en geest.
Persoonlijkheid én geluk ... rust ... vrede ... altijd liefde!
En dat zal ik aan Uw leven zeggen ... mijn „Almoeder”?
Ik zal mijn best doen.
Wat verlangt het „AL” van mij – gaat hij verder.
Al de ruimten van God moeten nu naar mij luisteren.
Niet door dwang, maar door de liefde en het willen dienen.
Ik zal me gereedmaken voor élke wet, wanneer ik het leven blijf liefhebben, kom ik zover.
Wanneer ik zover gekomen ben, zullen er toch mensen tot mij komen om te luisteren.
Ik zal Uw leven tot de ontwaking voeren, mijn „Moeder”.
Ik zal aan Ramakrishna zeggen, dat ik U mocht leren kennen en dat zal ook hem gelukkig maken.
Weet U, „Moeder”, hoe dat kind Uw leven liefhad?
Hoe hij zichzelf voor de mensen heeft ingezet?
Ik zal de mensen van Moeder Aarde zeggen, dat ik bij U was, dat ik U heb gezien en met U heb gesproken.
Ik denk, dat er zullen zijn die mij horen en willen beluisteren, mijn Moeder.
Mensen van deze wereld, ik heb je iets wonderbaarlijks te vertellen en ik ben in staat om je gelukkig te maken.
Hoor je mij?
Voel je mij?
Néén, ik ben niet gek, ik ben bij vol en ruimtelijk verstand, ik weet wat ik zeg.
Hoor je mij dan niet kuchen, niet lachen, niet fluiten?
Hoor je mij nu praten?
Dat wil je zeggen, dat ik nog een normaal mens ben.
Luister nu.
Ik zie, dat je hoofden zich omdraaien om te luisteren.
Dat is heerlijk, het bewijst, dat je nog niet levend dood bent geslagen en dat je nog voor iets anders openstaat.
Luister nu goed, nú komt het:
Ik was vannacht in de Hemelen.
Ik was nóg verder.
Wat zegt u ervan?
Even kijken.
Wat zeg je?
Ben ik gek, een fantast?
Maar was Galilei ook een fantast?
Was Ramakrishna ook een gek?
Waren de Egyptenaren soms ook krankzinnig?
Kan een mens God beleven?
Moet ik opgesloten worden?
Was Socrates een gek kind?
Dat neem je niet meer, nietwaar.
Wat hoor ik je zeggen?
Is een zondig mens in staat om God te beleven?
Sluit hem op.
Wij hebben voldoende gekken op Aarde.
Gans deze maatschappij is gek.
Geloof jij hem?
Maar ik zal je thans antwoorden, mensen, ik heb iets voor je ziel en je geest.
Gelach?
Omdat je honger hebt?
Heb je dan geen dorst, geen honger naar Goddelijke levenswijsheid?
Heb je Christus niet nodig en God bestaat er nu niet?
Dat komt door je honger.
Toch zal ik het je verklaren.
Je klampt je aan eten en drinken vast.
Je bent gek van smart, van je ellende, maar er is meer dan dat, tussen leven en dood.
Geloof het toch!
Mensen der Aarde, wilt ge even naar mij luisteren?
Ik heb een Goddelijke boodschap voor je ziel, je leven, je geest, je licht, je ruimte, je vader- en moederschap, voor je maatschappij, je universiteiten, voor élke gedachte die je als mens bedenkt, heb ik wijsheid gekregen en bracht ik mee ...!
Néén, niet vanuit de hemelen, maar wij waren ergens anders en dat zal ik je dadelijk vertellen en verklaren, want ik wil je niet laten schrikken.
Máár, je zult het horen.
Ik kan het niet zomaar ineens tot het dagbewuste optrekken, het zou een stoffelijke schok betekenen, zo machtig is het.
Moet je nog even luisteren.
Je denkt nu en dat heb je altijd gedaan, dat er geen mensen op aarde kunnen leven, die God beleven tijdens hun stoffelijke leven.
Maar dat heb ik nu mogen beleven.
Je denkt, dat dit niet voor mensen weggelegd is.
Je denkt, dat God ons alleen laat, nietwaar, en dat Christus ’n fictie is.
Die man was maar een doodgewone rabbi, een fantast.
Dat kunnen heel veel mensen bedenken.
Maar ik weet nu, dat „Christus” de „Messias” ís!
Ik heb Zijn stem gehoord.
Ik heb Zijn leven gevoeld, Zijn ziel en geest en Zijn vader- en moederschap.
Lacht de massa al?
Christus zou vader en moeder zijn?
Já, ik weet nu, waar Christus geboren is en vanwaar Hij naar deze wereld is gekomen om ons mensen tot het „Albewustzijn” op te trekken.
Dat heb ik gezien en mogen beleven, mensen van deze wereld.
Stadsmensen, mensen uit Den Haag en omgeving, uit alle werelddelen, ik praat tot je leven en je geest, je eeuwigdurende persoonlijkheid.
Hoor je mij?
Is er dan niets meer in je leven, dat nog voor het goede, het Goddelijke openstaat?
Wat het betekent?
Dat ik niet gek ben.
Ik ben een Apostel voor deze eeuw.
Ja, Hij was Rabbi, maar Hij was Christus!
Hij wás de Messias tevens.
Ik hoor nu héél deze mensheid praten.
Ik kan de mensheid beluisteren en nu een Goddelijk bewust antwoord geven.
Zegt het u niets?
Is dat niet ongelooflijk schoon, mensen?
Vaders, moeders, ik heb een Goddelijke boodschap voor je ziel, je geest, je leven, je licht, je wetten en je levensgraden.
Wat dat is?
Dat zal ik je later verklaren.
Geloof je het niet?
Weten jullie dan niet, dat Socrates, Plato, Aristoteles, Schopenhauer en vele anderen zich hiermee bemoeiden?
Dat Socrates ervoor gestorven is?
Dat men hem een gifbekertje voorzette?
Ik doe het nu anders, maar ik ben niet bang voor je gif, nooit niet!
En nu komt het:
„Ik wás heden in het Goddelijke „AL”.”
Ik luister nu.
Het is eruit.
Ik zal je nu volgen.
Ik zie je gezichten al.
Vreselijk is het, nietwaar?
En dat in deze tijd?
Ben ik nu gek?
Geloof je mij niet?
Moeten ze mij ook al afmaken?
Zie je het nu, jullie zijn in die tweeduizend jaar in niets veranderd.
Toen hebben ze „Christus” aan het kruis geslagen, hebben ze hem bewust vermoord en ik ga er ook aan?
Jullie willen geen vooruitgang beleven.
Je wilt niet ontwaken.
Je wilt geen bewustzijn?
Je zoekt naar God?
Naar één die er niet is, althans zoals jullie Hem willen zien.
Die is er niet en is er ook nooit geweest!
Ik was in het allerhoogste vannacht.
Ik heb Goddelijke liefde gekregen.
Ik heb Goddelijke mensen horen spreken.
Ja, mensen van de Aarde, ik was in het bewuste Goddelijke „AL”!
Die meesters hebben tot ons gesproken en de Goddelijke wetten verklaard.
Geloof je het niet?
Zegt het je niets?
Is dit dan niet ontzagwekkend voor je leven op Aarde?
Je leert God thans kennen!
En Christus, én jezelf!
En dan zijn er geen vragen meer.
Is dat niet de moeite waard?
Néén, liegen doe ik niet.
Jazeker, dat moet je zelf beleven, eerst dan geloof je het.
En dan heb je meteen geen honger meer.
Dacht je, dat ik gek ben?
Als dat gevoel in je leeft, dan is het door je honger.
Ik lieg nu niet!
Ik zou niet kunnen liegen.
Van kind af leef ik reeds in hemelen.
Ik beleef thans duizenden werelden in één uur en als het moet in slechts vijf minuten.
Het „dichtbij zijn” is thans tevens het „veraf vertoeven” en als je dit tot de ontwaking voert, lééf je erin.
En dan behoort het je toe, waarover Socrates en Ramakrishna hebben gesproken.
Geloof het toch, het is de heilige waarheid.
Als ik nu leugens vertelde, dan scheurde mijn ziel aan flarden en mijn geest verloor onmiddellijk de verkregen zelfstandigheid, ik was dan niets meer, maar ik bén nu álles!
Indien ik zou fantaseren, dan stelde ik me in op gekken en dwazen en die trokken mijn leven uit elkaar.
En dan plofte ik een duisternis in, maar waar ik niet voor wil denken.
Als je voor je God en je eigen ruimten ’n ietsje maar boven je zélf denkt, dat weet je immers ook, ben je zelf bezig om je te doen verongelukken.
Dan leef je boven je geestelijk verstand en doen de mensen nú stoffelijk.
Vroeg of laat stort toch dat koninkrijkje in en beleven ze hun scherven, hun eigen narigheden.
De maatschappij dwingt je om in harmonie te blijven met het leven.
Maar ben je nu in harmonie voor je ziel en je geest?
De geleerde kent dat nog niet.
En als je er als mens iets van weten wilt, dan moet je naar het Oosten en eerst dan kom je voor leven en dood te staan.
En als je het wilt, dan voert ge uzelf tot daar, waar ik nu met de meesters was en nu opent zich het leven van God voor je menselijke persoonlijkheid.
Waarom geloof je dit niet?
Ben ik dan onwaarschijnlijk?
Ik spreek de waarheid!
Ik heb de Goddelijke waarheid leren kennen.
O, mijn mensen van de Aarde, geloof het toch: ik was in het „AL”!
Ik breng je Goddelijke waarheid en het „weten”!
Ik ben geen fantast!
Ik ben zo waarachtig als je God is.
Als alles door Hem geschapen.
Kun je mij nu geloven?
Toen mijn meester mij zostraks even liet voelen in welke richting ik zou denken, wist ik meteen, dat hij over mijn leven waakt.
U ziet dus, ik ben het zélf niet eens, maar de „Engelen” zijn het, die u van een Vader van Liefde zullen overtuigen.
Mijn meester is een Engel van Christus.
Nu wil hij u gelukkig maken.
Hij praat door mij tot uw leven.
Kun je mij nu ’n ietsje geloven?
Ik praat tot uw bewustzijn, uw liefde, tot uw geluk, ook al is het thans zo somber op Aarde.
Je moet je niet zo laten slaan, mensen, mensen uit deze stad, laat je toch niet zo onmenselijk slaan.
Hoor je mij niet?
Ik bedoel het goed, ik weet het nu!
Ben je nu niet ’n ietsje gelukkiger geworden?
Moet je horen wat ik allemaal voor je leven meegebracht heb.
Je kunt nu gelukkig worden, als je mij wilt en kunt aanvaarden.
Door de wetten zal ik u thans overtuigen.
Kan dat menselijke hartje al ’n ietsje meer geopend worden?
Is dit nóg kletspraat voor je leven?
Of begint het vanbinnen te dagen, komt de levenszon op voor je bewuste „ikje” en wil je iets begrijpen?
Begrijp je, dat God een licht voor de dag schiep en er een maakte voor de nacht?
Maar dat klopt nu niet langer meer, dát is kletspraat!
Moeder Aarde is het!
Dat weten er veel onder je, maar ze weten nog niet, dat de „Bijbel” met ónwaarheid begint!
Dit had je niet verwacht, hè?
God doet nu door de Bijbel alsof Hij Zijn eigen schepping niet kent.
En nu begint dat verhaal van die „rib”.
Hij nam een rib uit „Adam” om er „Eva” door te scheppen.
Een diertje kan je vertellen, dat de mens en het dier door het „embryonale” leven terugkomt en geboren is.
De Aarde schiep nacht en toch zei God: wij zullen een licht voor de nacht maken.
Uw domme dominee rent dit nu nog achterna.
Die man vertelt u van een menselijke geschiedenis, die geen bestaan meer heeft.
En uw godgeleerde is niet anders.
Maar deze mensen bezoedelen God door hun kletspraat.
En u erbij!
En uw kinderen!
En uw ganse familie!
Word nooit dominee en je staat voor een God van wraak en haat; die van het „Oude Testament”!
En dat is een vreselijk iemand!
Die bezit leugen en bedrog, mensen van de Aarde?
Dat is een ongelooflijke fantast, als je het weten wilt.
Hij is een „sprotje”, ’n echte smeerlap, want een goed vader en moeder verdoemt de eigen kinderen niet, kunnen dat niet eens en nu God wel?
De dominee is een levend dode.
Al de godsdiensten zijn levend dood!
Dat is maar menselijke opbouw en heeft niets met de ruimten van God uit te staan, de mens heeft die dingen geschapen.
Maar gij wilt immers niets anders?
Ook daar komt thans een eind aan, want ik breng nieuw voedsel tot de Aarde en deze mensheid!
Is er nu ’n ietsje meer licht in je gekomen?
Kun je mij thans voor enkele minuten aanvaarden?
Is dit alles dan niet wonderbaarlijk?
Ik heb God gezien!
Ik heb God gesproken!
Ik heb God mogen beleven!
Ik heb Zijn liefde gekregen!
Ik heb God als Vader en vooral als Moeder leren kennen!
Ik kén thans de Goddelijke wetten!
Ik ken thans de levensgraden voor uw ziel en uw geest!
Ik ken ál de werelden van God – voor ons mensen en het dier en het leven van Moeder Natuur.
Ik heb God als uitdijingswetten leren kennen!
Ik heb God als licht mogen zien!
Ik kén thans élke Goddelijke vonk!
Ik was één met het Goddelijke „AL”!
En ik zal dat nu eeuwigdurend blijven!
Kun je mij nu ’n ietsje meer aanvaarden?
Geloof je dit niet?
Ik zal je dat door wijsheid verklaren en bewijzen.
Als je toch voor jezelf vergelijkingen kunt maken, met de wijsheid van ál de groten die op Aarde hebben geleefd, dan kun je mij immers controleren?
Is dat nu niet eenvoudig?
Ga je nu ’n ietsje meer open?
Zul je nu willen ontwaken?
Is er reeds wat meer in je gekomen?
Wat wil je?
De meesters zélf zien?
Met God spreken?
Eerder geloof je het niet?
Dan moet je nu beginnen om te geloven.
Niet zoals je dat in je kerk hebt gedaan, je moet eerst geloven dat er een Zon is.
En dat weet je.
En dat je op een planeet leeft en dat dit machtige leven tóch met ons allen in een ruimte zweeft en toch niet naar beneden kan kelderen.
En waarom dat niet kan, dat weet God en mocht ik vannacht beleven en zien.
Dat zijn nu de wetten, waarover ik zo-even gesproken heb.
En nu kan ik dat alles zeggen, omdat ik Moeder Aarde mocht beleven.
Ja, wij zweven in de ruimte en wij vallen er niet uit.
Maar weet je, hoe zwaar onze planeet Aarde weegt?
En toch, dat machtige gevaarte is zo licht als een veertje, lichter nog, als je voor de ruimtelijke wetten komt te staan.
Dat is het „evenwicht” voor élke vonk van God.
Maar dat is God als harmonie!
En dat is God als rechtvaardigheid!
Moet je even opletten.
Er komt iets.
Concreet is het leven.
Handelbaar en beleefd.
Is dat niets voor uw ziel?
Scheppend en badend, of barend?
Te veel voor uw leven, zegt gij?
Uit alles zult gij zien, dat Hij het is!
Zweet en bloed ... eerst dán zult gij „Hem” leren kennen!
Dat zegt, mensen, dat het Christus ís!
Toch ís!
Elke letter draagt Zijn bewustwording en Zijn liefde!
Kijk zélf!
Ook belachelijk voor uw persoonlijkheid?
Wil je nog steeds de meesters zélf beleven?
Buig je dan voor de God van al het leven.
Ik luister thans naar het gesnater van de onbewuste massa.
Maar ik laat mij niet meer beïnvloeden.
De mens wil voor „kuddedier” spelen en dat zal thans van de aarde verdwijnen, want de mens is een bewuste vonk van God.
Indien u de eerste letters leest en wilt aanvaarden, staat Christus voor uw leven en zegt nu: „linksaf” ... dat rechtsaf behoort thans tot het verleden.
Uw dominee gaat steeds rechtsaf, van de wal in een sloot en ga je kopje onder.
Wist u dat niet?
Dan zult gij het nu leren kennen!
Maar een meester kun je zomaar niet bereiken.
Die moet je willen verdienen.
Daarvoor heb je alles van je eigen leven in te zetten.
Geloof je dit niet?
Of je zou opnieuw God als een Vader van Liefde verkrachten.
Ik ben in het Goddelijke-Bewuste „AL” geweest.
Ik was daar met de meesters!
En nu ben ik weer op Aarde, maar ik heb een Goddelijke boodschap voor deze „Mensheid”!
Ik ben thans in staat om elk mens van deze zo mooie Aarde gelukkig te maken.
Ik heb álles vanuit het „AL” voor Moeder Aarde meegebracht.
Dit ís het!
Ik heb eten en drinken voor gans deze mensheid!
Ik heb de liefde voor deze mensheid!
Ik heb het „weten” voor deze mensheid!
Ik heb de „weg, de waarheid en hét leven” voor deze mensheid ontvangen.
Kunt ge uzelf nu ’n ietsje openen, lief mensenkind van deze, zo mooie Aarde?
Ik heb de kunsten en wetenschappen meegebracht voor je ziel, je leven en geest.
Ik bracht de „Oerbron” mee naar de Aarde.
Ik bracht de „Almoeder” terug tot de mens, de vonk van haar levend bewustzijn.
Ik ben het, waardoor de meesters spreken!
Ik ben het Uiteindelijke stootje waardoor je ontwaken zult en waarvan ik de wetten verklaar.
Ik zal dienen voor deze mensheid en Christus onder uw hart tot de ontwaking brengen!
Ik heb God beleefd en bereid me voor, om de mens als het embryonale begin te ontvangen!
Ik‚ die mens ben, bén tevens deel van het ALwetende en het Almachtige, want „ik” ben ziel van Zijn ziel!
Ik roep je toe, wacht nog even met zelfmoord, want je zult zoiets afschuwelijks beleven, dat je niet kent, maar waarvan ik élke wet heb gezien.
Ben je nu al ’n ietsje veranderd?
Voel je mijn liefde?
Ben ik nog steeds de fantast voor je leven en je bewustzijn?
Jammer is dat!
Jammers bestaan er niet.
Ik zal je toch openen!
Thans moet ik mijn wijsheid verwerken.
Maar ik voel de kus van de ruimte.
Weet je reeds, hoe diep de menselijke kus is?
Als je kust, sta je wellicht óp de verdoemdheid.
Is nu je kus diep en levenslustig, blij en geestelijk bewust?
Wil je hierdoor Goddelijke éénheid beleven?
Door je geloof in de Bijbel en je eigen rampzalige gedachten ten opzichte van je liefde, vader- en moederschap?
Sta je nog voor je laatste oordeel en geloof je dat mirakel nog?
Ik ben in het „AL” geweest, mensen, mannen en vrouwen, kus mij eens en ik zeg je, hoe je bewustzijn is voor God, Christus en de sferen van licht.
Ik ben in staat om je blij en gelukkig te maken voor je vrouw en je man, je kinderen en jezelf, indien je even kunt luisteren.
Als je je hart voor de wetten wilt openen.
Ik kan je gelukkig maken, want je kent jezelf niet, je God en je Christus niet, noch hemel, noch aarde, noch sfeer en je duisternis.
Je moet nog aan dit leven beginnen.
Ik ben nu in staat om je kosmische liefde te schenken en die je dan van je meisje, je vrouw, je jongen of je man zult ontvangen en beleven.
Ik breng je de „waarheid”!
De onzin van je dominee voert je tot de sloot en tot je dood, die van mij tot het hoger gaan in de geest, het beleven van de waarachtige liefde.
Zegt het je niets?
Onzin?
Het mijne voert je tot je God terug en het bewuste „AL”, waarvoor je zult leven.
Regelrecht tot het menselijke Goddelijke „AL”!
Ook al klinkt het herhalend in je oren.
Je moet je kuddedierinstinct afleggen.
De kerk is levend dood!
De kerk is ziek!
De kerk is levend dood!
De kerk verdoemt en dat kan niet!
De kerk is onbewust!
De kerk vertegenwoordigt God niet!
De kerk is bewust ziek!
Want hoe zou God Zijn eigen leven kunnen verdoemen?
Foei, hoe kunt ge dit nog langer geloven.
De kerk brengt duisternis!
De kerk vindt goed dat ge als mens doodt.
De kerk heeft dit van God ontvangen?
Ziet ge, mens van deze maatschappij, dat kán niet!
Dat is een grove leugen!
Ik schenk je hemelse wijsheid en Goddelijke liefde!
Dat kan niet als mens, zeg je?
Dat zullen de wetten u zeggen en vertellen, en hierna overtuigend bewijzen.
Wat dit is?
De kus voor je leven en je ziel, je geest, je vader- en moederschap.
Kom wat dichter bij mij en wij komen tot die éénheid.
Wat heeft God met ons leven bedoeld?
Dat heb ik thans mogen zien.
Ik kén nu de wetten!
Ik was in het „AL” en zag daar de Goddelijke mens, de mens, die voor miljoenen jaren terug op Aarde heeft geleefd.
Zegt het u niets?
Kan die mens niet leven?
Niet sterven?
Die mens leeft nóg, want er is geen dood!
En dat „Albewustzijn” heeft mij in het eigen leven opgetrokken.
En dat „Albewustzijn” is vader en moeder, zoals ook wij het zijn.
En dat „Albewustzijn” is ziel en geest en heeft zich verstoffelijkt, doch het vertegenwoordigt thans de „Albron” als mens!
Als mannen en Goddelijke „Moeders”, die hier op Aarde hebben geleefd.
Ja, toen leefden zij nog in de prehistorische tijdperken.
Maar dat geloof je niet.
De geleerde van je zegt, dat kan niet?
Toen was de Aarde één klomp vuur?
Laat me niet lachen, geleerde.
Ik was in het „AL” en zag daar het bewuste Goddelijke kind als mens.
Geloof je mij nu ’n ietsje?
Geef mij één gram gevoel voor dit weten en mijn wijsheid en je bent er.
Maar weet je wat een gram gevoel is voor de Goddelijke wetten?
Hoeveel hebben de mensen zich van de tien miljoen kilo gevoel, dat God is, er van eigen gemaakt?
Hoeveel liefde heb je?
Hoeveel geluk heb je?
Hoeveel gevoel heb je voor het vader- en moederschap, ten opzichte van het Goddelijke „AL”!
Vertel mij wat je zou willen verlangen, vertel mij nu, welke godsdienst je hebt en bezit en ik ontleed je ganse ziel en zaligheid, ik vertel je precies hoeveel liefde je kunt geven aan ál het leven van God.
Ik vertel je dan of je de verdoemdheid hebt en je God van haat, een gemaakte Christus.
Dát is nu mogelijk, want ik ben in het bewuste Goddelijke „AL” geweest.
Ik kén God!
Ik kén Zijn liefde!
Ik wéét, dat Hij liefde is!
Want ik ben ziel van Zijn Ziel, leven van Zijn Leven en geest van Zijn Geest, doch ik ben ook moeder én vader.
Geef je mij nu je kus?
Krijg ik je „zoen”?
Wat voor een gek woord is dit?
Zoen, zoen ... wat is een zoen?
Een „kus” doet het anders, want die legt hart en hart op elkaar en thans voel je de Goddelijke bloedsomloop!
Is het soms anders?
Ben ik nóg gek voor je?
Nog een fantast?
Jammer, maar wij komen er wel.
Geloof je mij nu?
Eerst nu ben je in staat om ruimtelijk en voor je kosmologie te denken.
De Bijbel bracht je geen houvast, de Bijbel bracht dingen die je ziel en zaligheid vernietigen.
Dat begrijp je nog niet, maar wij komen zover.
De tijd en de wetten voor élke levensgraad leren het ons.
Ook al praat ik als een krankzinnige, er zijn er meer omgebracht, vertelde ik je zo-even en toen?
Toen kreeg Galilei z’n bloemetjes en z’n „érepoort”!
En Socrates!
En Christus!
Ik verzeker je nu, de werelden van God zullen spreken.
Je zult aan niets meer behoeven te twijfelen, want ik blijf waarachtig en ik bén het, omdat ín mij en dóór mij de meesters leven, omdat ik de „Universiteit van Christus” op Aarde breng!
Ik zink niet weg in onbeholpenheid.
Ik ben niet hatelijk!
Ik breek niets af!
Ik zou dat niet kunnen!
Ik ben geen fantast!
Ik bezit het „leven”!
Ik heb het licht, de waarheid én de bewustwording!
Want ik was op Golgotha!
Ik heb Christus gezien.
Ik kan je levensruimte schenken.
Als je wilt denken, als je voelen wilt, dat God Liefde is, eerst dán komen wij tot die ruimtelijke éénheid.
Geloof je het nu?
Kun je aanvaarden, dat er steeds mensen zullen opstaan om voor de vrede en de rust en de ruimtelijke ontwaking te vechten?
Dat ben ik nu!
Ik doe dat voor Christus!
Mensen, die Hem als kinderen willen benaderen, komen zover.
Mensen, die denken, dat ze mogen haten, voeren zichzelf uit Zijn leven vandaan.
Of geloof je niet meer in geestelijke sprookjes?
Geloof je niet dat „HIJ” op Aarde heeft geleefd en in Gethsemane zich volkomen overgaf?
En daar heeft Hij niet gezegd: Mijn God, laat deze drinkbeker aan Mij voorbijgaan, dat zijn leugens.
Dat hebben de mensen Hem op Zijn Goddelijke lippen gelegd.
Ze hebben Hem klein en zwak gemaakt, maar dat ís Hij niet en daarvoor vecht ik.
Hou je niet een klein beetje van Hem, mens van de Aarde?
Hou je niet ’n ietsje van Hem, die op Golgotha stierf?
Dát was de echte Messias, als je het weten wilt, maar niet „die” die jullie hebben geschapen, want ik mocht een andere zien en beleven!
Die van mij is Goddelijk Bewust en die kun je niet omkopen!
Die van de kerk wel.
Mijn Christus is liefde!
Mijn Christus is geluk!
Mijn Christus is leven!
Mijn Christus versjachert zijn bloed niet!
Mijn Christus is licht, vader en moeder!
Mijn Christus is als „ik” ben geboren, door vader en mijn moeder, en wil van ónbevlekte ontvangenis niets weten!
Mijn Christus heeft niet gezegd, dat Hij te zwak was om Zijn kruis te dragen, dat hebben de mensen er zelf van gemaakt.
Dat zijn uw dominees!
Mijn Christus verbiedt u het kind van een ander volk te doden!
Mijn Christus zit niet in een paleis, maar wandelt met blote voeten over de Aarde.
Mijn Christus verslapt niet!
Mijn Christus versjachert niets van Zijn Vader.
Die wil met bloedoffers niets te maken hebben!
Ben je weer geschrokken?
Ik ben nu eerst begonnen.
Maar ik zal wel geduld hebben.
Is het dan niet waar?
Kan Christus je alles vergeven?
Hij já, maar heb je nooit aan goedmaken gedacht?
Kan de kerk kanonnen zegenen?
Mijn Christus verbiedt dat!
Mijn Christus doet dat niet!
Mens toch, waarom loop je nu al van mij weg?
Ik zie je verdwijnen.
Moet je zelf weten, ééns kom je toch tot mij terug, want je moet dóór míj thans tot je „Alvader” gaan.
Ik bén het nu!
Ik vertegenwoordig Christus!
Niet die van uw kerk, want die is een sjacheraar!
Dat is een valse!
Dat is een hater!
Dat is een hulpbehoevende!
Dát is een mismaakte!
Ben ik nu ketters?
Dat dacht ik wel, maar ik zal je dat bewijzen!
Wij komen zover, want jullie „Christus” is een manusje van alles.
Je zingt te veel, en dat zingen is vals.
Je moet je haat uit je ribben snijden, mensen van Luther.
Mensen van de gereformeerde kerk.
Mensen van apostolische gemeenten.
Mensen van vrijzinnig protestantisme.
Voel je de kletspraat nóg niet, mensen van de 600 kerken en godsdiensten, dat je maar een zelfgemaakte God hebt en bezit?
Ik zie, dat je met mij niets meer te maken wilt hebben, doch dat moet je zelf weten.
Ga gerust, ik voorspel je, je komt tot mij terug, want ík vertegenwoordig „Hém”!
En dan zul je erom smeken of wij komen niet!
Zoekers!
Blinden!
Armoedigen van geest!
Haters!
Liegers!
Bedriegers!
Want dat ben je, élke andere godsdienst is voor jullie namaak en wat heb je er zelf van?
Luther vocht tegen de katholieke kerk, er vielen slachtoffers, maar waarvoor, waarom moest hij voor zijn geloof, dat ook nu nóg verdoemt, mensen afslachten?
Waarom heeft hij zijn mond niet gehouden?
Christus heeft mij gezegd: „Laat ze wachten, indien ze nu niet willen komen, laat desnoods je eigen Crisje schreeuwen, ze moeten „Mij” zien of wij komen niet verder!
Totdat ze „Mijn” wetten willen aanvaarden, Mijn werelden, Mijn ziel, geest, liefde, maar dan die van Mijn Vader en de „Almoeder” of wij beginnen opnieuw te verloochenen.
Zij zullen aanvaarden, dat ze in de „Wateren” zijn geboren!
Ze zullen aanvaarden, dat wij allen embryonaal leven hebben gekend.
Ze zullen aanvaarden, dat „IK” reine liefde ben!
Ze zullen aanvaarden, dat „IK” al Mijn leven liefheb.
Ze zullen „Mij” moeten zien als het licht voor ál het leven en niet alleen voor die goeie Luther, noch alleen voor die goeie, doch arme, ónbewuste „Petrus”.
Wat hebben zij ervan gemaakt, André-Dectar?”
Ze hebben U bedrogen!
Ze drinken dag en nacht Uw bloed en versjacheren het voor de centjes!
Ze leggen hun handen op Uw bloedoffer en maken van Uw leven een armoedige, armzalige wet, maar daar zal ik voor vechten.
Laat ze gerust alleen en ik doe het, zegt Christus, omdat ik niet wéér naar de Aarde kom om Mij zelf voor al die narigheden te laten afslachten, dat was ééns en nooit meer.
Ik doe Mijn bloed niet weg voor geld, voor de afbraak van Mijn kinderen.
Dat is een leugen, dat is armoede, dat is kuddedierachtig.
Zijn ziel, geest, licht, leven en liefde, vader- en moederschap is nu niet meer te drinken, dat moet je verdienen, daarvoor heb je te leven!
Bid nu niet langer meer, doch kom tot het ruimtelijke nadenken en ga beginnen!
Je wilt geen licht zijn voor de wateren?
Je wilt geen levensadem zijn voor het leven van God?
Je wilt noch vader- noch moederschap, kleine „non”?
Armoedig priesterlijk gevoel.
Kerkelijke lintjesjager, wat wil je eigenlijk hier op Aarde?
Waarvoor leef jij eigenlijk?, vraag ik me af.
Je bent een parasiet!
Je bent onbewust!
Je bent dom en hatelijk!
Is dat niet waar?
Waarom wil je niet dienen?
De ziel en de geest?
En waardoor heb jij je organisme gekregen?
Indien wij mensen allemaal tot jouw kerk behoorden, pastoor, stierf deze Aarde uit.
Dan waren wij zo heilig, dat wij de schepping smoorden, want dat is vies, dat is niet kuis, dat is alleen voor sufferds, voor mensen, die een schot met blagen (een hoop kinderen) willen bezitten en de pastoors hun rechten door konden beleven.
Boos? Ga je gang.
Ik niet!
Nooit!
Maar dit is waarheid.
Hoe kom je terug?
Hoe krijgen jullie een nieuw organisme?
Dat zal ik je straks verklaren.
Wij moeten baren en scheppen en dat is het heiligste wat God voor ons mensen geschapen heeft.
Jullie maken van jezelf heiligen, doch kan dat?
Je verwaarloost je schepping, je doet anders dan goed, je bent nu niets meer, je hebt alléén een heilig geloof geschapen en dat is nu onzin geworden.
Hard?
Ben je kwaad op mij?
Ik zal het je bewijzen, dat je verkeerd doet om je schepping te negeren, want thans sta je op een dood punt.
Je wilt geen levensadem zijn?
Je wilt geen dienend leven bezitten?
Je wilt langs de Goddelijke schepping wandelen?
Je wilt geen ziel een nieuw leven schenken?
Dat is aan jezelf denken en niet aan God.
Word licht voor de wateren, doch dit snap je toch nog niet, als je maar weet, dat jij er door je heilig doen niet bewust kunt worden, want alles is anders, álles!
Ga gerust over de grenzen en maak het leven van God af, bezoedel je zelf gerust, ik doe er niet aan mee en velen niet met mij.
Wij haten niet meer, wij maken het leven niet kapot, wij zijn kinderen van Christus, niet die van jullie, de ónze is en blijft liefde en verbiedt ons om te doden!
Jazeker, ik ben een ketter, maar Christus zegt, dat ik je wakker moet schudden of je stikt door je heilige leven.
Maar stik liever voor Golgotha, stik liever in je liefde voor het leven van God, barst en spring uit elkaar zoals ik het nu doe en je bent bezield, je zult voor de wetten van God ontwaken.
Steek geen hand uit naar het leven van God, want je kraakt jezelf.
De levenswetten roepen je wel een halt toe.
De levensgraden dwingen je om een ander leven te beleven en dan kom je niet bij een katholiek terug, maar bij het joodse ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) en nu wil ik wel eens zien of jij weer een priester wordt.
Kan dat?
Nu moet jij je losmaken van het joodse ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl), maar dat is niet zo eenvoudig.
Ik heb die wetten leren kennen en ik kan je nú elke wet voor godsdienst en geluk en je liefde verklaren.
Willen jullie dit te grabbel gooien, mensen van Moeder Aarde?
Beleef je liever een verdierlijking?
Ga je liever vechten voor volk en eigen land?
Dacht jij dat leven van God te mogen kraken?
Weiger je naar mij te luisteren?
Je gelooft het niet?
Je gelooft niet, dat een kind als ik je dit te zeggen heeft?
Ik werd door het „AL” aangetrokken, mensen van de Aarde, en heb een Goddelijke boodschap voor uw leven en uw ziel, uw geest, uw vader- en moederschap.
Op dit ogenblik kan heel deze ruimte tot mijn leven spreken.
Hoor je die psychologische student niet roepen?
Ik zal dat kind nog wel ontmoeten en zal het op de tijd van de meesters antwoorden.
Dit is waarheid!
Is het interessant wat ik zo-even zei?
Het is waarheid!
Ik weet nu dat ik élke gedachte ontleden zal, omdat ik de „Wayti” van de ruimte mocht leren kennen, lief gekregen heb, één ben met dat geluk en kan ik deze wereld bewust aan, als je het weten en geloven kunt.
Wat is er?
Ik ga nog even wat suffen, voordat ik opsta.
Tot straks.
Even later begint hij opnieuw te denken, hij voelt zich één met het „AL” en zijn meester.
Met ál de levensgraden van de ruimte waartoe hij behoort en de Vierde Kosmische Graad, en de andere levensgraden die hij heeft mogen zien.
Meester Alcar, meester Zelanus, stuurt hij de ruimte in, ik ben bezig en mij krijgen ze niet.
Het is een ontzettende knal die hem ineens op de Aarde zet.
Mijn hemel, Adolf, wat ben je toch voor een ziel?
Wat wil je toch?
Man, wat laat je mij daar schrikken.
En toch, ik ben niet boos op je, ik ben er nu ineens en goed ook.
Ik kon er maar niet komen, maar nu ben ik er.
Wat voor ’n gerommel stuur je toch over Moeder Aarde, Adolf?
Wat wil je met die dingen?
Voel je niet, dat je al deze opgejaagde onrust zélf weer van de Aarde moet wegjagen, moet goedmaken, wat je nu doet?
Waarom doe je Moeder Aarde zo’n verdriet aan?
De Universele stelsels rillen en beven om jou en dat moet niet, daardoor zul jij het nu moeten verliezen.
De ellende van Moeder Aarde roept je straks: tot hier en niet verder!
De Aarde roept je toe: laat het!
De Aarde zegt tegen je, is dat liefde voelen voor mijn leven?
De Duitsers schieten hun karakter weg.
Arme mensheid.
Arme Moeder Aarde, arme kinderen van Onze Lieve Heer, griezelige vonken zijn het.
En toch?
Delen van Zijn ziel en persoonlijkheid.
Kijk maar vooruit, over tienduizend jaar weet dat elk mens.
Is er dan niets veranderd?
Weer zo’n vreselijk ding, de vierde vannacht en hij heeft er niet één gehoord.
Het afschuwelijke gevaarte heeft hem tot het stoffelijke denken gedwongen.
Ineens staat hij weer op beide benen, maar hij voelt het machtige verschil en moet dat overwinnen.
De duivelen op Aarde overheersen.
Wie kan dat nu begrijpen?
Wie kijkt achter dit leven en kan zeggen: ik ben een vonk van God, maar ik ben nog niet zover.
Want dat is het!
Ik ben nog een deel van God in het onbewuste en ik doe wat ik wil.
Ik ben nog niet zover.
Het is hierdoor, dat de mens God niet begrijpt en Hem voorlopig ook nooit leert kennen.
Er zijn mensen die het goede zoeken en nu het verkeerde en dat is reeds duizenden eeuwen oud.
De éne mens is verder dan de ander.
Maar waardoor?
Dat zullen hem de wetten voor het embryonale leven verklaren.
Daarin leven die wetten en levensgraden.
En toch?
Wat is het doel van God en de „Albron”!
Wat heeft de „Albron” eigenlijk bedoeld?
Wat wil dit zeggen, nu de mens zich zo vreselijk splitst?
Afschuwelijke duivelen zijn het, deze mensen.
Of het nu Duitsers zijn of Fransen, Belgen, Hollanders en Amerikanen, doet er niets toe, niemand zal het snappen, géén mens is ertoe in staat en toch?
Oorzaak en gevolg?
Wat is oorzaak en gevolg?
Wat zijn karmische wetten?
En toch?
Naast hem wordt er iets gezegd en kan hij antwoorden.
„Je bent je leven niet meer zeker.
Geen eten, geen licht, geen warmte, niets hebben wij meer, alleen narigheid.
De mensen schreeuwen om God.
Steeds weer van die vreselijke monsters boven je hoofd.
De ganse stad beefde en rilde ervan.
Hiernaast zijn de ruiten gesprongen.
Hoorde je dat niet?”
„Néé, ik heb lekker geslapen, ik hoorde niks.”
„Dat kan niet, de stukken en brokken van hiernaast vlogen op straat.”
„Ik sliep.
Ik heb niets gehoord, mijn kind.”
„Begrijp ik niet, dan kan ik er met mijn verstand niet bij.”
„Is best mogelijk, maar ik sliep.
Niets heeft mij kunnen storen.”
Hij springt het bed uit, de dag is begonnen.
Maar wat is een dag?
Hij leefde in de oneindigheid en op aarde leef je ook in de oneindigheid.
Wat willen de mensen van deze wereld?
Wat een verschil is het met dáár.
Ik kan thans mijn vergelijkingen maken.
Droevig zijn ze.
Angstig en wellicht ónmenselijk, maar ik moet aan mijn leven beginnen.
Ja, wat zal hij haar zeggen?
Dat hij in het „AL” is geweest?
Jozef kan het niet.
Jeus evenmin, hij alleen is ertoe in staat en dat wordt toch niet begrepen.
Ik heb het „AL” beleefd, prevelt hij voor zichzelf om te luisteren hoe het klinkt, doch voelt, het is geen taal voor deze wereld.
Het klinkt te ver van dit leven weg.
Ik heb niet geslapen.
Ik was héél deze nacht wakker.
Ik ben hier en ik ben er niet.
Wie begrijpt het?
Nonsens?
Eigen gedachten?
Zag je de Maan aan haar andere zijde?
Ik heb de Maan gezien.
Ik heb haar beleefd.
Ik zag haar zoals zij in werkelijkheid is.
Ik weet nu, waarom zij zich van de Aarde af aan één kant laat zien.
Ik heb haar levensgraden leren kennen.
Ik mocht haar liefdewetten zien en beleven.
Ik weet, dat zij de „Moeder” is voor deze ruimte.
Ik weet nu, dat zij zich heeft gesplitst en dat door haar leven de mens, én het dier en Moeder Natuur is begonnen.
Já, Blavatsky, zó is het!
Die wetten zullen wij straks voor de mensheid vaststellen en ontleden.
Wat wist je hiervan?
O wee, als ik straks van de universiteiten gelijk krijg.
Dan moeten ze mij aanvaarden.
En dan ben ik er wellicht niet meer, maar dan gaan de boeken van de meesters over de Aarde, ze zijn voor héél deze mensheid.
Wat heb jij hiervan gezien, Madame Blavatsky?
Ik heb God leren kennen.
Ik leefde dicht in Zijn omgeving en ik ken thans Zijn ganse organisme, Zijn ogen en andere organen, Zijn stoffelijk en geestelijk lichaam, Zijn ziel en geest.
Zegt het u niets, mens van deze wereld?
Ik leefde ín de dood.
Ik was dichter bij de dood dan bij het leven.
Maar ik heb geen scheerzeep meer om mij vanmorgen te scheren en toch moet het, ik wil fris en opgewekt bij Moeder Water verschijnen, ik wil mij zelf niet laten versjacheren, ik zal er netjes op staan, ook al rammel ik van al deze menselijke en stoffelijke narigheid.
Ik zal een Prins zijn voor deze wereld en de ruimten van God, maar dat is niet zo eenvoudig, daar heb je iets anders voor nodig.
Blavatsky ... Ik ben een Prins van deze ruimte.
Ik ben „Wayti”, maar ik laat het niet zien.
Socrates en Ramakrishna weten het.
Rudolf Steiner ook.
Ook Boeddha, ook Mohammed, maar de theosofen willen nog niet naar mij luisteren.
En toch zal ik hen door de wetten te verklaren dwingen om voor mij het hoofd te buigen.
Horen jullie dat?
Hoor je, wat de ruimte zegt?
André-Dectar is de meester van de „Universiteit van Christus”.
André-Dectar is een kosmisch bewuste.
André-Dectar, zei mijn meester, mijn eigen leven wil u danken voor het Goddelijke woord en dit contact – Blavatsky, kun jij dat, waar je nu bent, begrijpen?
Ramakrishna wél, ik kijk nu in zijn ogen, want wij zijn één in alles en dat álles is, wat ik nu mocht beleven.
Wij spreken elkaar nog en dán moet je zorgen, Blavatsky, dat je theosofen tot mij komen.
Je weet wie ik ben en wat ik nu kan door de meesters.
Zul jij die fundamenten kunnen leggen?
Ben je in staat om je volgelingen van hun paarden te halen en er mij op te zetten?
Het moet!
Het zal gebeuren of wij komen niet verder.
Ik zal wachten totdat dit bevel vanuit de „Universiteit van Christus” komt, eerst dán ben ik meester André-Dectar!
Ik was in het „Opene”!
In dat, wat volkomen openligt voor ál het leven van God.
Ik was in de „Alwetendheid”!
In alles door Hem geschapen.
Lichamelijk ben ik als een skelet, maar dat zegt niets.
Mijn organisme heeft nu niets te betekenen, ik ben het zélf!
Maar datzelfde organisme leefde in de diepste slaap die er is en dat is de „psychische trance”, Madame?
Je moet ervoor naar het oude Egypte, wil je dit beleven, maar ik heb het.
Het Westen is er te nuchter voor en toch?
Het is er!
Daardoor was ik ín God.
Is dit wel voor het kind uit het Westen te omvatten?
„Dat is waar, Anna, het leven op Aarde is verschrikkelijk, maar ontzagwekkend mooi.
Wat geeft het, als je nu niet te eten hebt?
Niets.
De massa gelooft niet meer in God, dat is waarheid, maar ik ben er nog.
De mensen zijn hun houvast kwijt, maar wij zijn er nog!
En toch, kind van deze wereld, het leven is machtig, ontzagwekkend reëel is het ook!
En dat zal ik deze massa vertellen, ik zal die massa overtuigen dat God een Vader van Liefde is!
Onzin?
Het is het voortgaan, het is het hoger gaan, het is het ontwaken van deze massa die thans geslagen wordt, doch dat hebben ze zelf gewild, al deze miljoenen mensen.
Ja, geef mij maar een surrogaatje, je moet immers iets drinken.
Het wordt het binnentreden in het Koninkrijk Gods.
Natuurlijk word je nu uitgelachen, maar door wie?
Wat zijn dat voor mensen?
Is het niet doodeenvoudig?
Als de mensheid dit aanvaarden kon en komen doet het, krijgen wij vrede en rust op aarde te beleven en wordt het leven als een paradijs.
Omdat de kern van het leven niet slecht is, komt het!
Dat Adolf zo gek is, zegt niets!
Hij zal ontwaken.
Dit is zijn zweep, de zweep voor zichzelf en de soorten van levensgraden die nog moeten ontwaken.
Ze doen het op hun eigen manier, als je het weten wilt, maar het kan anders.
Doch dat voert je naar Golgotha.
Onzin?
De mensen worden té hard geslagen?
Het is te veel ineens?
Als er geen redding komt, stort de maatschappij in?
Is dat mogelijk?
Kan een maatschappij instorten?
Daardoor zal het leven ontwaken.
God legde al dít in de handen van Zijn leven.
Wij zijn het!
God probeerde het niet, maar Hij deed het!
God wist het.
Hij gaf ons alles!
En thans verder!
De Goddelijke-geestelijke wetten willen het anders.
En die zijn voor de menselijke bewustwording geschapen en dragen wij ín ons menselijke hart.
Maar je kunt het nog niet zeggen of je wordt opgehangen.
Ik weet het.
Maar God is een Vader van Liefde!
Ik zag, dat men aan Gene Zijde geen stoffelijke helden kent.
Wat dat zeggen wil?
Dat zich al die mensen niets moeten verbeelden.
Ze vechten voor de maatschappij en daar blijft niets van over.
Je moet voor God vechten.
Wie geen innerlijk gevoel bezit, kan ook niet voor de universele wetten vechten.
Wie geen universele liefde bezit, stemt zichzelf op de duisternis af.
De mensen weten dat nog niet, maar nu zullen ze het weten.
Door mij zullen ze het weten.
Over korte tijd, já, eerst dan is het mogelijk.
Je zult zeggen: wat hebben wij daaraan, maar dat komt.
Eraan ontkomen is niet mogelijk.
Ook Moeder Aarde is nog niet zover, ze is juist veertien jaar oud geworden, juist heeft ze haar puberteitsjaren beleefd.
Wat dit voor onzin is?
Dat kun je aan de ruimte zien, aan een bloem en plant en aan jezelf.
Hebben wij licht?
Bezitten wij weten?
Voelen wij liefdevol?
Kunnen wij zeggen: ik ben één met Hem en al Zijn leven?
Dat duurt nog even, maar het komt, lieverd.
Door deze oorlog komen wij verder.
Het is het álles zien en het álles beleven.
Maar de Vierde Kosmische Levensgraad is er ook.
Ook de „Vijfde”,
de „Zesde”
en de „Zevende”, het „AL” is erdoor geboren.
Zegt dat niets?
Alleen de ónbewusten weten het nog niet en vooral de mensen die een geloof bezitten, die zielen werden het ergste geslagen.
Karma?
Och, wat is karma, ik ben niet angstig meer voor een doodzonde, ik heb geleerd, dat er géén zonden zijn.
Zonde doen kan niet voor God!
Of Adolf nu geen zondebok is?
Néén, maar dat gelooft geen mens, daar heb je gelijk in.
Toch kan hij geen zonde doen.
Ook al slacht hij de ganse mensheid af, dan doet hij nog geen zonde (zie artikelen ‘Hitler’ en ‘Kerkelijke vertelsels’ op rulof.nl).
Néé, dat geloof je niet en ik zal het heus niet op straat vertellen, ze denken dan, dat ik een NSB‘er ben en dat ben ik niet (zie artikel ‘NSB en nationaalsocialisme’ op rulof.nl).
En toch zeg ik de Goddelijke waarheid.
Maar voel je, voor welke problemen wij staan?
God heeft immers geen zonden geschapen?
God kent geen zonden!
God heeft geen zonden geschapen!
God weet niet wat dat is!
God lacht je uit als je tot Hem komt en je praat over zonden doen!
God weet niet wat dat is!
God schiep wetten en levensgraden en Hij wist, dat wij door die werelden zouden ontwaken en is dat zonde doen?
Ook al vermoord je een mens, dan nóg doe je geen zonde!
God zégt echter tegen je, geef dat kind van Mij een nieuw leven!
God kan je dat niet kwijtschelden en nu kun je alles weer goedmaken.
Maar er is niet één zonde!
De wetten zijn miljoenvoudig erger!
Jazeker, dat voert je tot het „oorzaak en gevolg” en tot de „karmische wetten”!
God zegt, keer tot Mij terug.
Ik wist immers, dat je soms psychopathisch mijn wetten zou beleven?
En dán, Ik ben het zélf!
Hoor je wat ik daar zei?
God zegt: „IK” ben het zelf!
Wij zijn er niet, Hij ís er.
En waarom maken wij ons dan zo druk?
De mens is als God is.
Wij als vonken van Zijn leven zijn eerst voor tien minuten tot het leven gekomen.
Wij als Zijn liefde, moeten de ruimten verstoffelijken en dat zijn nu geen mensen meer, maar levenswetten en levensgraden als mens, dier, als een bloem, als een boom, als water:
Als licht.
Als vader- en moederschap!
Als leven!
Als de uitdijingswetten!
Als zichtbare werelden voor ziel en geest, of ken je nu de sferen van licht nog niet?
Ik ga er aanstonds weer naartoe, want ik ga nu voelen, dat mijn bloedsomloop slecht wandelt en dat komt omdat ik hier ben en ik ben er niet.
Ik voel mij wel op Aarde, die afschuwelijk dingen van Adolf trapten mij terug hier, maar mijn geest is het.
Ik heb behoefte aan begrijpen:
Aan het vragenstellen.
Aan éénzijn!
Aan aanhankelijkheid!
Aan dit gepraat, doch dan moet ik de wetten kunnen ontleden of ik kom niet verder.
Ik heb behoefte:
Aan één leven!
Aan de mens, die iets van mij wegnemen wil!
Aan geestelijk denken en voelen!
En eerst dán kun je verdergaan.
Maar ik geloof niet, dat ik die mensen op aarde zal ontmoeten.
Ook al bezit je het moederschap, dan ben je er nog niet.
Ik ga voelen, dat ik dit kwijt moet, dat ik moet praten, maar ik ga voelen of je iets van die ruimte én van je eigen godheid van mij wegneemt en eerst dán ga ik verder.
Je moet je een schoon gewaad aandoen, je moet in „zijde” hier ter ére van God, van je godheid rondwandelen en dan lees ik je dit voor.
Ik zal je optrekken tot in het „AL”!
Ik zal je een ruimte schenken van liefde!
Ik geef je een ruimtelijke kus!
Ik lees voor en ik praat tot je ziel!
Ik draag je dan!
Ik heb je nu eerst lief!
Ik kan dat!
Ik ben eerst dán één met je ziel en geest en nu kus ik je!
Ik geef je dan die stilte!
Ik schenk je dan die uitdijing!
Ik weet wat ik dan te schenken heb!
Ik ben immers nu en jijzelf „Wayti”!
Zou je daarvoor geen ruimtelijk gewaad willen dragen?
Dan eerst ben je moeder.
Ik ga dan door je bloedsomloop.
Door je hart, je ziel en je geest en die kus, mijn lieverd, overstraalt je leven.
Je zult ineenkrimpen van zaligheid, omdat wij thans éénzijn, éénzijn met álles, waarvoor ik naar de Aarde ben gekomen, waarvoor ik leef en je meeneem, doch dan ga ik ín je ziel!
Ik pluk nu de bloesems uit je hart weg en ik vlecht zelf een kransje voor je menselijke zaligheid.
Toe, probeer eens om even neer te zitten en laat mij je nu dragen.
Ik doe het anders dan je van de Aarde weet en kent, of voel je dat nog niet?
Néérzitten en tezamen God beleven!
Neerzitten en tezamen liefde beleven!
Neerzitten in Gethsemane!
Neerzitten en tezamen mediteren!
Neerzitten en tezamen God in Zijn ogen kijken!
Neerzitten en Hem aanvaarden!
Neerzitten en aan je moeder- en vaderschap denken!
Neerzitten en zwijgen!
Muziek is dat, muziek van Beethoven en Mozart, Bach, van de engelen uit de hoogste hemelen.
Ik heb je lief!
Ik heb je anders lief.
Ik heb je meer dan ooit liefgehad en nu ga ik je kennen.
Ik weet het!
Val je nog niet over je eigen woorden?
Rang ... weer zo’n ding van Adolf, hij weet nog niet hoe hij moet zitten, moet zwijgen, moet mediteren, dat heeft hij nog te leren.
Boven je hoofd vliegt dood en verderf, maar tevens ontwaking.
Zie jij het anders, Anna?
Ik zal een prinses van je maken.
Wil je dat ik dat doe?
Kan je dat goedvinden?
Zou je mij die genade willen schenken.
Als ik in de ruimte ben om God te vertegenwoordigen, dan moet jij er immers ook zijn.
Laat mij een prinses van je maken.
Laat mij dat proberen!
Laat mij je echt ruimtelijk liefhebben!
Laat mij toch je leven dragen!
Laat mij toch dienen!
Is het leven dan zo krankzinnig, dat de mens niet wil, dat het andere leven dient?
Ik wil je dienen!
Ik zál je anders liefhebben!
Waar zijn nu de meesters?
Weten zij hoe ik denk en voel?
Ze hebben mijn organisme goed beschermd.
Dat is waarheid.
Maar ik moet weg.
„Waar ga je heen vanmorgen?”
„Ik moet naar één zieke, naar die oude vrouw van tachtig.
Ik heb immers geen zieken meer.
En dán?
Ik weet het nog niet.
Het is te hopen, dat ik het straks zal weten.
Dág, leven van de ruimte, tot straks.”
Hij staat op straat, bevoelt de straat met zijn voeten, hij trapt op het gevoelsleven van Moeder Aarde en zij weet het.
Nu echt menselijk doen en mijzelf niet vergeten.
„Voel je mij, Moeder Aarde?”
„Ik ben er!”
„Ik ben terug, moeder!”
„Ik ben anders geworden.
Ik trapte je niet, moeder?
Ik wilde mijn bloedstroming iets schenken, moeder, meer is er niet.”
Wat zien die mensen aan mij?
Ik heb het gevoel, denkt hij, dat mijn ogen achter in mijn hoofd liggen.
Van daaruit stromen de krachten van mijn ziel over de aarde en de mensen.
Ik voel mij zo lichtend, mijn leven straalt, mijn skelet tintelt.
Het is levenslust, levensblijheid, opgewektheid is het en welwillend gevoel.
Het is liefde en geluk, maar dat begrijpen je kinderen niet, Moeder Aarde?
Ik zweef.
Ik ben niet verzwakt.
Ik ben ijl!
Ik ben zacht!
Ik voel me niet gekraakt.
Ook al hebben wij niet meer te eten, ik hou van je.
Een vrouw houdt hem staande.
Wat wil dat leven van mij?
„Goedemorgen.”
„Ook goedemorgen, dame.”
„Hebt u die vreselijke dingen gehoord vannacht?
Je zou die mensen.
Wat voor duivelen zijn het toch.
Is dit niet afschuwelijk?
Is hier nu niets tegen te doen?
Kan God dat goedvinden?
Kan God dat begrijpen?
Kan Hij niet íngrijpen?
Moeten wij allen kapot?
Ach, ik weet het wel, het is oorzaak en gevolg.
Het is omdat de mensen niet willen luisteren.
Maar nu is het net zat.
De mensen weten geen raad meer.
Je ziet ze verhongeren.
Een dergelijk iets hebben wij nog niet beleefd.
Het mensdom gaat kapot!
Is het niet zo?”
„Het is zo, dame.”
„Zal God iets doen.
Wat denkt u?”
„Ik geloof het niet, dame.”
„Duurt deze ellende nog lang?”
„Nog even geduld, dame.”
„Maar hoelang duurt het?”
„Bekijk de wereld, dame, en u weet het.
U kunt het aan de mensen zien, dame.
Ziet u dan niet, dat wij er bijna zijn?
Als al de mensen in elkaar zakken, dame, dan zijn wij er!
Ziet u niet, hoe goed wij er voorstaan, dame?
Zeker, Adolf beleeft zijn ondergang.
Maar is het reeds zover?
En eerst nu komt er een einde.
Maar Adolf is nog krachtig, hij is nog niet kapot en hij ziet zijn eigen grond wegvloeien, dame.”
„U hebt deze oorlog, hoor ik, reeds in 1935 voorspeld?”
„Ja, dame.”
„U hebt gezegd, vertelt men mij, dat wij de laatste maanden geen hout meer zullen hebben om onze doden te begraven en dat zich geen man op straat kan begeven?
Is dat juist?”
„Ja, dame.”
„Maar hoe houden wij dit uit?
Leven wij al in die tijd?
Of moeten wij nog aan die laatste maanden beginnen?
Iedere seconde worden wij getiranniseerd, gemarteld en geslagen, bespuwd en niemand roept die Duitsers een halt toe.
Is het nog niet genoeg?”
Hij voelt dit leven.
Dit leven leest geestelijke boeken voor de gezelligheid.
Die staan in haar kast voor uitstalling, dat behoort tot haar karakter, ze versieren haar omgeving.
Een zwak karakter is het, een persoonlijkheid van niets.
Ze wacht op antwoord en doet, alsof ze in hem gelooft, doch dat is kletspraat.
„Waar denkt u nu aan, mijnheer?”
„Geen honger is het, dame.”
„Ik zag u veranderen, mijnheer.
Als ik het mag zeggen, u ziet eruit als een geest.
Ook honger?”
„Ik zei al, dame, het is de honger niet.
Ik ben ergens anders.”
„Komt u er dan mee uit?”
„Jakkes, dame, ik weet niet wat dat is.”
„Koopt u zwart?”
„Néé, dame, ik doe het door de „witten”.”
„U laat me lachen.
U bent toch uitgeput.”
„Ja, dame, ik ben uitgeput, volkomen vrij van eten en drinken.
Ik eet thans oude boeken.
Ik leef van papier.
Ik leef doordat ik leven moet.
Ik eet elke dag biefstuk, dame, maar de ruimte geeft het.”
En dan beseft hij, dat hij onzin verkoopt, dat hij te ver van huis is en geeft haar meteen terug:
„Ja, dame, wat voor een ellende is het toch.
Wij zijn los, wij hebben geen geld meer om iets te kopen, maar wij leven in die laatste maanden.”
„Weet u dat zeker?”
„Ja, dame, nog maar enkele maanden, doch die zijn raak.
U moet maar moed houden en geestelijk deze tijden trachten te overwinnen.
Een dood is er niet, dat weet u.
Waarom zoudt ge u zorgen maken.
Verlies uw persoonlijkheid niet, dame.”
„Dat is allemaal heel mooi, mijnheer, maar wij zitten ermee.
U wilt dit toch niet goedpraten?
Ik kan niet meer in een God van liefde geloven, het is voor mij een raadsel.”
Dacht ik het niet, denkt hij, ze leest boeken als romannetjes.
Ja, wat moet ik haar geven?
Hij kijkt haar in de ogen en zegt:
„God zal zich daar niets van aantrekken, dame, als u niet meer in Hem wilt geloven.”
Het gelaat vertrekt, innerlijke haat komt er tevoorschijn, mismaking en vervloeking, het is het gekraai van de haan die voor Petrus zijn liedje zong, weet hij, meer is er niet te zien.
Deze theosofe weet het niet meer en kan het ook niet weten.
Wat heeft Annie Besant haar kunnen schenken?
Hoe heeft zij Krishnamurti beleefd?
Is dit haar levenswijsheid geworden?
Waar is nu het handelen en het hoofd buigen?
Waarom nog angst voor de dood als je hem hebt leren kennen?
Romannetjes zijn het!
Echte pronkstukken voor je kast, iets anders is er niet.
Geestelijke boeken lezen en jezelf niet willen verliezen, dat is onbeholpen werk.
Ja en amen zeggen en toch denken stik, dan kom je er nooit.
Neerzitten en luisteren en het éne oortje in en het andere weer uit, leer je nooit iets van.
Je leert denken of je leert het niet, je wilt eraan beginnen of je komt niet zover, dat moet je aanvaarden, dame, denkt André en weet het.
„Wij hebben schuld, dame.
Zelfs het pasgeboren kind heeft schuld aan deze ellende.
De mensheid wordt geslagen?
Iedere ziel beleeft haar eigen wetten?
Já, omdat zij thans kleur moet bekennen.
En God ziet toe en handelt nu niet?
Moet dit vreselijke gezwel uitgesneden worden?
Moeten de mensen dan wegrotten?
Weet u het nog niet, dame?
Hoe stonden de Duitsers er verleden jaar voor?
Ziet u het einde niet?
Lees straks mijn boek de ‘Volkeren der Aarde’ en u weet het!
Leer deze wetten kennen en buig uw hoofd, dame!
Hiertegen ingaan is kracht verspelen om niets.
Leerden u de boeken niet, dat Hij ondanks alles „liefde” is?
God waakt, dame.
Dat begrijpt u niet, maar Hij blijft waken!
Ook al vallen de mensen van honger om op straat, Hij blijft liefde!
Er blijven genoeg mensen over om dit plan voort te zetten, dame.
Zorg nu dat u erbij bent.”
„U bent hatelijk.
Dat is geen praten meer.”
„Wilt u buiten Golgotha de sferen van licht betreden, dame?
Weet u dat nog niet?”
„Wat zegt u?”
„Ik zei, dame, dat de mensen nu geen schoenen hebben om aan te trekken.”
„Dat is waar, alles gaat kapot en je krijgt niets nieuws.”
„Zo is het, dame.
Wij hebben geen hoeden meer op ons hoofd en je moet toch iets hebben om je voor de V2’s te beschermen.
Waar of niet?
„U spot?”
„Néé, dame, maar begrijpt u dan niet, dat gij uzelf niet voor uw „karmische wetten” kunt beschermen?
Wat is nu zo’n hoedje?”
„Ja, als u het zo bekijkt.
Er sterven anders mensen genoeg.”
„Dat is niet waar, dame, er is nog niet één mens gestorven.”
De oogjes flitsen, ziet André.
Vuur spat eruit en ze zijn giftig.
Dacht ik het niet?
Geestelijke boeken worden als romannetjes gelezen!
Dacht ik het niet, deze ziel bezit niets!
Dacht ik het niet, dat gelees heeft geen cent te betekenen!
Dacht ik het niet, deze ziel doet alsof, maar gaat nergens op in!
Dacht ik het niet, deze persoonlijkheid is als Petrus was!
Dacht ik het niet, die wil haar haan niet beluisteren!
En zo zijn er miljoenen op aarde en in deze wereld.
De oogjes flitsen van haat en ellende, maar zij is het zélf!
„Hebt u nog nieuwe boeken geschreven?”
„Er liggen er tien gereed, dame.”
„Mag ik er een lezen?”
„Néén, dame, want dan gaat u dood.”
„Wat zegt u?”
„Dan stoppen ze u en mij achter de tralies, dame.”
„O, dan begrijp ik het.”
„Néé, dame, u begrijpt het niet!
Néé, dame, daarvan weet je niets!
Néé, dame, dit is bovennatuurlijke kost en je snapt het stoffelijke niet!
Néé, dame, dan staat uw leven op het spel, de boeken liggen ergens onder de grond.
Er is er een bij, die het leven beschrijft van Adolf Hitler en zijn eigen soort.”
„Dat wil zeggen, dat wij nog moeten wachten.”
„Ja, dame, maar als uw ster schittert zult gij tevens de boeken in handen hebben, doch zijn ze dan nog wel in staat om u die rust te schenken?”
„Dat moet toch mogelijk zijn?”
„Alles kan, dame, alles, indien wij er zelf bij zijn en willen.”
„Hebt u dan niet van tevoren ingeslagen?”
„Néén, dame, voor geen cent!
Néén, dame, omdat wij dat niet wilden doen!
Néén, dame, omdat wij ons aan die Liefde-God overgeven en Hij zal wel zorgen, dat er vandaag of morgen weer iets voor de deur wordt gezet.
Wij krijgen brandhout van de bomen, dame.”
„Wilt u het dan van een spinnenweb hebben?”
„Ja, dame, ook dat is mogelijk.
Wist u, dame, dat een spinnenweb ruimtelijke diepte heeft en dat zo’n zelfde spin ons kan helpen?”
„U maakt onzin.”
„Ik niet, dame, maar de maatschappij doet het.
Néé, wij hebben geen voorraadschuur aangelegd.
Ik ben gewaarschuwd, anders werken de wetten van God niet voor onze levens en karakters.
Hij moet immers zijn eigen organisme verzorgen?
Als Hij mij niet te eten geeft, dame, dan heeft „HIJ” zélf ook niks te eten.
En dan gaat Hij kapot en kan dat?
Kan Hij kapotgaan, doordat Hij nu niet te eten heeft?
Ik heb zat, dame, ik kan het niet op, dame, ik weet geen raad met al die hartelijkheden, dame.
Ik stik erin, dame!
Ik barst van eten en drinken, dame!
Ik weet er geen raad mee, dame!
Ik heb schuren vol, dame, maar wie ziet het?”
„Is dat waar?
Hebt u genoeg?”
„Ja, dame, maar voor je ziel!
Ja, dame, maar voor je geest!
Ja, dame, maar voor je vader- en moederschap!
Voor je levenswetten, dame, vader, moeder, kind, zusje, broertje van Hem!”
„U bent ver weg, mijn vriend, is dat door de honger?”
„Ik ben dichtbij, dame!
Dichtbij zijn is het véraf vertoeven.
Ik praat als God spreekt tot Zijn kinderen.
Is het dan niet waar, dame, als je een kind van Hem bent?”
„Maar Hij laat mij versukkelen.”
„Dat is dan uw eigen schuld, dan slaapt uw godheid nog, dame!”
„Stik voor mijn part, u praat als een dolle hond?”
„Dacht ik het niet, dame?
Dacht ik het niet, ziel!
Dacht ik het niet, onbewust kind?
Schelden en schreeuwen, dat kunnen jullie wel.
Maar wanneer ik je nu eens zeg, dame, dat ik God ben, wat heb je dan te zeggen?”
„Stikken kun je.”
„Ik barst al, dame, maar niet door uw gevoelsleven.
Ik stik reeds, dame, doch niet door uw moederschap, want u bent een kerel!”
„Wat ben ik?”
„Een kerel, dame!”
„Vuile gek!”
„Dat dacht ik wel, dame, zo gaat het altijd.
Maar je zegt het tegen Christus!”
„Idioot?”
„Dank u, maar nu kan ik niet zorgen voor eten en drinken, dame.
Nu hebt u mij alweer uit uw leven getimmerd en dat had u niet moeten doen.
Ik was waarlijk bezig om voor uw leven te zorgen.
Ik heb zojuist wat biefstukjes besteld, maar nu niet van een koe of van uw varkens, maar van de ratten!
Ik bestel vierduizend bevertjes voor uw leven en bewustzijn, mijn varkens zijn nog te bewust voor uw organisme, uw rattenbewustzijn lust niets anders, dame uit Den Haag, eet uw eigen vlooien op en ge krijgt uw levensbloed terug!”
„Vuile gek?”
„Dat zei met u iemand anders, doch toen stond het levenslicht van deze wereld voor „Pilatus”!
Wist u dat niet, dame?
Hoort u die student niet roepen?”
„Welke student, bedoelt u?”
„De student van mijn leven, dame.”
„Néé, ik hoor niets.”
„Maar uw honger is nu verdwenen, dame, waar of niet?
En dat heb ik gedaan, want ik wilde u bewijzen dat ik nog steeds liefheb.
Geloof het, heb ik miljoenen mensen gevraagd, ik ben uw God!”
„Nu heb ik er zat van.”
„Zo is het, dame, ik ook, maar ik moet nog duizenden mensen voeden.”
„Vandaag nog?”
„Ja, dame.”
„O, dan begrijp ik het, u zit nu aan de „gaarkeuken”.
Daarom hebt u zoveel eten en drinken.”
„Zo is het, dame, mijn gaarkeuken is onuitputtelijk.”
„Kan ik iets meer krijgen?
Waar bent u?”
„Hier om de hoek, dame.
U komt zostraks maar en dan vraagt u naar „God” en ik ben er!”
„Idioot, ik groet u.”
„Dat is jammer, dame, dat moet u niet zeggen.
U zult zien dat u eten krijgt.
Ik ben er, op tijd, ik ben nooit te laat.
Als u uw eigen en andere soorten ontmoet, zeg dan, dat ge uw „God” hebt ontmoet, dame, en met de groeten van mij!”
„Stik voor mijn part.”
„Dat is Duits, dame, en versta ik niet.
Ik ben geen mof en die taal ligt mij niet, ziet u.
Maar ik hou van dat leven.
Word de slaaf van uw stelsels!
Word de slaaf van de maatschappij!
Word de slaaf van uw leven!
Word de slaaf van haat, afbraak en ellende en je weet nu ineens wie je bent.
Scheld en schreeuw gerust, maar de mensen kennen je.
Dag, dame?”
Zie ze lopen, denkt hij, dat is geen dame, maar dat is de haat, de afbraak, de verdierlijking voor deze wereld.
Zíj is moeder?
Ze weet er geen raad mee!
Dag, kind?
Toch had ik Moeder Water kunnen vertellen dat je honger hebt en dan had je, indien het vandaag nog moest, eten gekregen en heerlijk drinken.
Ook fruitje, álles, alles, omdat ik uw God ben!
Even later ontmoet hij een andere dame, een lezeres van zijn boeken en ze vraagt reeds:
„Hoe is het, Jozef?”
„Goed, kind.”
„Heb je vannacht al die V2’s gehoord?
Vreselijk, is het niet?”
„Ja, bar is het.”
„Zorgen de meesters goed voor je?”
„Ja, dame, daar behoef ik mij niet angstig voor te maken.”
„Ben je nog altijd in contact met meester Alcar?”
„Ja, mevrouw.”
„Is je laatste boek al af?”
„Ja, ben weer met iets nieuws bezig.”
„Wanneer mogen wij ze lezen?”
„Dat duurt nog even.”
„Het gaat u goed, Jozef.”
„Dank u, hetzelfde.”
Echt lief, denkt hij, maar ik kom zo niet verder.
Weer even later, hoe is het mogelijk, denkt hij, dat is driemaal vanmorgen:
„Hoe gaat het?”
„Best, mijnheer.”
„Vertel mij eens, heeft uw meester nu voor u gezorgd?”
„Nu moet ik lachen, mijnheer.
Had hij mij gebraden kippen moeten sturen?
Had hij mijn huis vol moeten stoppen met eten en drinken?
Ik ken u te goed of ik zou denken, dat u de draak met mij speelt.
Ja, wij zitten in deze ellende en moeten eruit en wij komen eruit.”
„Zo hoort het, Jozef.
En uw vrouw, kan zij het aanvaarden?”
„Ja, ook zij geeft zich over, mijnheer.
Maar ik laat – geloof ik – haar begaan.
Dat moet zij zelf willen of niet doen.
Dat moet je een mens zélf laten beslissen.
Mijn vrouw stelt zich op mij in en geeft zich aan de meesters over.
Ook zij zal thans kleur moeten bekennen.
Gene Zijde vraagt ons: wat wil je?
Wij zijn reeds bevoorrecht, mijnheer, want wij mogen weten.”
„Dat is waar.”
„Geloof mij, ik zou mij niet zat willen eten.
Ik heb honderden mensen gewaarschuwd, sla in, alles in slaan, maar wij zelf hebben dat niet gekund.
Ik zeg u de heilige waarheid.
De mens is nu als een hongerige wolf.
Ze vergeten alles.
Je kunt ze kopen voor een kadetje, mijnheer.
Angst is het, ze willen dit leven niet verliezen.
Ons kan de dood niets schelen, dat weet u.
Maar wij drinken geen busjes melk om in het leven te blijven.”
„U zegt het, alsof ik het doe.”
„Niets van aan, mijnheer, maar zo is het immers?
Je gelaat bezit van die bekende vlekjes, mijnheer.
Wist u dat niet?
U voert uzelf naar de hongeroedeem.”
„Is het eten inslaan dan verkeerd?”
„Néé, mijnheer, dat is niet verkeerd, maar dan leert u niets.”
„Dat is waar.”
„Ik leer thans enorm, omdat ik niets te eten heb.
Gelooft u het?”
„Ja, want ik weet het.”
„Dan bent u een mens, mijnheer, je ziet er zo weinig.
En toch, ook ik krijg van alles.
Vrienden zijn er nog, maar dan is het door iets anders.
Dan is het God.”
„Begrijp ik, Hij werkt nu door Zijn kinderen.”
„Met u kan ik praten, vriend.
Dat is waarheid!
Dat zijn nu uw vrienden niet, maar God is het zélf!
En die vrienden van u moet u kussen.
Houd ze in ére en heb ze lief, mijnheer, ze zijn nu door Hem aangeraakt.
Kunt u dit aanvaarden?
Een ander leven zegt: Stik!
Barsten kun je, idioot.”
„Maar dat zijn geen mensen.”
„Dat zegt u, maar ze zijn het wel.
Verleden zegt er een dominee: „Wij doen niet aan zwart.
Wij hebben niet ingeslagen.
Maar het vet liep over lipjes.
Wat zegt het u?
Mij niets, omdat ik die kwakzalvers ken.
Het gaat u goed, mijnheer, ik ga verder.”
Dominee, je bent een hummel!
Dominee, je bent een onbewuste!
Dominee, je bent geen kind van Zijn leven!
Hoe zou God, als een Vader van Liefde ZIJN leven kunnen verdoemen?
Waarom wilt ge niet denken?
Dus toch, ondanks alles een doodgewoon mensenkind.
Maar wij zien en spreken elkaar nog!
Wat zegt „zwart”, nu alles wit wordt?
Wij leven van de bonnetjes?
Arme man, dan had ge uw kist al kunnen bestellen, huichel niet langer, „Hij” weet toch hoe wij mensen handelen.
En dit leven gaat voorbij, dominee.
Aan dit alles komt een einde, dominee.
Maar een volgend leven wacht ons.
Tart de wetten niet langer.
De menselijke maag heeft nu iets te betekenen.
Schreeuwen helpt nu niet langer en door je gezang betreden (we) geen hemelen.
Een eind verder staat hij opnieuw stil, de mensen klampen zich aan hem vast, het is vreemd, maar heilige waarheid.
Wij zitten met vijf kinderen en hebben geen warmte meer, geen eten, niets en de Engelsen komen te laat.
Ja, wat is te laat zijn voor een leven.
Kun je voor de ruimte te laat zijn?
Hij heeft die wetten nog niet leren kennen.
Maar een pond vlees kost vijfentwintig gulden, een mud aardappelen duizend pop, een broodje je weekgeld, maar wat zegt het, wanneer je als mens tot het leven behoort?
Is dit alles Goddelijk?
Wat kan een mens toch veel leren, als je luisteren wilt, je ogen openhoudt.
Maar het is griezelig wat je op straat ontmoet.
Moet je dat lezen.
Voor een raam staat er geplakt: zoekt God twist met de mens.
Een andere dominee geeft een lezing over dit onderwerp.
God is het weer.
Ze weten het niet!
Dat is een onbewuste.
Die man zal zijn gelovigen toespreken.
Maar o, mijn God, als de meesters straks de wetten verklaren, eerst dán zal deze mensheid ontwaken.
De natuur roept, schreit, schreeuwt, dominee hoort het niet.
Alles valt omver van honger, maar de Goddelijke stem hoort men niet.
Het menselijke wezen heeft angst, maar voor wat?
Dit vreselijke proces voltrekt zich natuurlijk.
Wat hoort hij daar?
„Ich will leben (Ik wil leven).”
Ik ook, soldaat, wij allen willen leven.
Dat is de Duitse soldaat die gisteren al de boeken heeft gehaald, de stem komt vanuit de ruimte waarin ook dat goede leven aanwezig is.
Ja, Hollanders, niet élke Duitser is ’n moordenaar.
Zegt het u niets?
Die man wilde met „das Soldatentum” (het soldaat zijn) niets te maken hebben.
Hij gaat naar Rusland en zal geen mens doodschieten, heeft hij Christus en Golgotha beloofd en hij doet het niet.
Moet je dat kind van Onze Lieve Heer nu haten?
Maar wat doet die mof daar op de trap?
Die mof, beste protestant, haalt bij mij geestelijke boeken.
Voor jou ben ik een ketter, nietwaar, maar dat verandert nog.
Zoekt God twist met de mensen?
Dat is jullie God!
Niet de mijne!
Maar wat heeft Moeder Water vanmorgen te zeggen?
Dag, oudje?
Heb je mij al gevoeld?
De mensen zeggen dat je stinkt.
Je stroomt niet genoeg.
Het vies van de mensen ín je leven wil nu niet weg.
Ja, moeder, ik heb hout gekregen!
Het is een wonder.
„Hoe is het, moeder?”
„Dag, mijn André.”
„Mijn lieverd, ik ben terug.”
„Hoe was je kosmische reis, André?”
„Ik ben bezig om mij die warmte eigen te maken, moeder.
Ik heb God gezien, ik mocht Zijn aangezicht aanschouwen.
En Zijn ruimte is waarachtig.
Ik kon mij ook daarin als mens voelen.
Ik heb de schatten des hemels gezien, moeder.
En thans kan ik zeggen: wie mij volgt, krijgt het „Koninkrijk Gods” te beleven.
Ik weet nu hoe het is, moeder, en wat het leven te betekenen heeft.
En de mensen weten geen raad meer.”
„Ik weet het, André.
Heb je aan mij gedacht?
Leefde ik ook daar in alles?
Hoe is mijn ruimte daar?
Hoe is mijn bewustzijn daar?
Zag je mijn ziel en mijn geest ontwaakt?
Heb je nu mijn diepte leren kennen?
Heb je mijn bewustwording gezien?
Ben ik daar liefde en geluk voor al het leven?
Heb je mijn wedergeboorte kunnen volgen?
Zag je Hem levend en bewust?
Kom wat dichterbij en ik ga verder.”
„Ja, moeder, ik heb je diepte leren kennen.
Alles is waarheid, de mens en ál het leven is door je leven geboren.
Wij gingen door de wateren tot het landelijke bewustzijn en toen verder.
En dat kregen de planeten te beleven.
Wonderbaarlijk is het en toch zo eenvoudig.
Maar de mensen hier zijn nu gek van honger.”
„Heb je de Goddelijke „Wayti” beleefd?”
„Ja, moeder.”
„En daardoor ben je nu zo gelukkig?”
„Vanzelf.”
„Dat kan ik me voorstellen.
Je bent het kind van de ruimte.”
„Ja, moeder, ik ben het geworden.
Ik heb de hemelse wetten mogen beluisteren.
En het nábeleven zal mij het bewustzijn schenken.
Ik zag de machtige schoonheid van Moeder Natuur van al de kosmische levensgraden en nu weet ik hoe te moeten handelen, wil ik harmonie beleven, verder en hoger gaan en de ruimten vertegenwoordigen.
Ik weet nu waarvoor ik leef, moeder.
Ik weet thans, waarvoor wij tot het leven behoren, moeder.
Ik ben bewust, moeder!
God is niet hard, God is niet hatelijk en God zoekt geen twist met ons mensen, dat doen de mensen zélf.
Gode zij gedankt, dat je mij voelt en begrijpt of wij verliezen elkaar.
De mens is onbewust, moeder, en daarom is deze wereld zo onbeholpen, maar wij zijn nog niet verder.
Ik moet de wetten verklaren.
Ik moet de wetten beleven.
Ik moet de mensen zeggen, mijn moeder, dat God liefde is.
Wie zal dat nu kunnen aanvaarden?
Wat willen de Volken op Aarde?
Wat wil het Duitse volk?
Ik heb het boek ‘De Volkeren der Aarde’ in handen, ik ken het bewustzijn van ál de volken, moeder, en de wetten, die ik mocht beleven ontleden élke vonk van God.
O, als je jezelf daar kunt zien.
Waarlijk, je hebt het leven gegeven aan elke vonk.
Straks gaan wij verder om de wetten te ontleden voor het menselijke organisme.
Ik kom dan tegen die beroemde „Darwin” te staan, moeder.”
„Maar die kun je aan, André.”
„Ja, ik zal hem bewijzen, dat wij mensen met het aapbewustzijn niets te maken hebben.
Eén voor één zal ik al die groten overtuigen, moeder, want de God van al het leven heeft mij deze wijsheid geschonken.
Ik zie echter de mensen, ze geloven mij niet, ze kunnen mij nog niet aanvaarden.
O, mijn hemel, moeder, als het zover komt?
Maar ik moet verder.
Zeker, ik heb daar je naam geschreven, als je daar komt, zie je het!”
„Ik kan je alleen zeggen, als je iets nodig hebt, André, ik ben er altijd.”
„Ik weet het, moeder, ik kan op je leven rekenen.
Je bent de oerkracht voor mij en elkeen van deze wereld.
En dat zal de mens leren kennen.
Er is dan geen angst meer in de mens!
Er is nu vrede en rust in de mens!
Er komt universele liefde in de mens!
Er zal vader- en moederschap komen voor de kerk, mijn moeder, want die mannen en vrouwen parasiteren op de massa.
Hoe hebben zij hun lichamen gekregen?
Dat zal straks, ook al duurt het nog even, veranderen.
Wij mensen hebben miljoenen jaren geleefd.
Wij mensen hebben miljoenen levens beleefd en toch staan wij nog voor de geestelijke bewustwording, maar het Oosten komt nu tot het Westen, de mens, als het kind van God moet ontwaken.
En daar behoef je niet voor te bidden, moeder!
En daar hoef je niet voor te biechten, moeder!”
„Ik weet het, mijn jongen, ik weet het!”
„De katholieke kerk móet ontwaken, moeder!
De katholieke kerk móet de verdoemenis verbannen, moeder!
Al die franjes, moeder, moeten verdwijnen.
Elke sekte zal ontwaken en de wetten leren kennen, eerst dán komt er harmonie op Aarde.
Nu kunnen wij als mens bergen verzetten.
Jazeker, ik zal mij alles eigen maken.
Over enkele dagen zal ik gereed zijn en dán verder, hoger en dieper, terug tot God.
Ik zie de mens, mijn moedertje?
Ik zie handen die liefde geven!
Ik zie handen die moorden!
Ik zie handen die het kind van God worgend slaan.
Ik zie handen, die willen martelen, handen van God, die de mens heeft ontvangen om goed te doen.
Wat wil toch al dit leven?
Wat wil de mens met zichzelf?
Voel je deze levensadem, moeder?”
„Ja, mijn jongen, ik weet het.
Kijk naar de verdichtingen, de wetten, die God in onze handen heeft gelegd en je kunt verder.
Het is hemels en eerst nu kun je beleven: Voorwaar, voorwaar ik zeg u allen, wie Mij volgt bezit het Koninkrijk der Hemelen ... máár André, volgens de wetten en de levensgraden, nietwaar?”
„Ja, moeder.
Ik zie de verdichtingen, die levensgraden voor al het leven en dat zijn Koninkrijken.
Een duif, moeder, een meeuw, al de vogels bezitten die ruimte, maar de mens moet nog ontwaken.
De mens kent zichzelf nog niet.
Al het leven baart, is vader en moeder, bezit ruimte en bewustzijn, is stoffelijk verdicht.
Het leven heeft de ruimte ontvangen en voelt zich als mens armoedig.
Wanneer wij later die wetten volgen, moeder, dalen wij af tot die levensbron voor élke levensgraad en dan staan wij meteen voor de náscheppingen.”
„Juist, André, dat is het.
Kijk maar naar mijn lichaam en je weet nu precies wat tot de „bestaande scheppingen” behoort en wat uit die nágeboorten leven ontving.
Of is een luis Goddelijke schepping, behoort dat diertje tot de bewuste levensgraden?
Ik heb vele soorten van deze levens geschapen, maar ze moeten niet denken, dat ze betekenis hebben.”
„Die blijven op Aarde, moeder?”
„Die zullen hier leven en hier sterven, André.
Hebben wij daar hemelen voor geschapen?
Die levensgraden zul je straks leren kennen.
Die zijn ontstaan toen „Darwin” is begonnen, maar hij heeft niet achter het „Aap-bewustzijn” gekeken.
Jij moet eerst de menselijke, de dierlijke en de wetten van mij leren kennen, André, eerst dán zullen de meesters de náscheppingen volgen en beleef je elke levensgraad.”
„Ik zie het leven van een duif, moeder.
Ik herken de levensgraden van een hond en kat.
Ik zie de ziel van een bloem, maar ook de geest.
Ik herken ál de levensgraden voor de dierenwereld, moeder, en ik weet thans, dat zo’n doodgewone kip niet alleen vader en moeder is, maar dat deze levensgraad ook de verdichtingsgraden in eigen bewustzijn heeft gekregen.
En dat is wonderbaarlijk, dat stormt op mijn leven af, moeder.
Ik weet nu dat je ziel, geest en stof bent, maar dat je door het vader- en moederschap de uitdijingswetten hebt ontvangen.”
„Ja, André, ál het leven is ziel, geest en stof.
Een bloem is ziel, geest en stof.
Een boom is ziel, geest en stof.
Al het groen is ziel, geest en stof!
Wolken zijn door ziel, geest en stof opgebouwd!
De nacht is ziel, geest en stof, doch je moet miljoenen jaren terug om de eerste openbaringen te zien.
Is dat niet zo?
Hoe heb ik mijn organisme opgebouwd?
Hoe kreeg ik dit bewustzijn?
Ik bezit het „natuurlijke-bewustzijn”, André.
Ik ben Moeder Natuur!
Maar wat is Moeder Natuur?
Ik ben de moeder, heb ik je gezegd, voor ál het leven dat je als mens door de natuur beleven kunt.
Voel je, André, dat je als mens „ménselijk, dierlijk én natuurlijk” bewustzijn beleven kunt?
Wij zijn voor ons leven bewust.
Ook een dier is bewust voor de eigen levensgraad.
Neem bijvoorbeeld zo’n grassprietje, datzelfde leven heeft bewustzijn voor de eigen wereld en de ruimte als levensgraad waartoe dat leven behoort.
Neem nu een duif, André.
Dat diertje vliegt reeds en dát is nu dierlijk bewustzijn.
De mens ... jíj zult het menselijke, denkende en voelende bewustzijn bezitten, zodat je ál die levensgraden beleven kunt, maar het ontstaan is van mijn moeder, de Maan!
Wanneer de meesters dit volgen, krijg je kristalhelder de levenswetten te zien en te beleven.”
„Ik dank je, moeder, ik zal eraan blijven denken.
Ik zal me die ruimten eigen maken.
Ik weet thans, waarheen ik ga, moeder.
Ik weet nu ook, dat ik aanstonds in de sferen zal vertoeven, dat ik één ben met de meesters, omdat het „AL” mij roept en straks gaan wij verder.
Het is het éénzijn met elke vonk, moeder.
Later daal ik in je leven af om die wetten tezamen te bespreken.”
„Dát is het, André, eerst nu kom je verder.”
„Bewust denken, moeder, totdat je het weet, nietwaar?”
„Ik begrijp het, André.”
„Ik zal mijn zenuwstelsel op kracht houden, moeder.
Ik zal mijn persoonlijkheid dwingen te buigen voor élke wet.
Ik zal aanvaarden!
Als ik „Wayti” roep, zal zij mij helpen.
De ruimte is wélsprekend.
Ik zal opgewekt zijn voor élke wet en levensgraad of ik kom er niet.
Maar mijn vleugelen zullen zich verruimen.
Eerst dan kan ik die macrokosmische éénheid beleven.
Is dat niet de „kus” voor al het leven van God?
Christus is het, moeder!”
„Ik weet het!”
„Christus kwam vanuit het „AL” naar de Aarde.
En nu moet je eens luisteren wat al die geestelijken ervan zeggen.
Dat striemt je, moeder.”
„Ik weet het, André.”
„Maar ik zal ze overtuigen.
Ik zal deze „Lotus” ontvangen.
Boeddha is er nog.
Ik weet nu, wat hij heeft gewild.
Ik zal hem straks zien en dan gaan wij tezamen verder.
Zijn handen deden wonderen, moeder, maar hij zegt:
„Christus ís het!”
Maar niet deze van het Westen, deze heeft men bezoedeld en mishandeld.
Dag, moeder?”
„Mijn Wayti, blijf sterk.”
„Ik beloof het u, ik zal vechten.”
André sloft verder.
Stinkerig water bezit levenswijsheid, de mens niet en dat is toch wel iets bijzonders.
Ramakrishna vond de wateren heilig, weet hij en kreeg hij van dat leven te horen, dat hij eerst nu kan begrijpen.
Ja, mijn broeders uit het Oosten, jullie gingen diep, jullie wisten, dat wij uit de wateren zijn geboren, dat de wateren moederschap bezitten voor al het leven van God.
Wat weet het nuchtere Westen af van deze ruimte?
Niets.
Het Westen denkt, dat het Oosten niets te betekenen heeft.
Doch dat verandert!
Ik voel mij gedragen door de wateren en het leven van God, door Moeder Natuur.
En dan staat hij voor Loea en de anderen.
Ze kijken hem in de ogen en weten het niet meer.
Wie ben je vandaag, André?
Je bent zo broos, zover weg.
Kan dat?
„Goedemorgen, Jeusje?”
„Dag, mijn Loea.
Hoe is het met je kleintje vanbinnen?
Krijg je kusjes?
Krijg je die liefde al?
Hoe is de baas?”
„Hij maakt kunsten, Jeusje.”
Ik zie het.
Ook dat nog.
Als het binnenwerk maar wil, dan komen wij verder, denkt hij en is voor de man van Loea.
„Ah, die meester.”
„Gaan wij nog zeilen van deze zomer?”
„Als de moffen het willen hebben?
Nog nieuws?
Duurt het nog lang?
Schieten wij op?
Wat zeggen de meesters, Jeusje?”
„Spoedig zijn wij zover.
Nog enkele maanden en dan is ook dit leed weer vergeten.”
„Vertel eens wat, Jeusje?
Geef mij weten, geef mij wijsheid of ik en anderen kunnen niet verder.”
„Zou jij dat waarlijk willen, Ismoel?”
„Natuurlijk wil ik dat.
Denk jij soms van niet?”
„Je doet er zo weinig voor.”
„Wat zie je ver weg, Jeusje?
Waar ben je geweest?”
„Weet jij wat het Goddelijke „AL” is, Ismoel?”
„Néé, dat weet ik niet.
Wat is dat?
Waar leeft dat?
Kun je dat eten en drinken?
Is dat ver weg?
Geloof jij daar ook in?
Heb je dat gezien?
Kijk eens, wij zijn mensen, wij zijn mensen met aardse gedachten en wij weten nog niet of wij een ziel van God hebben gekregen.
Kun jíj ons dat nu reeds schenken?”
„Je daagt mij uit, maar als ik praat schrik je al.
Je wilt niet leren, Ismoel, je zoekt het niet daar, maar hier, je rammelt.
Toch ben je een „cel” van het „AL”, je hebt licht van dat Licht en leven gekregen, maar je denkt niet.
Wel, ik ga hogerop, wij spreken elkaar nog.”
„Je bent te ver weg, Jeusje.”
„Kan zijn, maar dichtbij ook, en dat zie je niet.
Je zet je deuren niet open, Ismoel.
Doe het en ik kom tot je.”
Waar zijn de meesters?
Deze uren heeft hij buiten zichzelf om beleefd, de Aarde is er en zij is er niet, de ziel als de persoonlijkheid is nog steeds in het „AL” en daarvan moet hij vrijkomen of zijn leven kwijnt weg.
De mens voelt hem niet meer en praten tot de mensen is moeilijk.
Wat doen de meesters?
Hoe kun je de menselijke ziel thans bereiken?
Hij praat en denkt, de mensen hebben het over „Jeusje” en Jozef ... het is André die nu heeft te zorgen zich de wetten eigen te maken.
En dan komt er tot zijn leven:
„Kom tot leven en dood, André.
Beleef nu „leven en dood” en je kunt verder.”
Leven en dood, ja dat is het.
Het leven is zwaar en toch zo ijl en zacht.
Maar ik ben hier niet meer.
Ik voel geen Aarde meer.
Ik was te ver weg van deze ruimte.
Het duurt lang voordat ik de stoffelijke wetten zal voelen.
Eerst moet ik iets beleven voor mijn geest.
Ik was in het „AL”, maar waar bevinden zich nu de sferen van licht?
Waar zijn de sferen van licht?
Ik ben duizelig, dat is het organisme.
Dat vraagt iets hartigs, mijn God, wat moet ik nu toch doen?
Ik ben er niet meer.
Wanneer hij even later bovenkomt bij zijn andere vrienden, hoort hij opnieuw zeggen:
„André, geef mij even je organisme, ik zal iets schilderen.
Ik zal je levensbokaal maken vanmorgen.
Intussen zul je „leven en dood” beleven.
De meesters waken!”
Vlug is alles gereedgelegd, Jongchi daalt in zijn lichaam af en wij, André en ik ... vertrekken, naar de sferen van licht.
En dan kunnen wij met elkaar praten, waar het meester Alcar om gaat, om hem vrij te maken van het „AL” bewustzijn, het ruimtelijke gevoel, dat hem nu overheerst.
Op deze wijze brengen wij lichaam en geest weer tot het harmonische voelen.
Wie kan dit op eigen kracht verwerken?
Géén mens van de aarde.
Wat André heeft mogen beleven, is nog niet aan een mens geschonken, de mensheid was er niet gereed voor.
Hij slaat zijn ogen op tussen leven en dood, dat wil zeggen, achter de kist.
En vraagt hij mij:
„Waar gaan wij heen, meester Zelanus?
Dit is waarlijk een verrassing voor mij.”
„Meester Alcar heeft het organisme gevolgd, het krijgt thans geen voldoende bloedstroming, je bent te ver weg en dat moet thans voorkomen worden.
Je zult dat beleven, André.
Je zult geliefden ontmoeten.
En zij zijn het, waardoor je al deze wetten overwint.
Je ziel hunkert naar begrijpen, je persoonlijkheid vraagt naar begrip en dat leeft er niet op Aarde.
Toch moeten wij verder.
Meester Alcar heeft dat in mijn handen gelegd.
Onze meester heeft iets anders te doen en komt straks tot ons.
Maar jij zult vrij zijn van het „AL” en er toch in leven, omdat dit voor later noodzakelijk is.
In enkele dagen zou je oplossen en kreeg Moeder Water overwicht op je denken en voelen, waartegen zich géén mens kan verzetten, indien je het vrijkomen van de stoffelijke stelsels zoals wij dat mochten beleven hebt leren kennen.”
Wij vertrekken van de Aarde.
De Aarde baadt in het zonnelicht, doch wij stellen ons in op de geestelijke astrale wereld.
André denkt voor zichzelf en het leven van Moeder Aarde.
Hij zal aanstonds zijn zuster „Miets” en zijn kind zien en beleven, een genade van zijn meester, omdat hij wil dienen voor de bewustwording van deze zo geslagen mensheid.
„Dit doet mij goed, meester Zelanus.”
„Noem mij thans „Lantos” ... André, dat is beter.
Voor de „Universiteit van Christus” moeten wij ons anders instellen, doch dat is nu niet meer nodig, wij zijn thans mensen en geen meesters.”
„Ik voel, dat je gelijk hebt.
Machtig is alles.
Ik ben nu weer het kind van mijn moeder.
Ik voel haar en mijn zuster, en mijn kind.
Ook mijn vader.
Wat is er allemaal met mij gebeurd, Lantos, toen wij het contact beleefden voor de meesters?
Hoe voel jij je, nu je een meester bent op kosmische afstemming?
Dat kan ik volgen, doch de mens op Aarde ziet alles zo ónmenselijk.
Ik heb liefde gekregen voor alles, voor kunst en wetenschappen.
Ik zie in mijn vorige levens terug, heb liefde beleefd, doch dit weten stijgt boven alles uit.
De Wayti van deze ruimte moet zich openen en zal de mensheid gelukkig maken.
Zo spoedig weer tezamen, Lantos?
Het is wonderbaarlijk.”
„Het is voor je dienen, André.
De meesters helpen je.
Je bent te ver van je leven weg en dat moet niet, doch wanneer wij terug zijn, en aan het schrijven beginnen, wordt alles anders.
Maar machtig is alles!”
André denkt, ik volg hem in gedachten.
Op Aarde schildert Jongchi door zijn organisme, wij bevinden ons aan Gene Zijde en ontvangen de genade van éénzijn, waardoor het „AL” in hem wegzinkt.
Hij heeft vele wonderen mogen beleven en wat „Moeder Water” tot hem zegt, dat zullen de volgende reizen aantonen en leren wij de verstoffelijkte levensgraden op Aarde kennen.
Zijn persoonlijkheid kan dit verwerken, hij zal nu niet meer bezwijken.
Jazeker, ook dit is een genade, voelt hij, deze uittreding schenkt hem vreugde en geluk, het éénzijn met zijn geliefden.
Ik laat hem denken, maar blijf hem volgen, wij zijn van ziel tot ziel één.
En dan vraagt hij mij:
„Wel, mijn broeder, vertel mij over je eigen levens.
Is dat mogelijk?”
„Néén, want ik moet mij afstemmen op de eerste sfeer, op je kind en je Miets.”
„Waarachtig, mijn kind leeft hier.
Ze roept, maar anders, ze is nu een bewuste.
Ik sta anders tegenover mijn kind en dat hebben de wetten gewild.
Zij is een persoonlijkheid, Lantos.”
„Ik weet het, doch je zult haar leren kennen.”
„Gommel?
Waar ben je nu?”
Hij roept haar naam en zendt zijn gevoelens tot de eerste sfeer.
Vanuit die wereld voelt hij die hartelijkheid.
Gommel zendt de eigen gevoelens en liefde terug.
Indien hij zijn kind had mogen behouden, dan had hij van dat bewustzijn iets moois willen maken.
Já, ik was ertoe in staat, kan hij tot zichzelf zeggen.
„Gommel?”
Doch dan maakt hij zich van zijn kind vrij en vraagt mij:
„Weet je al, Lantos, wanneer wij met het schrijven beginnen?”
„Over enkele dagen, André.
Maar wij leggen deze reis voordat wij de volgende beleven vast, eerst dan kunnen wij de volgende wetten beleven.
Je blijft steeds met de levensgraden verbonden en je zult op Aarde élke wet volgen.”
„Zal mijn organisme het uithouden?”
„Eten en drinken heeft geen betekenis meer.
Natuurlijk, je zult je straks doodmoe voelen, maar wat zegt dat?
Je zult je volkomen uitgeput voelen, maar wij gaan verder.
Wij, nietwaar, André, zullen geen seconde verliezen.
Later zul je begrijpen waarom wij alles op alles zetten.
Intussen volg je de levensgraden en verdichtingswetten, voor mens, dier en natuur, zodat meester Alcar verder kan gaan.
De ruimte helpt ons dragen.
We gaan door leven en dood tot de wedergeboorte voor elke wet.
Het stoffelijke leven zal naar de persoonlijkheid moeten luisteren en tenslotte overwonnen worden.
Aan mij is de genade geschonken dit werk vast te leggen.
En tijdens het schrijven beleven wij weer andere wetten.
Nu kunnen wij de ruimten van God verklaren.
Geen ingewijde uit het Oosten heeft dit gekund.
Golgotha zal tot ons leven spreken, waarvoor meester Alcar het kosmische contact bezit.
En dit alles is „Wayti”!
De „Eeuw van Christus” is het, André, die ons deze mogelijkheid schenkt, omdat deze mensheid zover gekomen is.
De ziel van God, het kind van Zijn Wezen, moet thans ontwaken en wij weten waarvoor wij dienen.
Ja, zeker, wij zijn gereed!
Duizenden mensen, kinderen van God werden op de brandstapel gelegd, doch dat is thans niet meer mogelijk.
Ik deinsde voor niets terug, ik heb door mijn vorige levens gezien, dat ik álles heb gegeven om mij deze wetten eigen te maken.
En thans zijn wij zover!
Maar meester Alcar wil juist tijdens deze oorlog de fundamenten leggen voor de Kosmologie.
Dat is straks niet mogelijk en zul je voelen.
Doordat de mens op Aarde in leed en smart leeft, helpt deze tijd je dragen.
En ook dat beleven wij tezamen.”
„Wil meester Alcar élke levenswet ontleden?”
„Daartoe zijn wij niet in staat, André.
Indien wij élke wet zouden ontleden, dan schreven wij 1000 boeken.
Alleen over de dierenwereld zouden wij 100 boeken moeten schrijven, wil men op aarde een duidelijk beeld ontvangen hoe die dierlijke levensgraden zijn ontstaan.”
„Wij volgen dus alleen de fundamentele wetten?”
„Dat is de bedoeling.
Je kent de indeling voor de kosmologie.
De inleiding voert ons tot elke ruimte door de eerste openbaringen ontstaan.
Nu kunnen wij verdergaan.
Doch allereerst moeten wij die reizen verstoffelijken of wij voelen ons niet vrij en niet gereed.
Ik weet wat wij kunnen bereiken en ná je leven daar, zetten wij dit machtige werk voort.
Vanaf deze Zijde maken wij onze kosmische taak af.
Eerst in het jaar 2000 ontvangt deze mensheid het geestelijke ontwaken.
De Volken der Aarde zullen zich eerst moeten leren begrijpen, doch dan zijn onze boeken op Aarde en kan die ontwikkeling beginnen.
Je voelt zeker, ons leven is van kosmische betekenis.
Wie op Aarde straks onze boeken leest, zal zich gelukkig voelen en hierna komt: de wetenschap zal ons steunen.
De geleerden moeten straks deze wetten aanvaarden en eerst dan vliegen de boeken over de Aarde, de Volken van (het Huis) Israël zullen ze dan moeten aanvaarden.
Mijn groot verlangen is, André, om straks tezamen de mensen van de wetten te overtuigen.
Dan spreken wij.
Wij zijn ook dan volkomen één.
Elk uur van je dag kan ik je bereiken en meester Alcar zal ook die fundamenten leggen.
Thans is het allerhoogste op Aarde te beleven, voor hen die ervoor openstaan en die bewustwording hebben bereikt.
Maar onze levens groeien ineen.
Je weet al, dat het mogelijk is, omdat wij de eerste boeken voor de kosmologie hebben ontvangen.
Wij waren in het bewuste menselijke Goddelijke „AL”!
Wat je voor enkele jaren voor niet mogelijk hield, dat leeft nu in je hart.
Je weet nu, wat meester Alcar heeft moeten doen om je zover op te trekken.
En je weet thans, dat geen mens eraan ontkomen kan.
Jazeker, mijn broeder André, ons werk voert ons tot God terug!
Wie eens deze boeken in handen krijgt, stijgt boven alles uit wat de Aarde aan wijsheid bezit.
Onze volgelingen zullen je straks helpen dragen.
Er leven miljoenen kinderen van God op Aarde die gereed zijn, maar doordat de aarde zoveel bedrog te beleven heeft gekregen, zullen wij die bewijzen moeten afleggen.
En dat is te begrijpen.
We weten het, deze wijsheid is voor miljoenen jaren, wanneer de laatste mens de sferen van licht heeft bereikt, is er daar geen kosmologie meer nodig, doch wij weten hoe het bewustzijn van Moeder Aarde en haar kinderen is.
Je kunt thans aanvaarden, je leven zal nooit sterven!
De mens krijgt bewustzijn en géén mens komt over onze hoofden heen, wij brengen het allerhoogste voor de mensheid.
God wil en Christus, dat deze mensheid ontwaakt!
Christus, mijn broeder, jazeker, Híj is het!
Maar waarvoor wij leven en zullen dienen!
Desondanks sloeg men Hem aan een kruis.
Begrijp je dit, nu wij het „AL” mochten zien en beleven?
De mensheid zal zich deze wetten eigen moeten maken.
Wat nu nog niet bewust is op Aarde, komt zover.
Stilstand is er niet.
Wie eens het bewustzijn en het gevoel bezit, laat de wijsheid niet meer vrij – maar de ziel als mens zal bewijzen hoeveel gevoel zij bezit om te willen dienen.
Alleen zij, die voor honderd procent bezield zijn zullen je volgen en aanvaarden.
De mens staat voor de astrale wereld, André, waarvan wij de wetten kennen.
Eens komt de ziel als mens zover en daarvoor zorgen de meesters.
Dat zijn de boeken, is de kosmologie.”
André denkt, hij maakt zich gereed voor de sferen van licht.
Ik voel dat hij mij volgt.
Wij zijn sinds zijn geboorte één geweest.
Hij ziet mij nu als een jongeling van zevenentwintig jaar, aan het licht in mijn ogen herkent hij mijn bewustzijn.
Hij kent mij, door het boek ‘De Kringloop der Ziel’, ook die wetten heeft hij leren kennen.
Meester Jongchi schildert vlug, voel en zie ik, maar wij hebben enkele uren de tijd.
Dit plan van de meesters moet slagen, want meester Alcar is aan deze taak begonnen, toen André nog in de astrale wereld leefde en is nu zijn eigen bescherming voor deze machtige wetten.
Eerst wanneer wij zover zijn, dat we de boeken van zijn jeugd kunnen schrijven, leert André ook die machtige uren kennen en ziet hij, hoe meester Alcar voor nu steen op steen heeft gelegd.
En dan zegt hij tot mij:
„Wanneer „Moeder Water” tot mijn leven spreekt, Lantos, dan is het telkens of ik meester Alcar zie en dat hij het is die het bewustzijn van dit leven optrekt.
Soms daal ik in het water af en dan beginnen die wetten tot mij te spreken, wat een openbaring is.”
„Dat je meester Alcar ziet, komt, André, omdat hij het is die je met ál het leven van God verbindt.
Zie je, dat is het contact met al het leven, doch dat je door de meesters ontvangt.
Omdat je nu ruimtelijke éénheid beleven moet, die wetten moest volgen, moet ál het leven door God geschapen zich openen of je komt niet verder.
Wanneer het leven gaat spreken, voert het je als mens tot het kosmische bewustzijn.
Dat beleven wij in de sferen van licht.
Wie zich daarvoor afsluit komt er nooit!
Want die levensgraden willen zich aan ons leven en bewustzijn openbaren.
Elke levenswet heeft de eigen schepping te verklaren en deze éénheid is het, André, waardoor wij dit éénzijn voor ziel, de geest en de stof ondergaan, waarna zich wet na wet manifesteert.”
„Het is dan ook dringend noodzakelijk, dat ik mij daarvoor openstel?”
„Ik zeg reeds, indien je dit éénzijn niet wilde beleven, kwam je niet verder!”
„Het is wonderbaarlijk, Lantos.
Hoe wonderbaarlijk is nu het leven van een kip niet.
Als ik dat dier voel, dan beleef ik vader- en moederschap én de verdichtingswetten.”
„Dat is waarheid, André.
Zo zie je, die eenvoudige levensgraad bezit nu wat de ruimte biljoenen eeuwen voor de verdichtings- en de uitdijingswetten heeft gevraagd, aan tijd en ontwaking, een bewustwording dus, door de „Almoeder” aan dat leven geschonken.
Voordat dit dier en met haar al het gevogelte het ei legt ... komt de verdichting en de verharding tot dit leven en zie, wat biljoenen eeuwen heeft geduurd ligt hier open en bewust, doch de mens kijkt niet terug.
De mens beleeft dit Goddelijke wonder niet, het is alles doodgewoon.
Dit is vader- en moederschap in één hand, voor één levensgraad, doch zie nu de miljoenen andere levensgraden voor de dierenwereld en het leven van de wateren en wij staan voor een kosmologie van ongekende schoonheid.
Laat het leven tot je ziel en bewustzijn spreken, André.
Het Oosten zou deze wetten gaarne beleven, doch het is niet in staat dit te ondergaan.
Ik heb je deze mogelijkheden verteld door de vorige boeken: ‘Geestelijke Gaven’, zodat je kunt weten wat ik bedoel.
Ramakrishna beleefde deze éénheid, de rest onderging de eigen gedachtenwereld, niettemin heeft het oude Egypte deze éénheid gekend.
Je zult deze wetten en mogelijkheden beleven.
En geloof mij, zij zijn het die je voor de kosmologie openen.
Het is dus dringend noodzakelijk, dat je naar élke levenswet luistert en die „wet” heeft je alles van de eigen en verkregen verdichting te vertellen.
Ik zeg je, André, dat leven kan zelfs voorspellingen doen en is steeds onfeilbaar!
Dat zal de mensheid nog moeten leren, maar wij weten het in ons leven, het is het „éénzijn” met al het leven van God.
Het voert ons tot het „AL” terug en eerst dán kunnen wij zeggen: ik heb mijn kringloop volbracht!
Willen wij in de sferen van licht examen doen, dan moeten wij kunnen antwoorden.
Wanneer de meester vraagt: heeft een boom van de Aarde een ziel en een geest, dan moeten wij kunnen antwoorden volgens de realiteitswetten.
En wat doen wij dan?
Nu volgt het éénzijn met al het leven.
Wij beleven die éénheid en je weet hoe dat geschieden moet.
Nu vertelt die boom aan mij waar en waardoor hij het leven heeft gekregen.
Elke wet voert ons nu tot het eigen bestaan én het ontstaan terug.
Onfeilbaar zijn wij thans één, en dat geschiedt van ziel tot ziel en van gevoel tot gevoel!
Het kleinste insect vertelt ons nu of het met ons verdergaat.
Is dat niet zo en zijn de wetten voor dit leven stoffelijk en dierlijk aards, je staat nu voor de nágeboorten, dan spreekt dat leven tot ons bewustzijn en kunnen wij op hetzelfde ogenblik antwoorden.
En dat antwoord is Goddelijk verantwoord.
Enfin, je weet hoe een planeet, hoe Zon en Maan tot je bewustzijn hebben gesproken en dat geldt voor al het leven van God.
Jazeker, het is het schoonste wat je op Aarde beleven kunt.
En dat, André, hebben al de wijsgeren gewild, doch zij hadden dit bewustzijn nog niet.
Wat heeft een bloem van de Aarde te vertellen?
Wat heeft zij in de sferen van licht te vertellen?
Indien de mens van de Aarde hier binnentreedt, staat hij voor deze wetten en Moeder Natuur in ons leven spreekt nu tot de menselijke ziel.
Dat is nu de astrale persoonlijkheid, waardoor wij die „Universele eenheid” genieten en vanzelfsprekend thans ruimtelijk ontwaken.
Maar dat is Moeder Natuur.
Daal nu eens in de dierenwereld af?
Volg op Aarde een stuk steen, André, en je beleeft werelden.
Werelden voor de verdichtingswetten.
Werelden voor bewustzijn!
Werelden voor ziel, geest en stof!
Werelden voor de liefde!
Werelden voor het vader- en moederschap!
Wat zou je denken, mijn lieve broeder, indien ik je vertelde over de wetten voor vader- en moederschap voor het kleurenrijk?
Is een diamant moeder- of vaderlijk bewust?
Een saffier moeder?
Heeft een bloem vader- en moederschap?
Indien je een bloem goed kent, dat voert je tot de „Almoeder” terug, zelfs de „Albron” kun je waarnemen.
Wat weet men op Aarde van al deze wetten af?
Is regen en wind vader- of moederschap?
Volg een wolk, neem een zonnige dag voor je levend bewustzijn en volg dat alles.
Wat is bliksem en donder?
Die wetten kent men op aarde.
Jazeker, maar wáár zijn die eerste verschijnselen geboren?
De Geestelijke, maar Goddelijke openbaringen, mijn broeder André, hebben het proces moeten beleven.
De wolk van je eigen tijd is biljoenen eeuwen oud.
Wanneer al dat leven tot je persoonlijkheid spreekt, geniet je Goddelijke éénheid.
En dát kan een meester u niet, zeggen zij, verklaren, daarvoor hebt ge míj en andere levensgraden voor nodig.
En dát is waarheid!!
Een boom is het, een bloem, een vis, een duif, een hond en kat, een leeuw kan ons vertellen waar dat leven geboren werd en wélke evolutie het heeft moeten volgen, doch dat wordt voor ons het éénzijn met al het leven van God!
Eerst moet deze éénheid ontwikkeld worden aan deze zijde, eerst dán volgt een meester het volgende en ook dat is een levenswet.
Wat hebben de planeten ons nu te vertellen?
Wat wil de ruimte voor ons bewustzijn beleven?
Wat heeft de ruimte ons te schenken?
Je weet het reeds, wanneer de mens van de aarde hier binnentreedt, kunnen wij eerst beginnen om die ziel als mens vrij te maken van ál die nonsens die men dit kind van Moeder Aarde heeft geleerd.
En dan moet je die dominees zien.
Of een geestelijke, André, die armen schreien als kleine kinderen.
Maar ze willen immers niet anders?
Maak ze vrij van de Bijbel.
Is dat mogelijk, als je het bewustzijn en het gevoel ervoor nog niet bezit?
Hoe hoger die mensen stijgen voor hun leer en studie, des te moeilijker wordt het.”
„Heb je reeds beleefd, Lantos, dat er een Heilige Vader van de Aarde binnentrad?”
„Ja, ik heb de eer mogen beleven om Clemens de 6-de tot de ruimtelijke ontwaking te mogen brengen.”
„Wat zeg je?”
„Waarlijk, mijn broeder André.
Je weet, ik wandelde negen eeuwen in die duisternis.
Tussen twaalfhonderd en dertienhonderd kreeg ik door mijn Vader ... Emschor ... geestelijke ontwaking.
Ik had de wetten voor dit leven leren kennen en omdat ik wilde dienen, verbond hij mij met het leven van Clemens, die het pauselijk ambt tussen die jaren had ontvangen.
En dan beleefden wij het betreden van de astrale wereld.”
„Is dat een wonder?”
„Noem dit geen wonder, mijn broeder.
De ellende is ontzettend voor deze zielen.”
„Wat heb je toen met hem gedaan?”
„Allereerst gingen wij terug naar de aarde om hem van zijn sterven daar en het vrijkomen van de stoffelijke wetten te overtuigen.
Toen hij naast zijn lijk stond en zág, dat hij leefde, schreide dit kind.
Daar zijn boeken over te schrijven.”
„Hebben de meesters dat niet gewild?”
„Wat hebben de meesters aan die boeken, André.
Zal men die op Aarde kunnen aanvaarden?
De katholieke kerk had het leven, dat deze wijsheid ontvangen had op de brandstapel gelegd en voor deze eeuwen hebben wij wel iets anders te doen.
Toen wij op Aarde zover waren gekomen, vertrokken wij naar de Maan en leerde hij zijn kosmologie kennen, vanzelfsprekend door de allereerste levensvragen van de Aarde.”
„En toen?”
„Hierna kreeg hij de wedergeboorte.”
„Om opnieuw te vechten?”
„Hij leeft thans op Aarde, André, en is een vijand van de katholieke kerk en met hem vele anderen, die het bewuste leven aan Deze Zijde betraden, de rest van al deze zielen keert tot de wedergeboorte, de wereld van ónbewustzijn, terug om het leven op Aarde af te maken.
Na Clemens mocht ik enige andere hoogwaardigheidsbekleders van de katholieke kerk opvangen, waarbij een tiental kardinalen en kreeg het geluk te beleven hoe zij ontwaakten voor hun kosmologie.”
„Dat waren machtige uren, Lantos?”
„Dat waren uren van ongekend genot, André.
Je staat voor een kind van God.
Dat is eenvoudig, nietwaar, al het leven van God – en dat zijn nu biljoenen kinderen, bezitten die Universele afstemming.
Maar wanneer de ziel voor de geestelijke wetten staat en het bewustzijn er is, dat bijna alles overboord gegooid moet worden, omdat het katholieke geloof slechts een dogma is – is voor ons hier het geluk voor ons leven om die zielen te helpen.
Ik had in die tijd slechts één gevoel, ik wilde alles weten van kardinalen en pausen, de geestelijken van de Aarde, die hun kringloop hadden volbracht.
En mijn meester Emschor bracht mij tot duizenden zielen, hij verklaarde mij de wetten.
Wij waren bij élk sterfbed, André, zodat ik miljoenen mensen mocht opvangen, waardoor ik zelf ontwaakte en hierdoor vanzelfsprekend bewustzijn kreeg.
Eerst daarna begon ik aan mijn eigen kosmologie.
Maar voel je, als je het hoogste voor de Aarde en God denkt te bezitten en je achter de kist komt en aanvaarden moet, dat álles anders is en je zelf niets te betekenen hebt, dat dit een gat in je ziel slaat?
Als kinderen hebben ze geschreid, maar later werden ze wild van bezieling om de kerk te kraken.
Nu wilden ze afbreken wat zij zélf daar hadden opgebouwd, doch dat is niet mogelijk, men hoort en ziet hen niet!
En dan staan ze, zitten ze opnieuw op hun heilige stoel die voor God niets te betekenen heeft, doch gaan thans door de levensaura van hun opvolgers heen en kunnen voor deze wereld „já en amen” zeggen!
Wij zullen hen nog ontmoeten, mijn broeder, velen zijn op weg en hebben voor deze wereld hun titels en meesterschap bereikt.
Thans voeren zij het leven van God tot de „Albron” terug, maar weten, hoe hun kerk de mens bedrogen heeft.
In vijftienhonderd mocht ik met meester Emschor Julius de III-de en Marcellus de II-de tot de ruimtelijke ontwaking voeren, waarvoor meester Emschor mij al de rechten in handen legde.
Ik weet waar ze nu leven, deze kinderen van God, ook zij hebben de geestelijke wetten te aanvaarden en héél de katholieke kerk, de miljoenen kinderen van God, die men door een verdoemdheid heeft gekraakt.
En daarbij vele groten van de aarde, mannen en vrouwen, priesters en priesteressen, omdat ik mij voor de „Universiteit van Christus” gereedmaakte.
Wat hebben al deze kinderen geleden, toen wij hen de wetten van God mochten verklaren.
Dit is machtig mooi werk, André, je staat voor de ziel als mens die ontwaken wil en spoedig aanvaarden kán, omdat de levenswetten voor het vader- en moederschap spreken.
Velen moeten naar de Aarde terug om het vader- en moederschap te beleven, een enkeling gaat verder en heeft thans de kringloop der Aarde volbracht.
En dan de anderen die ik mocht overtuigen.
Meester Alcar kent al deze wetten.
Hij weet, waarom ik Socrates mocht beleven en hem als mens naar de sferen van licht heb gebracht.
Socrates, waarmede ik en meester Alcar het oude Egypte hebben beleefd, bracht zichzelf tot ons leven en bewustzijn terug en toen gingen wij in deze wereld verder.
Vele geleerden bracht ik tot de eerste sfeer, verklaarde hen de eerste wetten voor het leven op Aarde en daarna konden zij verdergaan.
Voor élke mens is in dit leven een meester gereed!
Ja – voor élke ziel als mens van de Aarde is hier een wereld gereed, zijn duizenden meesters klaar om dat leven op te vangen.
Maar steeds wéér zult gij het zijn, mijn broeder, André, indien u met dit leven te maken hebt gehad.
Dat wil dus zeggen, ik heb die zielen tot de geestelijke ontwaking gevoerd, die ik door mijn stoffelijke levens heb gekend en zij zagen daarin terug.
Eerst hierna stonden wij voor de menselijke, moederlijke en vaderliefde en gaven zij zich volkomen en bewust gewonnen!
Dat is machtig, omdat het ons met de Universele liefde van God verbindt en met de wedergeboorte voor ál het leven!
Wie is nu de ziel-Goethe?
Je kent dit genie.
Ik kén dat genie.
Wij mochten dit leven tot de sferen van licht voeren.
Ga tot de vijfde sfeer en vraag meester Alcar of ge Goethe moogt beleven en hij zal je tot dat bewustzijn voeren.
Dáár leeft Goethe en is een broeder van meester Alcar!
En daar leven de bewuste mensen, de groten van de Aarde die het goede hebben gewild en die zichzelf staande hielden.
Allen, André, dienden voor de „Universiteit van Christus”.
Waar leeft nu Rembrandt?
Waar Titiaan en waar Leonardo da Vinci?
Waar Bach, Beethoven en Mozart, waar de koningen en de wilde keizers?
Zij hebben hun hoofdletter nog niet verdiend, wel de ziel die zich gaf voor de ontwikkeling van de mensheid.
De mens die deze evolutie heeft beleefd, dat is voor kunsten en wetenschappen, zij leven nu in de sferen van licht, indien zij zich tijdens hun stoffelijke incarnatie niet hebben vergeten.
Elk mens van de Aarde die voor deze ontwikkeling heeft gewerkt, stond onder inspiratie van de meesters.
Doch wat jij nu kunt beleven, André, dat heeft géén hunner gekend, dit overtreft alles!
Zij konden niet met het leven van God deze éénheid beleven, daartoe waren zij niet in staat.
Jazeker, mijn broeder, Moeder Water kan voorspellen, al het leven kan dat, als je ervoor openstaat én het gevoel bezit.
Je voelt het nu, op eigen kracht van de aarde af, dat is niet mogelijk.
Hiervoor heb je fundamenten te leggen en wij hebben die fundamenten door onze oosterse levens gelegd.
Wij allen waren in het oude Egypte, wij allen volgden leven ná leven als priesters.
Thans zijn wij zover.
Of dit nu voor énkelen weggelegd is?
Je bent gereed of je bent het niet.
Jij was mij juist even voor of ik had je leven als „Jeus” ontvangen!”
„Wat zeg je daar, Lantos?”
„Ik had als „Jeus” óf als „Gerhard” wellicht geboren geworden voor deze taak, maar jij was mij juist even in gevoel vooruit.”
„En dat is het, dat mij de mogelijkheid gaf om te dienen op Aarde?”
„Zo is het, mijn broeder, jij was als gevoel en als ziel miljoenen hier juist voor of een ander leven als mens had jouw taak gekregen.
Het bewustzijn van de mens zegt alles en dat is het gevoelsleven.
Immers, alles wat wij als mens op Aarde ontvangen blijft achter.
En op eigen kracht zijn wij er niet toe in staat, deze wijsheid moet vanuit de sferen van licht ontvangen worden en dat zijn de meesters, doch is de „Universiteit van Christus” waarvoor allen dienen.
En nu is er éénheid tussen ziel en stof en kon meester Alcar beginnen.
De meesters van de Universiteit van Christus zijn álwetend voor deze ruimte, doch nú worden wij weer door de „Albron” opgetrokken en dat is nu ook voor ons als geestelijke meesters een genade!
Dat jij verder wilde gaan, André, is voor meester Alcar en mij de genade geworden om het bewuste „AL” te beleven of wij hadden nog biljoenen eeuwen kunnen wachten.
Dat zal je thans duidelijk zijn en kun je dan ook aanvaarden, ook wij moeten onze hoofden buigen voor deze wetten.
En op dit ogenblik dienen wij reeds voor de Universiteit van Christus en zullen dit werk afmaken.
Je weet zeker, dat wij in slechts enkele seconden de eerste sfeer kunnen betreden, maar meester Alcar heeft gewild dat wij onderweg deze wetten en mogelijkheden zouden volgen.
Hoe voel je thans Gene Zijde?”
„Ik voel mij veel lichter, Lantos.”
„Zie je, André, dat is het nu.
Hierdoor zinkt het bewuste „AL” in je leven weg.
Ik zou met je praten en je over mijn leven vertellen, is de „orde” van de hoogste meesters en dat zullen wij doen, doch straks zie je tevens je geliefden en eerst dán ben je in staat om je taak op te nemen en gaan wij verder.”
„Ik ben zo dankbaar, Lantos.”
„Dat weet aan deze Zijde elkeen, André.
Al het leven van God zal het je op Aarde zeggen en ál het leven van God weet dat!
Voel dit aan en je begrijpt, waarom een ster bewustzijn krijgt.
Wij zijn het zélf echter, waardoor dat leven als een levenswet tot het menselijke spreken komt.
En dat is steeds weer een openbaring voor je gevoel.
Het is de „kus” van élke levensgraad, mijn broeder André.
Nu kun je het kleinste leven van God ontvangen en heeft God bedoeld, doch hierna de menselijke ziel als moeder.
Voel je nu haar machtige liefde ín je en tot je komen?”
„Ik begrijp het, mijn Lantos, ik ben buigend en dienend.”
„Op het ogenblik van éénzijn, André, wil dat andere gevoelsleven je vader- of moederschap beleven en nu wordt het Universele liefde!
Waardoor zou het leven van God als mens willen ontwaken?
Door de ruimte héén te vliegen?
Van graad tot graad te vliegen en de rest van God te vergeten?
Ik zeg je, eerst komt dit machtige universele éénzijn en wie dat reeds op Aarde beleven kan, is bovennatuurlijk bewust en jíj hebt het door je gevoels-bewustzijn gekregen.
Jij kunt, zoals ik al zei, tot het nietigste leven van God op Aarde spreken en zal het leven je vertellen tot welke wet en levensgraad het behoort.
Wij beleven dat hier en moeten wij volgen of wij komen nimmer tot het ruimtelijke ontwaken.
De mens die de eerste sfeer heeft bereikt kan eraan beginnen, wie ónder de eerste sfeer leeft, is er niet toe in staat.
Je kent die levensgraden, de persoonlijkheid moet zich eerst van die duisternis bevrijden.
Nu, mijn broeder André, spreekt een bloem, een boom, een vogel tot je bewustzijn en tot je vader- of moederschap, tot je meesterschap.
Nu, mijn broeder André, indien je dit bewustzijn niet bezit, kan een klein vogeltje (je) echter vermoorden, omdat het je wil leren vliegen.
Wanneer je dit éénzijn met het leven van God ontvangt, ben je je bewustzijn tijdelijk kwijt en tóch moet je bewust aan je leven blijven denken.
Je hebt dat reeds met Moeder Water beleefd.
Maar jij hebt ons niet gezien, jij hebt niet gezien, dat meester Alcar je aantrok en toch afstootte, terug dwong naar de Aarde of je was het water in gelopen en had je de verdrinking moeten aanvaarden.
Is het niet eenvoudig?
En nu ben je één met een nietig vogeltje.
Dat diertje leert je vliegen, André, en jij als mens springt van je takje af en valt te pletter!
Dat moet eerst overwonnen worden.
Waarom waren die oude Egyptenaren zo gek?
Waarom wilden ook zij soms vliegen?
Waarom liepen zij zomaar de wateren in?
Niet één kwam er levend onder vandaan die deze levenswetten onderging, maar allen waren één met die levensgraad en verloren het tijdelijke bestaan, doch keerden terug om hun levens voort te zetten.
En dat was mogelijk, André, omdat zij dienden!
Dat waren zelfmoorden door de ontwaking beleefd.
Dat waren zelfmoorden door het beleven van de Goddelijke wetten en die zelfmoorden waren heilig, waren afgestemd op deze ruimtelijke evolutie.
Wat hebben zij, hebben wij tijdens dit éénzijn beleefd?
Altijd en eeuwig weer het vader- en moederschap.
Diezelfde vogel als levensgraad zorgde voor mij en anderen, dat wij een nieuw leven kregen.
Wij hebben natuurlijk ónze organische wetten beleefd en wil zeggen, de kringloop vanuit het oerwoud volbracht, ónze karmische wetten reeds voor zover beleefd en eerst toen begon het leven van God tot ons bewustzijn te spreken.
Maar dat vogeltje bracht ons als een levenswet tot de wedergeboorte terug.
Wat vader- en moederschap van God kan, is ook het evolutieproces toe in staat.
Indien Moeder Water je het leven door deze evolutie ontneemt, moet zij zorgen, dat jij als mens een nieuw organisme én leven ontvangt.
Immers, die wetten zijn in niets veranderd.
Wanneer de mens een ander het leven ontneemt, moet de mens dat goedmaken door aan die ziel een nieuw organisme te schenken.
En dát, mijn broeder André, kán al het leven van God, wanneer wij door Universele éénheid het stoffelijke bestaan verliezen.
Dan krijgen wij ónmiddellijk een nieuw organisme terug!
En nu behoeven wij geen duizenden eeuwen te wachten, doch die wetten verbinden ons met de „Kosmologie”!”
„Wat is dat machtig, Lantos.
Mijn hemel, hoe diep is je bewustzijn.”
„En dat krijg je thans in handen, André, omdat je voor de „Universiteit van Christus” dient en je het gevoel ervoor bezit.
Moeder Water had je dus kunnen kraken, had je het leven kunnen ontnemen, doch meester Alcar waakte.
Die boom, die je een „arm” bezorgde, die had je het leven kunnen ontnemen.”
„Weet je dat?”
„Ja, mijn broeder, want wij waren één met je, alléén had meester Alcar een mens nodig om het voor je deur te zetten en dat is alles, doch die mens was er ook!
Maar de boom, indien wij nóg even verdergaan en ook die krachten zijn er, doch nu wordt het een „Goddelijk bevel”, had op eigen kracht voor je warmte gezorgd, doch zover zijn wij nog niet.
En dat is dus weer alleen mogelijk, wanneer je zélf het bewustzijn ervoor bezit.
Wat heeft nu Christus gezegd?
Word één met alles en je hebt je „Vader”.
Had Hij de mens uit Jeruzalem of aan Zijn apostelen de Goddelijke éénheid kunnen verklaren?
Maar dit zijn de levenswetten en is het ruimtelijke éénzijn met al het leven van God.
Dat hebben wij ons in het oude Egypte, in China en andere Tempels in die tijd eigen gemaakt, eerst aan deze Zijde leerden wij de wetten kennen en konden toen eerst vaststellen waardoor wij onze levens hadden verloren.
Maar wij gingen verder, mijn broeder, en mochten dit bewustzijn bereiken.
Wat weet men hier op Aarde van?
Niets, maar er hebben enkele kinderen van God op Aarde geleefd en zij waren zo ver.
Hierdoor is deze cultuur geboren of wij hadden op Aarde geen tempels gekend.
En die wetten moet zich élke ziel van God eigen maken, dát is de mens!
Ik zei je reeds, nu spreekt het leven van Moeder Natuur tot je verkregen bewustzijn en dat is mogelijk!”
„Je kent al deze levens, Lantos, waardoor je deze wetten mocht leren kennen?”
„Jazeker, André, zo duidelijk, als ál het leven dat zichtbaar in dit Universum zichzelf heeft kunnen verdichten.
Nu spreekt een ster tot je leven en heeft het over Wayti.
Maar verlies je bewustzijn nu eens?
Dan loopt op hetzelfde ogenblik je het bloed over je lippen.
Zij is immers sterker dan je organisch leven.
Wanneer je bewust bent voor je eigen leven, dan kan dat leven je niet bereiken.
Maar je verliest je en thans komen die aura’s tot één wereld en één bewustwording en is voor de ruimte, dat het éne leven het andere uit de verkregen baan rukt en zie je zo’n ster of meteoor door de ruimte te vliegen.
Komen wij nu dus tot deze ruimtelijke éénheid, dan lost je wilskracht én je persoonlijkheid op en nu overheerst het ruimtelijke, dus macrokosmische bewustzijn het onze en hebben wij niets meer in te brengen.
Toen „Wayti” je toeriep: kom nú, André, hield meester Alcar je staande.
Eerst moet je zélf bewijzen wat je wilt!
Dat weet je niet, maar wij volgden je, wij waren ín „Wayti” ... mijn André, wij konden je opvangen en tegelijk weer afstoten of je was daar op dat „platje” bewust vermoord.
Je bloed had deze machten en krachten niet kunnen opvangen, het zenuwstelsel was bezweken en je was daar óf in elkaar gezakt óf krankzinnig geworden en wel op slag!
En wat had je Anna daar nu gehoord?
Je had over „Wayti” gesproken en géén mens weet wat dit is en te betekenen heeft, je had over de ruimte gepraat en het éénzijn met al het leven, doch de dokter had je kunnen opsluiten.
Nu heb je elke weerstand verloren en thans?
Haat, hartstocht en vernietiging, waarin je nu leeft, die hadden zich aan je bewustzijn vastgeklampt en zag men je daar wild en woest terug, doch door de elementale wetten.
Een wind kan je krankzinnig maken, maar tevens de ziel en het leven van een bloem, een insectje, André, kortom alles!
Dat wordt nu het éénzijn voor al het leven van God op Aarde.
En omdat wij nu het bewuste Goddelijke „AL” hebben beleefd, sta je daarvoor open, doch kan nu niet gebeuren, omdat wij thans geestelijk één zijn en dat misten wij in het oude Egypte, in élke Tempel of wij hadden daar reeds de Grote Vleugelen.”
„Wat is dit machtig, Lantos.”
„Dat is het, mijn broeder.
Ramakrishna kon nu niet krankzinnig worden, dat zal je thans duidelijk zijn, omdat hij bewust uittrad!
En omdat je deze wetten achter de kist kunt beleven en kunt bepraten, kan je thans niets meer gebeuren.
Of meester Alcar ging natuurlijk niet verder, omdat de meesters er niets voor voelen om een kind van de Aarde wijsheid te schenken, waarvan zij weten, dat dáár en dáár de krankzinnigheid ligt en op dat leven wacht.”
„En dat is ónherroepelijk?”
„Ja, mijn broeder, dat ís onherroepelijk de dood of de krankzinnigheid.
Miljoenen mensen, mannen en vrouwen, hebben hun stoffelijke levens verloren.
Maar zij waren nog niet gereed en volgden dus de wetten op eigen kracht.
Doordat wij tezamen spreken, kom je volkomen vrij.
Ik zeg je echter, je bent zo ver of de meesters hadden deze hoogten niet voor ons bewustzijn geopend.
Mij kan hier niets meer gebeuren, omdat ik mijn stoffelijk leven niet bezit.
Maar dat wij thans het bewuste „AL” mogen zien, komt, zoals ik reeds zei, doordat jij wilt dienen of wij komen nimmer boven onze sfeer en ons bewustzijn uit, wij moeten ons die krachten eigen maken.
Voor die wetten als levensruimten zijn dus ook wij nog onbewust.
Dien voor Christus en ál de werelden staan voor je bewustzijn open!
Natuurlijk, mijn broeder, kennen wij nu deze wetten.
Ook voor ons bewustzijn is dit het verliezen van de eigen persoonlijkheid.
Doch ik zeg je, wij kunnen het stoffelijke bezwijken niet meer beleven.
Maar je zult ook die levens leren kennen, ik bedoel, wanneer meester Alcar zover is, leer je de astrale persoonlijkheid kennen, die zich nu in ons leven volkomen gegeven heeft om dit éénzijn te ondergaan.
En dan zie je mensen neerliggen, (je) denkt, wat vreemd is dat, mediteren die mensen?
Nu zijn deze zielen als mens één met een bloem of plant en hebben het eigen bewustzijn afgelegd.
Doch wat geschiedt er thans?
Diezelfde bloem keert met het leven tot het ontstaan terug en dat is altijd weer de Maan als de Almoeder voor deze ruimte.
Maandenlang, volgens aardse berekeningen soms jarenlang, ligt het leven daar en ondergaat die ruimtelijke éénheid.
Anderen volgen de planeten en dan zien wij die mensen daar terug.
Trouwens, wanneer wij de menselijke bewustwording volgen, leer je ook deze wetten kennen.
Meester Alcar heeft je de fundamentele wetten slechts voor leven en dood kunnen verklaren, doch niets kunnen vertellen van de ontwikkelingswetten.
Maar wanneer je die wetten volgt, André, dan ben je een bloem, ben je water en als een boom, nu ben je voor de ruimte regen en wind, storm en bliksem, doch daardoor kén je élke wet en elk verschijnsel als ziel, geest en stof en hiernaast ál de verdichtings- en uitdijingswetten, zoals wij reeds voor het universum mochten beleven.”
„Wanneer wij dus de dierenwereld volgen, dan beleven wij élke levensgraad voor het dier?”
„Juist, dat is het.
Nu worden wij eerst mens en daarna dier.
Onfeilbaar zal het dierlijke leven thans vertellen hoe het geboren is.
Wij weten, dat élke cel van God zeven levensgraden voor vader- en moederschap bezit en tevens voor de verdichtingswetten, zodat een dierlijke levensgraad ons die ruimten laat beleven.
En eerst nu kunnen wij zeggen, ik heb dat dierlijke leven leren kennen, de wijsheid van deze bewustwording die leeft onder mijn hart en is nu mijn bewustzijn geworden.
Wat wij thans voor het universum mochten beleven, André, dat volgen wij later voor de dierenwereld en hierna voor Moeder Natuur.
Ik denk, dat wij al deze wetten zullen beleven, doch dat wij niet in staat zullen zijn om die boeken te schrijven, omdat je stoffelijk leven te kort is.
Maar bovendien kan ik je zeggen en dat weet je reeds, dat wij ons machtige werk voor de Universiteit van Christus voortzetten in ónze wereld en dat is je taak voor later.
Zo leert de mens achter de kist zijn God kennen.
Dit is het beleven van God.
Door het vader- en moederschap krijgen wij menselijk bewustzijn, maar ook dit leven behoort ons toe en hebben wij ons bewust eigen te maken.
Dat is de menselijke ontwikkeling achter de kist en kan géén mens aan ontkomen.
Nu kan je niets meer gebeuren, omdat wij één zijn, meester Alcar kent de wetten en hij heeft over je leven te waken.
Nu zinkt het „AL” in je onderbewustzijn terug, doch het is je eigen denken en voelen.
Hierdoor ben je meester geworden, heb je bewustzijn gekregen en weet thans hoe te moeten handelen tijdens je leven op Aarde, waarvoor deze uittreding dient.
Jongchi schildert thans, mijn broeder André, niet om die levensbokaal voor je leven te maken, doch om het zenuwstelsel te dienen, op te vangen, wat wij nu beleven en betekent nu nábeleven!
Dat zou Erich Wolff niet hebben gekund, omdat hij die bewuste levensgraad nog niet bezit en omdat hij zich gereedmaakt om naar de Aarde terug te keren.
Zo zie je, dat ook deze uittreding zóu gebeuren, omdat je nu anders naar de Aarde zult terugkeren en kunnen wij beginnen om de Kosmologie te schrijven of ik had je door slechts enkele zinnen bewust vermoord óf gebroken.
En géén mens kan je helpen.
Dat was wel mogelijk, indien die mens het gevoel bezat, doch dat gevoel is er niet, dus, wij moeten op eigen krachten verder, er is geen leven daar als mens dat je kan opvangen.
Wanneer je mij vraagt, of je organisme het uithoudt, dan kan ik je zeggen, mijn broeder André, já.
Ook al bezwijk je straks, je zult het uithouden.
Wanneer meester Alcar zover kan gaan dat wij de ziel als mens tot in het „AL” kunnen volgen, is dat álles en machtige winst voor ons en jezelf.
Het schrijven van de Kosmologie komt later.
Ik leg toch alléén maar de fundamentele wetten vast.
Gene Zijde zal ons de krachten schenken om straks, na de oorlog dus, aan de ontledingen te beginnen.
Doch dán bewust en tezamen.
Ons leven en taak, mijn broeder André, voert de mensheid tot de vrede en rust en tot het „AL” terug.
Wie eens de Kosmologie in handen heeft zal geen godsdienstwaanzin meer beleven.
En deze wijsheid, ingezegend door de meesters, is voor miljoenen kinderen van Moeder Aarde.
Doch dit alles wil zeggen, dat er nimmer stilstand is geweest; waarvoor wij tháns dienen, hebben anderen de fundamenten gelegd.
Het Goddelijke openbaringsproces zal de mensheid overtuigen van een bewust leven achter de kist.
Dit is je laatste leven daar, André, dat weet je reeds.
Voor de Aarde heb je het hoogste bereikt.
Wat niet te geloven is, wordt voor ons leven Goddelijke werkelijkheid.
Totdat héél de mensheid voor Christus staat.”
Wij gaan verder.
André denkt, en ik geef mij aan zijn leven over.
De stoffelijke ruimte ligt achter ons, wij zijn ingesteld op de astrale wereld.
Ik voel thans, dat hij alles zal kunnen dragen, ons éénzijn schenkt hem die bewustwording en krachten, waarvoor wij deze korte uittreding maken.
André voelt de „Wayti” van al het leven.
Dit is waarachtige bewustwording, het is liefde, geluk en vrede en rust.
Iedere levensgraad roept ons toe om verder te gaan, maar het menselijke bewustzijn op aarde is nog niet zo ver, die maatschappij moet nog ontwaken.
De énkeling beleeft dit contact, dit éénzijn met al het leven van God en heeft daardoor de geestelijke fundamenten gelegd.
En dan is de ziel als mens één met alles!
Wij weten, dat God geen krankzinnigheid geschapen heeft, geen ziekten en geen ellende, dat heeft de mens op Aarde gebracht.
En dan komt er vanuit deze wereld tot ons:
„De mens als vader en moeder zal ál deze wetten overwinnen.”
En de „Kosmologie” als het geschenk van „Christus” voor het kind van Moeder Aarde, voert die vaders en moeders tot de reine liefde!
„Kijk, André, de „eerste sfeer”!
Thans hebben wij het „Leven” bereikt.
De menselijke „dood” ligt achter ons.
Wij gingen door de kist tot het eeuwige – nú!
En dat zal je ontvangen.
Het zal je liefhebben, mijn broeder.
Je zult dit éénzijn op eigen kracht beleven.
Zie daarginds, twee engelen, ze willen je begroeten en zij weten dat wij komen.”
„Zal ik mijn kind zien?”
„Ja, en nog iemand, waarvan je veel houdt.”
„Dat is de „Wayti” van de sferen van licht, voel en zie ik.”
„Je kind is een meesteres, André.
Ze leeft thans in de vijfde sfeer.
En je zuster Miets maakt snelle vorderingen, zij ontwaakt voor deze ruimte.
Ik behoef je die wetten niet te verklaren, je kent die levens.
Tot straks, mijn broeder, André.”
André is alleen in de sferen van licht, maar daarginds ziet hij zijn geliefden.
Miets?
Gommel, mijn kind?
Ze leven!
In prachtige gewaden zijn deze zielen gekleed, zijn kind en zijn zuster leven in hemelse schoonheid.
Weten zij, dat hij komt?
Hij stelt zich nu op die levens in.
En dan hoort hij van Miets:
„Jeus! Jeus toch!”
Hij kijkt zijn zusje in de ogen.
En dan zijn kind – Gommel.
Miets ... Gommel ... weten jullie waar ik ben geweest?
Ze weten het!
Zij zien het aan zijn uitstraling en bewustzijn.
Kunnen zij zijn geluk begrijpen?
Já, hij wandelt hand in hand door deze ruimte, het leven lacht hem tegemoet.
Ze leven in God en Zijn Koninkrijk.
En dat is menselijk geluk en bezit.
Hij als „Jeus” van moeder Crisje is met zijn zusje Miets één en zij kunnen thans tevens hun jeugd beleven.
Nu krijgt hij te zien wat deze levens doen.
Machtig mooi werk is het.
Ze dienen en brengen het leven van God tot het sferenbewustzijn.
Miets heeft een taak ontvangen van meester Alcar.
Zij dient de mens die van de Aarde komt door haar liefde en vertelt van haar leven in de sferen van licht.
Hebt u nooit mijn broer „Jeus” op Aarde ontmoet?
Nooit van „Jeus” gehoord?
Nooit een boek van mijn broer in handen gekregen?
Of hebt u mijn broer Jeus uitgelachen?
Hebt u hem bezoedeld, mismaakt, hebt u hem gebrandstapeld?
Hebt u hem beroddeld en u wist niet, dat hij de sferen van licht vertegenwoordigen moet?
Ja, dat is mijn broer!
Ik zal u met zijn meesters verbinden, doch dat duurt nog even.
Já, hebt u zijn boeken gelezen?
Dan kunnen wij u helpen.
U bent daar, zoals men denkt, gestorven, maar u leeft hier.
Was u katholiek?
Gelooft u nog in verdoemdheid?
Dan zullen wij u dat moeten afnemen, want God verdoemt niet!
En wat doet vader?
Miets toont hem thans wat zijn vader doet.
De Lange Hendrik werkt voor de meesters.
Ja, ze moeten hem als hun meester aanvaarden, ook al is zijn kind voor de sferen van licht verder dan André aan ruimte bezit, hij heeft de afstemming op de vijfde sfeer nog niet bereikt.
Met zijn kind komt hij tot éénzijn, ze gaan door de ruimten van God en beleven de geestelijke en stoffelijke scheppingen.
Miets haar geluk zal volmaakt zijn als de grote moeder van „Jeus” bij haar is, doch dat komt nu spoedig.
Miets en de „Lange Hendrik” behoeven niet lang meer te wachten, voordat de oorlog voorbij is, vertrekt „Crisje” van de Aarde en heeft ook zij haar taak daar volbracht.
Als André moet hij thans „Jeus” vertegenwoordigen en dat is mogelijk.
Miets zegt:
„Vader werkt hard, hij dient voor de meesters.
Je zult hem zien, mijn broeder.
Ook dat wonder word je geschonken.
Zul je daar sterk blijven?
Zul je de „Kosmologie” doorgeven aan de mensheid, André?”
„Ja, mijn lieverd, ik doe alles wat mogelijk is om het zover te brengen.”
En dan kan zijn kind tot hem praten.
Ja, lezer, als u moeder bent of vader, thans hebt ge uw hoofd te buigen voor het leven dat ge op Aarde hebt gekend.
Hier staat ge voor de universele liefde.
Gommel is een meesteres.
Zijn kind, deze ziel, die voordat de geboorte kwam op eigen kracht tot de sferen van licht terugkeerde.
En dat noemt men op aarde het verlies van een geliefde?
Dit is het terugzien in de sferen van licht.
Al die wetten heeft André al kunnen beleven en die boeken zijn gereed, de mens kan dat aanvaarden.
Toch kan dit leven tot hem zeggen:
„Mijn vader en mijn broeder, mijn leven en bewustzijn dankt u voor alles wat u voor mij hebt gevoeld.
Geef mij de genade om u te mogen dienen.
De sferen van licht weten waarvoor gij hier zijt en hoe uw meesterschap is.
Om de mensheid tot de ontwaking te voeren is het gevoel waarvoor wij leven.
Daardoor zijn wij één met God.
Doe goed en gij zult de „Kosmologie” ontvangen en beleven.
Voelt u, dat wij één zijn van gevoel tot gevoel?
Is het niet wonderbaarlijk?
Gij dient voor de vrede op Aarde en wij helpen u dragen.”
Dat zegt zijn kind!
Maar nu staat hij tegenover het leven van God en heeft het te aanvaarden.
De mens, dat weet André, is een geestelijke persoonlijkheid, is een wereld!
En op die wereld als sfeer moet het andere kind van Moeder Aarde afstemming bezitten of u ziet elkaar niet terug.
Gij hebt nu één afstemming te volgen en die wetten te aanvaarden.
André kan deze levens zijn ruimte schenken, hij kan hen geven, waar hij met de meesters is geweest en vanzelfsprekend de wetten verklaren.
Jazeker, ziet hij, deze zielen zijn geestelijk bewust, ze werken en dienen!
Hij weet thans dat zij hem kunnen helpen dragen.
Ook zij bezitten de „Wayti” voor deze werelden.
Dat is liefde, geluk, vrede en bewustwording en hebben de ouders op Aarde te aanvaarden, willen zij achter hun kist hun geliefden terugzien.
De armoedige liefde van de Aarde heeft plaats moeten maken voor deze universele.
Dit contact is eeuwigdurend.
Het is het machtigste bezit van de mens.
In deze schoonheid beleeft hij deze harten, waarmede hij het stoffelijke contact heeft beleefd, doch thans een geestelijke sfeer te vertegenwoordigen heeft.
Zie de bloemen en de vogelen, de mens achter de stoffelijke kist, denkt hij, en het leven voert u tot de ruimtelijke ontwaking.
Hij wandelt naast deze zielen en daalt in deze levens af.
Nu voelt hij de geestelijke stilte en hun eeuwigdurend voelen en denken.
Uit deze zielen stroomt hem dankbaarheid en wilskracht tegemoet.
Het is hun éénzijn met het leven van God voor al de sferen van licht.
De Goddelijke voorzienigheid heeft dit alles geschapen, doch de mens heeft de ruimten overwonnen.
De mens is een Goddelijke zelfstandigheid, is een liefdewet!
Hij ziet de geestelijke kunst en hoort ruimtelijk gezang, de engelen in de hemelen leven in dit ontzagwekkende geluk.
„Gommel!
Miets!
Ik weet het, gij zijt bewuste persoonlijkheden.
Ik weet dat ik door mijn liefde uw leven kan betreden, ik weet, dat wij een eigen wereld en afstemming bezitten, maar voor de „Almoeder” zullen wij dit éénzijn ondergaan.
Ja, de mens heeft deze wetten te leren en zich deze wijsheid eigen te maken.
Wat is: dood en leven?
Wat is vader- en moederschap op Aarde?
Wat betekent daar het broeder- en zusterschap?
Hier zijn wij één en hebben deze wetten te aanvaarden, doch de „Volkeren der Aarde” zullen zich de wetten van God eigen moeten maken – eerst dán komt er vrede en rust.
Ik zie mijn levens, ook de uwe.
Ja, meermalen hebben wij elkaar op Aarde ontmoet.
Is het niet wonderbaarlijk?
Wanneer zult ge de „Maan” beleven als moeder?
Ik zie, dat gij, mijn zusters, dient, waardoor uw persoonlijkheid ontwaakt.
Ook ik zal die weg blijven volgen.
Jazeker, mijn zusters, ge zult Crisje zien.
Ik weet het, haar taak is spoedig voorbij.
En dan volgt het geestelijke éénzijn voor miljoenen eeuwen, nooit komt er een einde aan dit geluk.
Daarvoor zal ik al mijn krachten geven.”
André ziet, dat deze zielen hun tweelingliefde bezitten, doch dat Miets er zich voor gereedmaakt.
Eén mens is niets in de sferen van licht en voor God, het vader- en moederschap is de universele band, die éénheid is door niets te vernietigen.
En hij heeft deze wetten leren kennen, de boeken bevinden zich in zijn handen.
Maar wel een wonder is het.
Miets en zijn Gommel, zijn kind en zuster, zijn twee zielen als kinderen van God van de miljoenen die er hier leven, doch waarmede hij deze ruimte als een geestelijke sfeer beleven kan.
Miljoenen vaders en moeders leven hier, waarmede hij en wij het ruimtelijke contact bezitten.
Wat wil dit toch zeggen?
De mens van de Aarde beleeft vader- en moederschap!
De mens heeft echter ál het leven van God lief te hebben!
De mens van de aarde leeft onder de Volkeren der Aarde!
De mens heeft miljoenen levens afgelegd!
De mens staat in de sferen van licht voor de Universele liefde!
En dat zijn de wetten van God!
Dat zijn de levensgraden.
Zeker, Miets en Gommel heeft hij het laatst gekend op Aarde, maar kijk eens naar al deze miljoenen zielen, kinderen van God, die óók onze vaders en moeders zijn geweest?
Hier staan de ouders voor hun kinderen en zijn ouders kinderen van hun kinderen, doch waardoor de universele liefde naar voren treedt!
Dat is hetgeen zij te beleven hebben en de mens van de aarde te aanvaarden heeft na het heengaan daar, de liefde van de aarde lost volkomen op in de „Universele” die nu in ons leven geestelijk bewust is.
Hoe is het leven op Aarde?
Thans kan hij en kan het leven van God deze vergelijkingen maken.
Hier staan wij voor die Goddelijke wetten.
Wat is het essentiële bestaan?
Het leven op Aarde is tijdelijk!
Het leven op Aarde lost volkomen op!
Het leven op Aarde en ál het bezit blijft daar en is een school, door het vader- en moederschap kan de ziel de stoffelijke ruimten overwinnen en gaat verder.
Het leven op aarde is om te ontwaken!
Het leven op Aarde dient om de mens tot God terug te voeren!
Het leven op aarde moet beleefd worden volgens de wetten van God, waarvan de ziel als mens zich de wijsheid en de ruimten eigen maakt!
André kan tegen deze levens zeggen: ik heb u universeel lief.
Mijn vader is mijn broeder geworden en mijn moeder míjn zuster!
Vaderschap!
Moederschap!
„Zuster- en broederliefde” lost op in de „Universele” waarachtigheid, zoals ook de mens in het Goddelijke „AL” te aanvaarden kreeg.
Máár, al dit leven kan hem dienen en zal hem helpen dragen.
En dan kan hij deze zielen in de ogen kijken en zeggen:
„Tot later, mijn zusters.
Ik dank God voor deze genade.
Ik ben gereed om mijn taak daar af te maken.”
En dan sta ik voor zijn leven en kunnen wij afscheid nemen van de sferen van licht, van deze liefde, die nimmer weigert om te dienen.
Dag, mijn zusters, groet mijn vader, ik weet waar hij zich bevindt.
Groet al het leven van mij en zeg het, dat ik de „Universiteit van Christus” op Aarde breng!
Ga straks terug naar de Aarde en haal uw lieve moeder, breng haar tot de sferen van licht.
Ik zál dienen!”
De sferenkinderen lossen voor zijn ogen op.
Miets en Gommel keren terug naar hun taak en wij maken ons vrij van de sferen en verbinden ons met de stoffelijke kosmos.
Weer leven wij in deze gigantische ruimte waarvan wij de wetten kennen en ze voor de mens van Moeder Aarde zullen ontleden.
Jongchi is bijna gereed, in snelle vaart keren wij terug, wij behoeven elkaar niets meer te zeggen, wij weten.
En André ziet meester Alcar, door zijn en mijn meester hebben wij deze éénheid mogen beleven.
Thans kan hij tegen al die narigheid daar en zal werken, tot het laatste ogenblik.
Het is nu dag in de ruimte.
Maar in deze ruimte is er nooit nacht.
Wat de Bijbel ervan zegt is weinig, de Bijbelschrijvers hebben de wetten niet gekend of zij hadden de mensheid iets anders kunnen schenken.
Doch dat doen wij nu en is ónze taak!
De Zon straalt op volle kracht en zal dat blijven doen, Jehova kind ... Moeder Aarde heeft haar eigen taak af te maken, de wereld vergaat niet!
Dat zoudt ge wel willen, maar dat kán niet!
Over miljoenen jaren straalt nog dit ruimtelijke vaderschap voor Moeder Aarde en al haar leven!
Wij weten het!
Dit is geen zoeken meer, dit is ons en is het Universele weten!
André stuurt tot zijn moeder:
„Crisje, mijn lieve moeder, ik was bij Miets en mijn kind.
Crisje, ze leven en je zult straks bij hen zijn.
Crisje, mijn moeder, ook je lieve „Lange” verwacht je!!
Crisje, mijn moeder, mijn alles, ik ben vechtende voor Moeder Aarde en haar kinderen en ik zal mijn best blijven doen.
Crisje toch, zo nu en dan komen Miets en vader je bezoeken.
Je bent nooit alleen!
Crisje, ik ontvang de „Kosmologie” voor je leven op Aarde en voor Gene Zijde!
Is dit niet het álles?
Ik geef de kinderen van je leven Goddelijk voedsel, ruimtelijke wijsheid, mijn moeder, ik zal het aan Johan en Bernard, Gerhard en Hendrik en Teun geven, Miets bezit dat reeds.
Daarvoor zet ik alles in, maar ze zijn het zélf die de wetten hebben te aanvaarden en waarvoor ze hun hoofden hebben te buigen.
De „bloedliefde” van de Aarde is alles en niets, Crisje, en wil zeggen: sta open voor de universele liefde.
Nu zijn wij één, zijn alle mensen precies hetzelfde en heb ik door de wetten van God leren kennen.
De mens van de aarde, lieve Crisje, heeft zijn kinderen lief, het kind van andere ouders wordt vergiftigd om het eigen te redden.
Die liefde bezit ik niet!
Indien je niet zo lief was, zond ik je géén gevoel en wilde ik met je leven niet te maken hebben, totdat je begint om liefde te zijn!
Is het niet machtig, als je als kind kunt zeggen: ik heb ’n lieve moeder en vader?
Is dat niet alles?
Maar kun je dat niet beleven, dan staan wij voor een levensgraad die nog onbewust is en is er van universele liefde geen sprake.
Máár, mijn lieve moeder, jíj bent zover!
Daardoor zul je straks gelukkig zijn en sta je voor die eeuwigdurende waarachtigheid.
Je zult vader terugzien, omdat hij je tweelingziel is.
In deze sfeer zult ge éénzijn!
Miets weet het al en ik zag de plaats waar je leven zult, ik heb je Koninkrijk gezien, mijn lieve ruimtelijke moeder, want dat ben je voor mijn leven en mijn liefde.”
Crisje, André’s moeder, krijgt vanuit de ruimte al deze reine liefde toegezonden.
Ik heb hem gevolgd en kan zeggen: já, eens staan wij mensen voor de ruimtelijke liefde en moeten wij al het leven van God aanvaarden.
Dan moeten wij ons hoofd buigen en zien wij ons eigen verkregen bewustzijn.
Die wetten zullen wij ontleden, doch dan beginnen wij aan de menselijke persoonlijkheid.
Intussen hebben wij de Aarde bereikt, meester Jongchi is gereed en neemt afscheid van André, hij kan thans verder.
Het „AL” werd beleefd, hij kan die wijsheid nu dragen en heeft daarbij zijn levensbokaal ontvangen.
„En nu, mijn broeder André, tot straks.
Stel u nu op het schrijven in en wij beginnen.”
Maar (nu) kan hij de vragen beantwoorden van zijn vrienden.
En weer even later een gesprek voeren met Moeder Water, met bloem en plant, het leven van God, dat vóór alles liefde is.
Het schrijven gaat beginnen.
Thans zullen wij zijn leven ontlasten, vrijmaken van deze reizen en (dan) gaan wij weer verder.
Meester Alcar zegt hem, dat hij het menselijke organisme moet volgen.
Ook het organisme bezit zeven levensgraden en zullen wij straks leren kennen, waardoor wij de ontwikkeling voor ál het leven beleven.
’s Middags zitten wij voor de typemachine, in dekens gewikkeld, het is koud, geen eten, noch iets anders, maar wij werken en verstoffelijken deze reis.
Elke gedachte door André gevolgd en beleefd, zijn gesprekken met het leven, leg ik vast, omdat zijn levensfilm is te zien en te volgen, waardoor de „Kosmologie” voor het kind van Moeder Aarde spreekt.
Onfeilbaar voert de Goddelijke levensdraad ons tot élke levensgraad terug, van verdwalen in deze ruimte is er geen sprake.
Er zijn zeven levensgraden ontstaan voor de ruimte, doch die zien wij door de planeet terug en heeft de mens, het dier en Moeder Natuur te aanvaarden.
André kan in gedachten terugkeren tot in het menselijke „oerwoud”, want het is daar waar ons leven als mens voor Moeder Aarde is begonnen.
Dat zijn de lichamelijke graden, ook voor de ziel als mens moeten wij die wetten volgen, tot in het bewuste Goddelijke „AL”!
En eerst dan staan wij voor Christus.
Ik moet de mensen volgen, zegt hij tegen zichzelf, dat heeft mijn meester gezegd.
Ik moet de mensen leren kennen.
Deze mens van Moeder Aarde.
Er leven miljoenen mensen op Aarde, van verschillend ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl), maar dat zijn de levensgraden voor God, door de „Almoeder” geschapen.
Door de boeken ‘Het Ontstaan van het Heelal’, die trilogie gaf hem dit weten, hij is dus in staat om zich te oriënteren.
Hij denkt aan de mensen en thans krijgt hij gedachten toegezonden.
Wij als astrale persoonlijkheden zijn met al het leven van God in contact.
Wij kunnen tot u spreken, ook al bent u miljoenen uren van ons leven vandaan, wij vangen onfeilbaar uw gedachten en gevoelens op en beleven nu dus die ruimtelijke, doch menselijke éénheid.
Dat is het éénzijn in de sferen van licht, waardoor voor de mens straks de ‘Geestelijke Gaven’ naar voren treden, waarvoor André tevens twee boeken heeft geschreven.
Die gevoeligheid dringt zich thans aan zijn leven op.
In de ruimte, dus de sfeer van de aarde, is het een chaos.
De mens denkt; de mens is geslagen, de mens beleeft narigheid en ellende, dat gekerm kunt ge beluisteren, indien u deze éénheid beleven kunt.
Daal tot het leven van God af en kom tot deze éénheid, gij als mens zijt thans niet meer alleen.
Dat kunnen u de ingewijden uit het Oosten vertellen.
Indien u op weg gaat om levenswijsheid te zoeken, komt ge vroeg of laat voor die gevoeligen te staan en dan hoort u:
„Ik wist van uw komst af, mijn broeder.”
„U wist, dat ik tot u kwam, meester?”
„Ja, ik zal u zeggen, wanneer gij uw eerste gedachte uitgezonden hebt om te vertrekken.”
En dan hoort de Westerling, dat het Oosten alles van die persoonlijkheid weet.
Dít is het universele éénzijn!
Het Oosten is op deze wetten ingesteld, doch dan staat ge voor een geestelijk meester.
Aan de grens wordt ge opgewacht.
Dat kunt gij als westers kind bereiken, doch wat hier voor nodig is om dit éénzijn te beleven, leert u de Kosmologie en verklaren u de boeken ‘Geestelijke Gaven’.
Dit is de geestelijke levensgraad voor het voelen en denken.
Het is het afleggen van het maatschappelijke gevoelsleven, het tot éénheid komen met het leven van God, waarvoor die levens openstaan.
Ga tot Tibet, Brits-Indië, daar leven nog enkele gevoeligen van geest en kunt gij dit voor uw eigen leven vaststellen.
Ook André beleeft deze éénheid, doch onder de mensen van zijn stad.
En wat hij tijdens deze weken beleven moet, is machtig voor zijn persoonlijkheid en de wetten van God, maar bovendien voor deze tijd, waarin miljoenen kinderen van God leven.
Het stelt tevens vast, dat er vele mensen zoeken en God willen beleven en dat al deze mensen zich vrijmaken van dit verschrikkelijke bestaan.
De Duitse soldaat, die tot hem gekomen is om zijn boeken, roept en schreeuwt om hulp.
André kan hem thans, doordat meester Alcar dit contact opgetrokken heeft, beluisteren.
Soms hoort dat bewustzijn hem praten.
Dan is deze Duitse soldaat gelukkig, doch even later slingert hij deze gedachten en gevoelens van zich af (en) denkt: dát ben ik zelf!
Kan ik zo tot André praten?
Kan ik dit éénzijn met de meesters beleven?
Wat wil God met mij?
Miljoenen mensen willen nu de geestelijke éénheid beleven en roepen om hulp, doch wie zich instelt op de stoffelijke gebeurtenissen, krijgt geen antwoord.
Wanneer de mens zich afvraagt: waarom moet ik zo geslagen worden, waarom kan God niet ingrijpen, waarom keert Christus niet terug, kan dit geestelijke contact níét beleven, omdat deze ziel als mens de eigen karmische wetten, het oorzaak en gevolg nog niet kent en niet aanvaarden wil.
Ook al hebt ge honger, ook al wordt ge geslagen, dát is er niet voor een geestelijk bewuste.
Wie zich nú instelt op: waarom en waarvoor, sluit zich reeds voor dit contact en geestelijk éénzijn af!
De mens die wéét, de mens die aanvaarden kan, de mens die alléén de wijsheid zoekt, komt zover en is, zoals ik u reeds zei, de geestelijke éénheid, die afstemming vindt op ons astrale leven en bewustzijn.
En dan spreken nog de levensgraden.
De één is zover, de ander nog niet.
Man en vrouw beleven hierdoor het machtigste geluk op Aarde en dat zijn de zeven levensgraden voor de menselijke ontwaking en de verkregen liefde.
Dat is het gevoelsleven, waardoor de persoonlijkheid spreekt én handelt!
Ook die wetten zal nu André straks beleven en zich eigen kunnen maken, maar hij staat voor dit geluk open en wil zeggen: de mens heeft zijn eigen liefde in handen.
De mens ís geluk!
De mens is liefde!
De mens als man en vrouw bezitten alles, maar de eigen en verkregen levensgraad vertelt u, wélke liefde u geeft en beleven wilt.
Dat wij dan voor de karaktereigenschappen komen te staan, voelt u zeker.
Onfeilbaar treedt thans uw persoonlijkheid naar voren.
En dat bent u als man en vrouw!
Dat bent u als vader en moeder!
Welke liefde verlangt u?
Welke liefde wilt ge beleven?
Wat is u die liefde waard?
Wat doet gij ervoor?
Waarom hebt ge geen liefde?
Dat ligt allemaal aan uzelf!
Dat hebt ge als mens in handen!
Dat kunt ge beleven indien u het gevoel ervoor bezit.
Nu zult u zeggen, ik kan er dus niets aan doen, dat ik die liefde niet beleven kan?
Dat is waar, dat is waarachtig, want u bezit die gevoelsgraad niet.
En dit is nu niet alleen voor de liefde, doch tevens voor álles, voor kunst, muziek, schilderkunst, wijsheid, studie, sport, waarvan ik de graden door de boeken ‘Geestelijke Gaven’ voor uw leven op Aarde heb ontleed!
En die levensgraden zijn onfeilbaar.
Voor het menselijke geluk en liefdeleven vertegenwoordigen ze alles, gij kunt er niet aan ontkomen en dat zullen wij u door de ruimtelijke levenswetten verklaren en daarvan overtuigen.
U voelt zeker, dat worden 100 machtige boeken en wij zouden die kunnen schrijven, indien het leven van ons instrument die levensruimte voor de aarde kreeg, maar in enkele jaren is dat niet mogelijk.
Maar ik vertelde u reeds, na zijn heengaan gaan wij verder en maken dit gigantische werk af, omdat wij voor de „Universiteit van Christus” dienen.
André hoort de arme Duitse soldaat roepen:
„Ich weiss ja gar nicht mehr wohin jetzt. (Ik weet immers helemaal niet meer waar nu naartoe.)
Jetzt, weil ich the ... Masters, weil ich die Engelen kennen gelernt habe (nu, omdat ik de meesters, omdat ik de engelen heb leren kennen).”
Wij weten, dat dit leven Frans en Duits en Engels spreekt, een Duits kind, jazeker, maar geen moordenaar wil zijn.
En hierdoor krijgt dit kind geestelijk contact te beleven.
André stuurt tot hem terug:
„Doe wat je kunt, maar moord niet!
Of je bent losgeslagen van élke Goddelijke wet.”
En wat stuurt die man tot hem terug ...?
„Hoor ik je, André?
O, mijn meester, help mij.
Ik wil niet doden.
Ik wil met dit ganse gedoe niet te maken hebben.
Ik moest soldaat worden omdat anders mijn vrouw en kinderen werden vermoord.
Maar ik zocht altijd naar het goede, het mooie en dat kreeg ik door uw boeken, meester André.
Hoort ge mij?
Voelt ge mij?
Kunt gij mijn gedachten opvangen?
Zult ge mij steunen en helpen, zodat ik niet dood?”
En dat is alweer verkeerd.
Dat moet hij zélf in handen nemen.
Niemand kan dit leven helpen.
Wanneer u zelf niet alles van uw persoonlijkheid geeft, inzet, dan zijn wij als astrale-bewuste persoonlijkheden niet in staat een hand uit te steken en vanzelf, werken de Goddelijke wetten niet.
Die schakelt ge nu zelf uit.
Gij moet geen hulp aanvaarden, éérst moet ge het zélf doen en willen of wij staan machteloos en heeft André geleerd.
Help mij toch, dat zegt niets voor de wetten van God.
Bid nu, het helpt u niets, wanneer u voor de karmische wetten komt te staan.
Die Duitse soldaat leerde veel.
En alleen reeds, doordat hij kon zeggen: ik wíl in géén geval doden!
Hij heeft André gezegd, toen hij zijn boeken kwam halen, waarvan de buren zeiden: wat moet die Duitser daar ...
„Ik was in Polen, maar ik heb géén mens gedood!
Ik was in Nederland en moest vechten, maar ik doodde géén mens!
Ik was in Frankrijk, ik heb vele slachtvelden gezien en moeten beleven, maar ik „doodde” niet één kind van God.
Ik zie de mens als mijn broeders en zusters.
Kunt gij mij helpen?”
André kon aan dit leven zeggen: „Niemand behoeft u te helpen.
U hebt het reeds in eigen handen en houdt dit vast!
Schiet geen mens neer of gij zult dat goed moeten maken!”
Deze soldaat, geachte lezer, dat zagen wij, meester Alcar en ik, is één ziel van de miljoenen in Duitsland, die de wetten voor het oude Egypte heeft leren kennen en thans gereed is om het hogere leven te aanvaarden.
En hij is uw vijand?
Hij is uw moordenaar?
Dit leven ging naar Rusland en zei tot André:
„Ik dood niet!
Ook al drinken ze mijn bloed, ik dood niet!
Geen Rus, noch Belg, noch Fransoos, noch ander kind van God, ik heb lief, ik wil mij niet afstemmen op het geweld en de vernietiging, de afbraak voor deze mensheid, ik wil lief-hebben!
Ik zal zorgen dat mijn handen schoon en rein blijven, André.”
Handen die worgen!
Handen die schieten!
Handen die moorden!
Handen die in liefde zijn geschapen!
Maar deze handen van dit Duitse kind doden niet!
Dit leven wíl in harmonie blijven met God.
Kunt gij dit leven nog langer haten?
Gij zult toch eens kleur moeten bekennen.
Niet élke Duitser, leert André, is een moordenaar!
Wat Adolf Hitler door het overheersende gezag tot stand wil brengen, hebben miljoenen kinderen van het Duitse volk nimmer en nooit gewild.
Straks, wanneer wij deze wetten en levensgraden volgen en beleven voor de „Albron” ...de ...
Alliefde!
Alziel!
Allicht!
Alleven!
Het „Alvader- en moederschap”, dan staat ge als koning en koningin, keizer en geleerde, hoe groot en hoog ge ook gestegen zijt op de maatschappelijke ladder voor de liefdegraden van God en hebt ge kleur te bekennen.
Dit Duitse kind heeft dat gekund, heeft dit gewild.
Vrij als dit leven is van haat en geweld, afbraak en algehele vernietiging, kreeg het ons als bewusten van geest te beleven en te horen, máár, elke stoffelijke verkeerde gedachte sloot de ziel voor dit universele éénzijn af en stond dat leven als mens weer alleen.
André is met Adolf Hitler in contact en kan beluisteren wat hij eigenlijk wil.
Elke ziel als mens staat onder de Goddelijke controle en kan hij dit éénzijn mee beleven, indien de mens als de persoonlijkheid de geestelijke éénheid beleven wil!
Maar wanneer ge uw handen in dienst stelt van en voor het kwaad, wat wilt ge nu beleven?
Dan staat de haat en de afbraak voor u!
En nu zijt ge niet in staat om geestelijke éénheid te ondergaan, nu hebt ge het leven op Aarde te beleven en komt dat tot u wat u verlangt, wat u wilt en ziet ge uw eigen afstemming!
Vecht thans voor uw land en volk en gij hebt nu niets meer, alléén dat, waarvoor uw gevoelsleven openstaat!
En is dit onrechtvaardig?
Is dit niet te begrijpen?
Wij zullen dat volgen en André geeft u die bewijzen.
De student schreeuwt om hulp en om contact en die stem heeft hij vele malen beluisterd en gehoord, doch hij reageerde nog niet, omdat hij nu eerst het nábeleven moet aanvaarden.
Maar wat komt er?
„Hoor ik u?”
André zendt terug: „Ja, ge hoort mij.”
„Bent u een engel?”
„Ik ben een mens!”
„Dat is kletspraat.
Dan heb ik u niet nodig.”
„Jammer is dat, mijn vriend, want ik ben een kosmisch bewuste.”
„Dat bestaat niet!”
„Toch wel, want ik ben het.”
„U houdt mij voor de gek?”
„Ik niet, maar u bent het zelf!”
„Waar leeft u dan?”
„Ik leef in Den Haag en ik sta op straat, maar ik hoor u roepen.
Ik heb u al vele malen gehoord, maar ik moet eerst mijn eigen zaken regelen, student?”
„Weet u dat ik een medisch student ben?”
„Ik zie dat, ja, dat bent u.”
„Zal ik mijn studie halen?”
„Zoals het er nu uitziet, néé, u kunt immers niet studeren?”
„Maar ik heb privaatlessen.
Stiekem dus of de Duitsers komen erachter en die rotmoffen maken alles kapot.”
„Jammer is dat.”
„Wat is jammer, meester?
Bent u er nog?”
„Ja, ik ben er.
Jammer is, dat u haat, mijn vriend, of gij zoudt het ruimtelijke contact kunnen beleven.”
„Zijn dit niet mijn eigen gedachten?”
„Néén, Oosterling, dit is mijn stem!”
„U zegt, dat ik een Oosterling ben?”
„Ja, dat bent u, om deze gevoelens te bezitten hebt ge dertig levens te beleven.
Nu gij haat voelt, want al die mensen hebben niets met dat „gemof” uit te staan, sluit u zich voor dit contact af.”
„Stik voor mijn part, ik ben toch bezig mezelf voor de gek te houden en dat heb ik moeten leren.”
„Wat is stikken, mijn vriend?
Dat is doden!
En ik dood niet!”
„Dus toch, ondanks alles het „contact”?”
„Já, maar dit is geen cent waard.”
„Wat bedoelt u?”
„Dit is geen cent waard.”
„Dus ik ben toch met mezelf bezig?”
„U moet achter de kerk in Leiden gaan zitten en u ziet het nog beter.”
„U weet, dat ik in Leiden ben?”
„Ik zie u daar, en gij moet uw kerk eerst bewonderen.”
„Weet u dan van welk geloof ik ben?”
„U bent een doodgewone protestant!”
„Stik voor mijn part.”
„Merci, dat hebt ge zeker in uw stad geleerd, dat is echt stoffelijk, zo komt u er nooit.
Haat is het!
Armoede is het!
Dat stik van u voert u tot Jeruzalem!
Daar kraait uw haan, vriend.
Het gevoel is er, maar u bent net gek, net althans voor deze wetten.
Voelt u dat niet, protestant?”
„Maar ik wil met mijn geloof niets meer te maken hebben.”
„Dat zegt u, maar dat is niet waar.”
„Wat wilt u van mij?
Kunt u mij helpen?
Ik verlang om te mogen weten.”
„Op deze wijze volgt u Adolf!
U haat, mijn vriend.
Ik zal u tot mijn leven voeren en dan kunt ge uw kleine menselijke hoofd buigen.”
„Wie bent u eigenlijk?”
„Christus!”
„Laat me niet lachen.”
„Dat doet u al.
Ik ben „God”!”
„Vuile opschepper?”
„Zeg dat maar tegen uw geboorte!”
„Wat zegt u?”
„Dat ík al het leven liefheb.”
„Is het werkelijk waar, dat ik u hoor?”
„Ja, mens!”
„En u bent ...?”
„Christus!”
„Stik voor mijn part, je bent een duistere geest?”
„Indien u géén mens was, zou ik mij aan uw leven vertonen en u bang maken, schim?”
„Schim?”
„Ja, schim?”
„Ik ga slapen!
Verrekken kun je.”
„Dank u!
Maar zo hoort het niet.
Jammer is dat.
Maar ik ben Christus.”
„Dat gelooft geen mens meer.”
„Dat bewijst dan ook, dat deze mensheid geen geloof bezit.
Ik ben de „Weg, de Waarheid én het Leven”.
Wil je in de morgen slapen?
Wil je God beleven door haat, door stik en verrek?”
„Wil je mij dan wijsmaken, dat „Christus” in Den Haag leeft?”
„Já, daar leeft Christus.
Op een tweede etage, als u het weten wilt.”
Schreeuwend gelach is het, dat André hoort.
En even later komt er nog: „Hoe kom ik aan deze gevoelens, meester?”
„Als u zoet bent, dan zal ik het u zeggen, mijn kind.
U bezit mediamieke sensitiviteit en dat is alles.
U bent in het Oosten geweest of gelooft u niet aan de wedergeboorte?”
„Dat wil ik juist leren kennen.”
„Kijk dan naar uw eigen afstemming en u weet het.
Ik zal u eens wat anders vertellen, vriend, en dan weet u, dat ik alles weet, dat ik een meester ben.
Als twee mensen liefhebben, kunnen deze twee mensen elkaar beleven op afstand?
Waarom hebt ge uw meisje bedrogen?
Dat was verleden week en nu wil ze met u niets meer te maken hebben.
Maar met haar hebt gij kunnen praten, op afstand, zij vertelde u alles en u dacht, dat zij u bedroog, maar gij was het!”
Een tijd komt er niets en dan valt er vanuit de ruimte tot zijn bewustzijn:
„Dat is waar, meester.
Ik heb haar bedrogen.
Maar ik dacht, dat zij mij bedrogen heeft en toen wilde ik haar met dezelfde liefde betalen.”
„Jammer, want zij bedroog u niet, gij hebt uzelf bedrogen.”
„Is dat waar?”
„Waarheid!”
„U bent toch een meester?
Ik hoor u waarachtig?
Ik ben met uw leven één en verbonden?”
„U bent het!”
„En u leeft in Den Haag?
Of zijn dat gedachten die ik zomaar opgevangen heb?”
„Ik sta thans bij een water en ik ben in Den Haag.
Hoort ge dit laarzengestamp ook?
Daar gaan Duitsers voorbij.
Hoort ge deze mensen niet?”
„Já, waarachtig, maar dat zijn eigen gedachten.
Hier lopen er duizenden.”
„Dus u leeft toch in Leiden?”
„Ja, ik woon hier, maar dat zijn immers mijn eigen gedachten?”
„Wie bent u, dat u dit wilt beleven?”
„Ik zoek Christus en God.”
„Dan gaat u maar verder.
U hoort mij nog wel.”
„Meester, laat mij niet alleen.
Geef mij antwoord, meester?”
„U hebt haat en dan sta ik niet langer voor uw leven open.
U praat over „stik en verrekken” en u ziet het leven van God niet.
U hebt niet lief!
U stikt zélf!”
„Kunt u mijn leven dat vergeven?”
„Heb ik niet ál het leven van God vergeven?”
„Houdt u vol, dat u Christus bent?”
„Já, want ik ben leven van mijn Vader.”
„Dan is het voor mij gevaarlijk.
Ik ga studeren.”
„Dat is het beste.
Maak dat eerst af en eerst hierna kunt ge mijn ruimte beluisteren.
Haat niet, wilt ge niet gehaat worden!
Heb lief, wilt ge reine liefde ontvangen.
Ik vertel u waarheid!
Ik ga verder, de levensgraden van Moeder Aarde willen zich openen.
Zon en Maan spreken tot mijn bewustzijn en ik heb lief alles wat leeft!”
„Heb ik waarlijk occult bewustzijn, meester?”
„U bent het!”
„Mag ik u nog iets vragen?”
„Ik ben gereed.”
„Leeft u waarlijk in Den Haag?”
„Já, ik leef hier.”
„Mag ik dan uw naam weten?”
„Ik zei u al wie ik ben?”
„Dat is niet waar?
Een mens is geen Christus.
Dit zijn mijn eigen gedachten.”
„Néén, dat zijn mijn gedachten.
Ik ben „Christus”!
Ik ben „God”!
Ik ben de „Albron”!
De Alliefde, het Alleven, het Allicht.
Ik ben áltruïsme!”
„God bewaar mij voor de krankzinnigheid.”
„Dat zou je wel willen, maar je bent het al.”
„Ik ben het niet!”
„Als je in Mij gelooft, dan kun je niet krankzinnig worden.”
„Meent u het, meester?”
„Daar meen je zelf niets van.”
„Stik dan toch.
Maar ik heb het tegen mijzelf.”
„Dat weet ik, of ik sloot mezelf voor uw bewustzijn af en had u mij al niet meer kunnen horen.”
„Het is om gek te worden, meester.”
„Dat is niet waar, vriend.
U moet eerst dat gekke uit, wilt ge het waarachtige beleven.
Ik vertegenwoordig Christus ... én God ... én het „AL” bewustzijn.
Tot zover, je hoort mij nog wel, maar ik sla je.
Ik laat je nu werkelijk roepen.
Eerst dán, wanneer je liefhebt, kom ik tot je leven terug.
Dag, Student?”
„Dag, meester?”
„Dag, mens met haat?”
„Ik wil niet meer haten, meester.”
„Dat zeggen er zoveel nu, maar ze laten het niet.”
„Is dat waar, dat ik mijn meisje bedrogen heb?”
„Já, u nam Maria immers voor haar?”
„Verrek ja, ze heet Maria.”
„Wél, zoek dat zelf uit.
Dag, student?
Dag, mens zonder wil?
Dag, armoedige ziel?
Dag, bedrieger?
Dag, hater?
Dag, grove fout?”
„Stik!”
„Ik heb je lief!”
„Barst toch.”
„Heeft Christus nimmer gewild.
Jammer is het voor uw leven en bewustzijn, u hebt alles, maar u hebt nog geen liefde.
Dag, fakir?
Yogi?
Half bewuste ingewijde?
U had al die boeken niet moeten lezen.
U voert u zelf naar een afgrond.
Nog even en u staat voor het krankzinnigengesticht.
Maak het weer in orde met uw Liesbeth!”
„Is dat waarheid?
Ik bedoel, ben ik waarachtig met de ruimte in contact gekomen?”
„Dat bent u al miljoenen jaren, mijn vriend.”
„Dus toch?”
„Jazeker!”
„Ik zal leren om lief te hebben.
Komt u dan tot mij terug?”
„Ik zal het mijn „Vader” vragen.
Maar ik laat mij niet door uw leven opnieuw aan het kruis slaan.”
„Houd op met „Christus”!”
„Ik bén het!”
„Dan ben ik gek!”
„Als u dit niet aanvaarden kunt, já.”
Op straat zijn de mensen hollend en stervend, in de ruimte zijn ze zichzelf niet meer en vragen om antwoord, om te mogen weten.
Deze ziel is zoekende en bezit de mediamieke sensitiviteit, weet André en is een belevenis op zichzelf, een wonder is het niet.
En toch zo eenvoudig.
Hoor nu toch al die mensen roepen en vragen stellen, het is om jezelf erdoor te verliezen en dat moet niet!
Wat je al niet door deze oorlog beleven kunt.
Die gekke student is zoekend, die jongen vraagt en is een Oosterling of hij zou dit gevoel nu niet bezitten.
Maar merkwaardig is het.
Je kunt met alles praten – en de mensen denken dat het niet bestaat, maar het verleden spreekt.
Het onderbewustzijn is het, dat duizenden levens vertegenwoordigt en toch niet door het nuchtere Westen begrepen wordt.
Hoeveel mensen staan er open voor dit geestelijke bewustzijn?
Hoeveel mensen willen zich nu verrijken en willen ontwaken?
Het leven op Aarde is droevig, maar er leven mensen die met dit alles niet te maken willen hebben, die zoeken het hogerop.
Er is thans veel schoons te beleven, stelt André voor zichzelf vast en is de heilige waarheid, omdat het dierlijke leven en verlangen zich nu scheidt van het geestelijke.
Ook dat is waarheid, waardoor velen het verhoogde bewustzijn ontvangen.
De mensen zijn gek, maar waarom zijn ze zichzelf kwijt?
Omdat ze het lagere zien en zoeken.
En dit is geen sentimenteel gedoe, maar waarheid!
Ken je de mensen niet?
Zie je de zeven levensgraden niet?
De mensen en die zeven levensgraden rennen over de straten, hebben honger en gebrek aan alles en vervloeken God, Christus en zichzelf!
De mens heeft geen betekenis meer en toch is de mens het allesoverheersende leven door God geschapen.
Ga maar met die wilden mee en je verliest jezelf.
„Voorwaar, ik zeg u allen, wie Mij volgt bezit het Koninkrijk”.. dat kan geen dominee beleven en geen soldaat die moordt, want dat is het haten en het óngeloof in een God die Liefde is ... !
Weet je niet hoe je moet leven?
Dan zullen de meesters je dat nog wel leren.
Je wilt éénzijn genieten?
Je wilt liefde beleven?
Sla en trap dan die liefde niet van je leven weg.
Je zult liefde ontvangen en beleven zoals je zelf bent, want dit zijn wetten!
Het is machtig interessant om boven dit alles te staan.
Ook al is het organisme als ’n skelet, de persoonlijkheid als de geest leeft en kan denken en voelen, zweven en éénzijn – je krijgt liefde zoals je nog niet hebt beleefd.
En dat in deze tijd?
Já, want ik leef erin.
Doe mee om je vaderland te verdedigen en je hebt slechts een stukje grond, als je bezit, geen God, noch Christus!
Word NSB’er, is dat iets anders, dan wanneer je gereed bent om te moorden?
Is er voor de ruimte wel verschil te beleven?
Néén, roept hij uit, ik doe aan niets mee!
Ook al steelt Adolf mijn ganse bezit weg, dan nog doe ik niet mee aan dit ónmenselijke gedoe, alles wat je op aarde aanraakt is duivelswerk.
Wat ben je als je een generaal bent?
Wat ben je als je rechter bent!
Wat ben je als je het hoogste voor de Aarde bezit?
Wat ben je als koningin en keizer?
Nu wordt het leven gevaarlijk.
Je denkt, dat je alles te vertegenwoordigen hebt, maar er is een God en er is een Christus.
En beiden zíjn „Liefde”!
Heb je in liefde gehandeld?
Heb je al het leven lief zoals Christus het heeft gewild?
Heb je je dienen tot God gevoerd?
Heb je je rechtspraak op die afstemming voltrokken?
Wie kan dat, nu wij weten, hoe het bewustzijn van deze wereld is?
Dat is nu de vraag, die miljoenen mensen stellen.
André gaat voelen, dat élke gedachte van de maatschappij dierlijk is, grofstoffelijk en eerst dán geestelijk wordt, doch dan wil je met maatschappij en koningschap niets meer te maken hebben, omdat de onbewuste massa je dwingt het bevel te geven om te moorden.
Kán dát, als je een kind bent van de kerk?
Wat dan?
Wat nu?
Goedvinden, dat Adolf je vertrapt?
Geloof je in God?
Já!
Geloof je in Christus?
Já!
Welnu, wat wil God en wat heeft Christus gewild?
Dat je doodt?
Dat je oorlog voert?
Wie zoek je nu?
Wie vertegenwoordig je nu?
God?
Christus?
Je aardse en menselijke bewustzijn, niets en niets anders!
En dat is alles wat je bezit.
Doe wat je wilt, word NSB’er of generaal, jullie allen zijn ónbewust!
Wat zegt Moeder Aarde?
„Voel je nu, mijn kind, wat evolutie wil zeggen?
Dít is evolutie!
Voor ettelijke jaren terug leefde héél deze mensheid nog in het prehistorische tijdperk.
Dat kunnen de geleerden reeds aanvaarden.
Doch wanneer ik zeg, dat zíj het zelf zijn die daarin hebben geleefd, lacht mijn leven mij midden in m’n gezicht en bewustzijn uit en zegt:
„Laat me niet lachen, oudje.
U moet goed begrijpen, oudje, dat kun je mij niet meer wijsmaken.
Ik studeer, ik word een dokter en ik ben er bijna.
Heb ik in het prehistorische tijdperk geleefd?
Wij, de mens die nu op aarde leeft?
Wat zeg je, oudje?
Is dat de reïncarnatie?
Wie gelooft er nu in die reïncarnatie.
Als de ziel op aarde komt, dus als kind, dan is dat voor het eerst.”
Dát is het bewustzijn van 1939 en 1944 ... dat zegt deze maatschappij, dat zeggen de geleerden, miljoenen mensen hebben nog geen geestelijk bewustzijn.
Alléén deze gekke student is bezig.
Hij zal het straks moeten doen.
Hij zal straks opstaan en zichzelf opwerpen, als hij eenmaal zover is, zal híj zeggen:
„Ik heb tijdens de oorlog God horen praten en Christus, maar als een meester, als mens, jazeker, dat neemt mij nu niemand meer af!”
En dan, voelt André, spreekt het Oosten tot het nuchtere Westen en beleeft een universiteit geestelijk bewustzijn, doch dat is het ruimtelijke contact voor al het leven van God.
Wat hebben thans de planeten te vertellen?
Hoe zijn nu Zon en Maan voor elkaar?
Hij ziet de zeven levensgraden op aarde.
De mens heeft ze gekregen.
Een boom heeft ze, een bloem.
Een hond en een kat, elk dier bezit deze zeven levensgraden om het hoogste te bereiken.
Doch waar zijn ze geboren?
Dát zal hij aanstonds zien en beleven, ná ons schrijven, eerst dan zijn wij voor de meesters gereed.
Het is heel eenvoudig.
Nu de mens honger heeft komen zijn wolfse instincten weer bewust omhoog.
Nu kun je een menselijke ziel kopen voor een stuk brood, vroeger voor geld en ander bezit, smeet de mens zichzelf op de straat en beleefde je een kermistent.
Nietwaar soms?
Jazeker, mijn meester, ik zal dit menselijke skelet volgen en beleven.
Maar vooral dit innerlijk of ik leer dat bewustzijn niet kennen.
Schiet geen mens neer, gij vermoordt God!
Schiet géén mens neer, gij vermoordt Christus!
Nietwaar soms?
Dat zullen de meesters je bewijzen!
De wetten van God zullen het je aantonen!
Dit rammelende „ik” heeft niets te betekenen, dame, kunt ge dit aanvaarden?
Zoek het nu niet op aarde, maar in uw eigen ruimte en gij bezit alles.
Maar dit rammelende gevoelsleven is een Goddelijk product, dame!
Dit rammelende gevoelsleven is een deel van Zijn godheid, dame!
Dat is God zélf, dame!
Dat bent u, dame!
Gelooft u mij niet, dame?
Dat zullen wij u dan bewijzen, dame!
Heb nog even geduld, dame, en wij beginnen aan de volgende reis, waardoor wij zullen beleven, hóé de ziel als mens geboren is en wáár zij haar zelfstandigheid in handen kreeg.
Já, ik ben bijna gereed, dame.
Meester Zelanus schiet heerlijk op en dán zullen wij opnieuw vertrekken.
Deze tijd is voor het kwaad, dame.
Dat wil zeggen, dat het kwaad nu voor zoveel procent overwonnen wordt.
Maar dan zijn wij er nog niet.
Er zijn ónbewuste volken op aarde en die massa moet naar deze geestelijke afstemming, eerst dán komt er vrede en rust.
Doch doordat de Bijbel zoveel miljoenen kinderen van God bedriegt, komen thans de meesters naar de Aarde en dat ís nu „Christus”!
Als de mens z’n leven en z’n wetten kent, wanneer de mens aanvaarden moet, dat er „Reïncarnatie” dus wedergeboorte is, dat hij miljoenen malen op Aarde heeft geleefd, wordt het leven in deze maatschappij wonderlijk schoon en beleeft hij die reine, deze liefde, die nu ín mij leeft, dame!
O, Bijbel, wat heb je deze maatschappij onwaarheid gebracht.
O, je moet niet schrikken, er is veel goeds, maar waarom bracht je verdoemdheid?
Wat zeg je?
Jij niet?
Dat hebben de mensen er zelf van gemaakt?
Maar zijn die godgeleerden dan suffig?
Armoedig?
Dom?
Begrijpen de professoren de Bijbel niet?
Wie moet hen dan leren?
Maar je begint dan toch maar en dat geloven miljoenen kinderen van God, dat „HIJ” door wat klei en levensadem mensen en dieren heeft geschapen.
Ik heb gezien, dat dit niet waar is.
En kijk nu naar al deze volken.
Mozes sprak met God.
Ook dat is niet waar, omdat God nimmer als een menselijk wezen gesproken heeft.
Luister nu eens naar een dominee?
Je wordt er akelig van, dat is ónwaarheid!
Dat zijn leugens!
Dat is armoedig voor deze eeuw, maar de „Eeuw van Christus” is begonnen!
Ik ben bezig, ik kom, ik zal het de Volken der Aarde brengen!
Want „ik” vertegenwoordig de „Universiteit van Christus”!
Deze eeuw is voor de mens om te ontwaken.
Deze eeuw brengt nu hoger bewustzijn.
Deze eeuw kunt u zien als toen ... toen Christus in Jeruzalem leefde, maar durf nu eens een hand naar mij uit te steken?
De kerk kan mij niet meer brandstapelen of zij deed het!
Zie om je heen en je moet mij aanvaarden.
Ik heb de ruimtelijke gewaden gezien.
Ik zal het menselijke organisme van de Vierde Kosmische Graad zien en beleven, maar ik kén dat organisme al.
Ik was immers duizenden malen aan Gene Zijde?
Geloof je niet?
Dan moet je maar wachten totdat je achter je kist staat.
Dame?
Mijnheer?
Geloof je niet?
Wacht dan nog even en je bent er.
Ja, mijn meester, ik zal de menselijke skeletten volgen en beleven.
Mijn God, roept André elk ogenblik uit, wat leer ik toch veel vandaag.
Indien de mensen begrepen hoe ze eigenlijk waren, dan was er morgen al vrede, maar dat weten ze nog niet.
En dat moet ik de mens leren.
Dat wil Christus, dat wil de „Almoeder”, want al dit leven moet tot haar terug.
De mens maakt zich gereed voor het graf.
Waarom doet hij dat, als hij achter de kist een astrale persoonlijkheid is?
Wat is Goddelijke opstanding?
Als je niet doden wilt.
Als je rechtvaardigheid wilt.
Ook al doen andere mensen anders, laat ze begaan, doe niet mee aan die afbraak!
Doe dat niet en gij verzekert uzelf van geestelijk geluk.
De mens maakt zich gereed om straks uit zijn graf op te staan.
Bijbel, hoe zijn de mensen aan deze nonsens gekomen?
Waar wilt ge uw hoofd vinden, mens van de Aarde?
Dat menselijke skelet is immers verteerd.
En toch wilt ge opstaan?
Doe niet mee aan deze afrekening, deze afbraak en gij staat nu op en vertegenwoordigt een God van liefde!
Wanneer hij nu op straat loopt, rollen hem zomaar de tranen over de wangen.
Hij doorvoelt élke wet van God en kan om de mensen schreien.
Wat willen deze vonken toch beginnen?
De mens denkt natuurlijk, dat hij van honger schreit, door dit ellendige gevoel, dat hij niet bezit, omdat de ruimte hem voedt.
Néén, dat is het niet, hij gaat voelen, wat „Christus” heeft moeten voelen toen „HIJ” op Aarde wandelde.
Christus die Goddelijk bewust is en die moest aanvaarden, hoe de mens op Aarde leeft, hoe dom en armoedig de Goddelijke wetten zijn begrepen, gaat hij voelen en dat is mogelijk, omdat de levensgraden van God spreken.
„Is er nog iets dat ik voor je kan doen, soldaat?”
Kijk, daar gaan ze, maar dat zijn geen Erich Kohlen’s.
Dat zijn bewuste moordenaars.
Maar is het moorden van eigen volk anders?
Wat zegt u, dame?
Moeten wij dan Adolf z’n gang maar laten gaan?
Goed, volg dan uw papa maar, die is immers de generaal voor de luchtafdeling hier.
Schiet dan maar met hem al die levens neer, doe wat ge wilt, doch aanvaard het, gij zijt demonisch!
„Kind van mij?
Waren wij niet vroeger in Duitsland, in Engeland en in Frankrijk?
Kennen wij elkaar nu niet meer terug?”
Néén, moeder!
Ook al hebt u dit bewuste gevoelsleven, uw kind is nu het kind van een ander volk, gij ziet dat eigen kind thans als uw vijand, nietwaar?
Toch hebt gij dat leven eens mogen baren.
Nonsens?
Gij zult uw eigen leven vermoorden.
Gééf u toch aan uw godheid over!
Kan het Goddelijke ín u, ú als de persoonlijkheid bereiken als ge doden wilt?
Voelt u nog niet, wat uw godheid wil?
Heb dan nog even geduld en gij zult het weten!
„Jeus?
Jeus?
Hoor je dit alles?
Heb je mij gevolgd?
Já, ik kom straks wel tot je terug.
Ook tot „Jozef” en eerst dán zul jij je zelf leren kennen.”
Wat is het leven toch machtig mooi.
Wat is het leven toch zoetjes.
Bewust levend en hartelijk, indien je geen kwaad wilt zien of dat geluk is er niet.
Heeft Christus het ons anders geleerd?
Het „goede” vangt deze mensheid op.
Het goede in de mens zegeviert over al het kwade.
Het goede in de mens spreekt, heeft lief, baart en schept, zoals „Christus” het heeft gewild.
Is ook dat niet waar, mensheid?
Wereld, luister je naar mij?
Ik ben het; je zult het moeten aanvaarden!
Het goede vangt de mensheid op!
Adolf kan doen wat hij wil, de meesters zijn er ook.
Of er zou een chaos ontstaan en dat kan niet, het leven op Aarde moet verder en evolueert!
De mensen zouden dan kunnen zeggen: God heeft ons alleen gelaten en HIJ is geen Vader van liefde, doch de „Kosmologie” zal u dat bewijzen.
Uit de ruimte komt er tot zijn leven:
„André-Dectar, jij bent het!”
Wanneer hij terugdenkt aan alles door zijn meester ontvangen, kan hij van ontroering niet meer verder.
Niet meer verder en toch jezelf openen voor het leven op aarde en van de ruimte.
Houd je rustig, blijf eenvoudig, maar ga verder en je haalt het einde!
Já, je haalt het, geeft hij zichzelf steun en kracht, je zult het halen!
Zeker, mijn meester, ik weet het!
U wilt deze geslagen mensheid helpen, deze blinde massa steunen en ik zal mijn best doen.
Aanstonds kunnen wij verdergaan, meester Zelanus is bijna zover, wij schieten op, u behoeft nu niet lang meer te wachten.
Ik volg alles, ik ben bijna gereed.
Ik zál het einde halen, mijn meester!
Wayti zegt het en zij geeft mij de waarheid.
Deze woorden zijn opwekkend, ze vertroebelen niets, integendeel, ze zijn waar en waarachtig.
Zoek liefde en geef liefde!
Waar wilt ge uw liefde zoeken?
Dacht ge door de Bijbel liefde te beleven, door het bloed van Christus te drinken?
Adolf is armoedig, maar je zult het zien, elke aanslag op zijn leven mislukt.
Is dat niet merkwaardig?
Dat komt, omdat hij zijn taak moet af maken.
Ook dat is evolutie.
Maar dat is voor de mensheid vreemd en toch?
Wie is Adolf?
Wat wil dat leven?
Oorlog voeren?
De wereld bezitten?
De wereld krijgt hij niet in handen.
Dat weet ik al zolang, mensheid.
Adolf maakt zijn taak af (zie artikelen ‘Hitler’ en ‘Genocide’ op rulof.nl)!
Dat zijn wetten, je zult het nog beleven.
Ook daarin krijg ik gelijk.
Door Adolf komt het!
Door Adolf gaan wij een nieuwe tijd tegemoet.
Adolf brengt evolutie (zie artikelen ‘Evolutie van de mensheid’ en ‘Hitler’ op rulof.nl)!
Adolf Hitler schept narigheid!
Adolf is de beul van deze mensheid!
Adolf is een krankzinnige, maar waarom ben je zelf waanzinnig?
Waarom heb je hem geen halt toegeroepen?
Dat had je gekund, wereld, mensheid, maar je begreep je eigen tijd en je leven niet.
En nu janken?
Dat kun je doen, maar dat helpt je niet!
Wij hebben goed te maken!
De mensheid moet ontwaken!
Dóór Adolf komt het!
Door hem komt er bewustwording, niet door het gebed, want dat helpt niet.
Je kunt door te bidden geen evolutie beleven.
Is dit nu zo onduidelijk?
Maar ík ben voedsel voor uw ziel!
Maar ík ben nu de weg en de waarheid en dan volgt het leven vanzelf!
Christus is het en voor „Golgotha” dienen de meesters.
Wat is een mens toch mooi.
Moet je zo’n moeder eens goed bekijken, dat is een Tempel!
Maar nu door het vader- en moederschap.
Als je dat kent, mensheid, sta je open voor het eigen en verkregen universum!
Eerst nu spreekt de ziel van het leven.
Is een mens niet machtig mooi?
En dat schiet je aan flarden?
Dat wordt bewust vermoord?
Is het dát, waarvoor je leeft?
Dacht je hierdoor Goddelijke wonderen te beleven?
Ik ga verder, mijn meester, twijfel niet aan mij, wij zijn direct gereed, aanstonds, zeker en bewust!
Maar Christus roept u toe:
„Hebt gij Mij dan in niets begrepen?”
Zo is het, dominee!
Moeder Aarde, wij helpen u dragen.
Is er iets?
Ik ga uw leven begrijpen.
Jíj bent voor duizend procent moeder!
Al het leven van u is wonderbaarlijk.
U hebt géén fouten gemaakt, wij waren het!
Maar dat zal veranderen, mijn moeder!
U bent het eeuwige wonder van goedheid.
U bent liefde!
U hebt alles gegeven en wat hebben wij als mens gedaan?
Ik zal vechten, mijn moeder!
Ik zal u dienen, mijn moeder.
Hoort ge dit, moeder?
„Wir und die Wahrheit (Wij en de Waarheid).”
Maar dat leert Adolf ook nog kennen en dan eerst zakt zijn bodem in elkaar en kan hij een einde maken aan zijn menselijke bestaan, doch zal terugkeren om al die ellende goed te maken.
Ja, mijn moeder, wij weten het!
Weet u, moeder, wat ik nu hoor?
„Hänge dich auf (Hang je op).”
Dat is deze mens.
Dat is de mens, die zich wil verrijken door de ellende van miljoenen kinderen van God, doch élk kind, Moeder Aarde, heeft nú „goed te maken”!
Maar dát wil uw kind niet aanvaarden, doch de meesters zullen uw kind dwingen om het hoofd te buigen.
Ik ga vlug verder om onze reis vast te leggen, doch hij moet denken en zich gereedmaken.
Nog enkele dagen en wij zijn zover en dan vertrekken wij naar Moeder Maan, om de levensgraden te volgen voor het embryonale leven van de stoffelijke mens.
Er komt een tijd, weet André, dat al deze mensen zichzelf zullen verhangen, want zo als het nu is blijft het niet.
Dat gelooft wel geen normaal mens meer, maar hij ziet het en hij weet het!
Dat wist hij al in 1935, Adolf, maar jij wist het niet.
Néé, die voorzienigheid van jou is geen voorzienigheid, ik begrijp niet, dat je dat niet snapt en je gevoelsleven is armoedig.
Omdat jij je openstelt voor hogere machten en krachten, gá jíj eraan, Adolf!
Nu zie je voor jezelf alles verkeerd, je bent thans te bereiken en nu stuurt je voorzienigheid je van de wal in de sloot.
Snap je dit niet?
„Hänge dich auf.”
Zie je, dat is nu alles wat je voor een ander leven van God weet.
Dat is het bovendien, waardoor jij je zult ophangen, mijn Adolf!
En met jou je vreselijke onbewuste levensgraad.
Hoor je dit, Adolf?
Ik vertegenwoordig de geestelijke levensgraad voor het menselijke bewustzijn, jij de vóórdierlijke!
En daardoor ben je nu een satan.
Een demon ben je en toch?
Men heeft je nu even nodig, Adolf, zeker, dat is waarheid, maar dat begrijpt de mensheid nog niet.
Jij hebt de zweep in handen genomen en wie dat doet, Adolf, is volkomen verloren, ook al breng je evolutie door het zwaard.
Dat neemt immers geen mens.
Dat wil geen mens en toch?
Deze mensheid heeft dit te aanvaarden.
Napoleon is (er) voor geboren?
Hij is eraan begonnen, Adolf.
Maar weet je waar dat leven nu leeft?
Die leeft in de duisternis – als een kwal aan het strand ligt hij daar, hij heeft geen leven meer.
Wacht even, kerk, wij zijn er nog niet.
Ook Napoleon moet tot de „Albron” terug.
Dús die zielen zijn niet eens verdoemd?
Néén, kerk, want dat is niet mogelijk.
Jíj hebt bloedbaden geschapen, kerk.
Kan men jouw leven dan niet verdoemen?
Zou jíj jezelf niet willen verdoemen?
Als Napoleon en Adolf Hitler worden verdoemd, ga jíj er zelf ook aan, want jíj hebt duizenden onschuldigen op de brandstapels gesmeten.
Vergeten?
Is dat niet waar?
Dat waren er maar tien?
De geschiedenis vergeet dat niet.
Wij kennen je, katholieke kerk.
Daarom is Adolf als een furie voor je bewustzijn en je leven.
Want je bent vals!
Vies vals!
Je doet het door te bidden en heilig zijn.
Maar zal Christus dát langer kunnen aanvaarden?
Dacht je „Christus” te kunnen dienen door Zijn leven op ’n brandstapel te leggen?
Voel je nog niet waarheen dit alles gaat?
Dacht jíj jezelf te kunnen beschermen?
Over vijftig jaar komt je val, katholieke kerk!
Lees het boek de „Volkeren der Aarde” maar en je weet het voor jezelf.
Je valt onherroepelijk!
En dan kun je kleur bekennen voor de meesters, doch boven alles voor Christus!
Napi (Napoleon), je komt terug en Adolf met jou om goed te maken!
Is dit geen genade?
Toch krijg ik gelijk, want ík ben de „Universiteit van Christus”!
Ik, als het kind van moeder Crisje!
Wanneer ik voel en zie waar het om gaat, dan hoor ik laarzengestamp.
En ook dat lost op, doch dan ga je jezelf vernietigen, er blijft niets anders voor je over en voor allen, die dachten door het leed en de smart van de mens zichzelf te kunnen verrijken.
Wanneer wij niet schrijven, denkt hij, mediteert André over alles, duizenden taferelen stormen er op zijn leven af en hij neemt ze één voor één in zich op.
Hij weet nog niet, dat wij élke gedachte zullen vastleggen en later zullen ontleden en dat is ook niet nodig, maar komen doet het.
En dat zijn de maatschappelijke problemen voor de mensheid, de problemen voor kunsten en wetenschappen, het is de leugen en het bedrog, het kwaad en het goede in de mens, waarvan wij later de levensgraden moeten volgen.
Hij moet denken of hij wil of niet, maar de „Universiteit van Christus” ontwaakt ín zijn persoonlijkheid.
Hij bezit de geestelijke Grote Vleugelen, doch hij sloft huiswaarts, het organisme kraakt, maar hij gaat verder, zo lang, totdat wij geen toets, geen letter van de machine naar beneden kunnen krijgen, doch dan beleven wij bijna het einde van deze ellende.
Ellende voor de mens, geluk en jubel voor André-Dectar, omdat hij uw „Kosmologie” te beleven krijgt.
Zijn de mensen het hanengekraai uit Jeruzalem vergeten?
Diezelfde haan kraait nu dag in dag uit voor miljoenen mensen en opnieuw wordt Christus verkocht en verraden, dominee, jij doet het!
Maar mijn „Universiteit” kan het je leren.
Gij lacht, geleerde?
Is dit alles zo belachelijk?
Gij lacht mij uit zoals je Galilei uitgelachen hebt?
Já, dát kun je, meer niet, maar straks, als je mij moet aanvaarden?
Aapmens?
Darwin-achtig gevoelsleven?
Wat wilt ge, geleerde?
Ook jij bent schreeuwende?
Ook jij leeft in deze ruimte en roept om genade, om hulp?
Hoor je mij?
„Word boer, geleerde.”
„Stik, meester.”
„Dat dacht ik wel, jij hebt nog niets geleerd.
Jij hebt je bul nog niet verdiend, psycholoog?
Laat me niet lachen.”
„Krankzinnige.”
„Je zou zo zeggen, weet je niets voor jezelf?”
„Meesters??
Reïncarnatie maniak?”
„Bewuste modder, wat wilt ge van mij?”
„Wie is dat?”
„Jullie, jullie psychologen zijn het.”
„Dom gedoe!”
„Goed zo, mijn beste, maar ik zie je nog wel.
Dacht ik het niet?
Zeker de duivel in, omdat je studenten met mijn boeken komen aanslepen, is het niet zo?
Daarvoor is maar één middel, ook jij zult je hoofd moeten buigen.
Jij en je collega(’s) moeten nog geboren worden.
Waardoor heb je die titel gekregen?
Hoor je mij nog, geleerde?”
„Waar leef je?”
„Ben je luisterende of je helderhorendheid bezit?
Wil je weten of de oorlog gauw voorbij is?
Er hapert wel iets aan je universele verstand.
Ik zou maar voorzichtig zijn, geleerde, je gaat te ver van je huisje weg, straks beleef je de krankzinnigheid en dát door je spiritisme?
Het is wel gek nu, waar de mensen zich al niet aan vastklampen.”
„Bent u er nog?”
„Hoor je dan niet wat ik zei.
Als je maar weet, ik kijk achter je masker.
Lach je, weldoener?
Hier lacht ook iemand, maar die man voor mij doet het omdat hij zichzelf al een skelet vindt.
Is dat nu om te ginnegappen?”
„Bent u daar nog, gezalfde?”
„Een mooi woord is dat, psycholoog.
Ik zal je nu even laten wachten, je kunt nu je gedachten controleren of ik trek je meer de ruimte in en dan wordt het gevaarlijk voor je leven.
Je gelooft immers niet in een wéér terug naar onze goede mooie Moeder Aarde?
Ja, geleerde, ik ben een kosmisch bewuste en u hebt contact met een meester.
Dit is ruimtelijke telepathie, als je het weten wilt.
Ik bén er altijd!
Heb je de stem van je student nog niet gehoord?
Ook die zendt uit, geleerde, en dat kind weet al heel veel van deze zaken af.
Ren niet op straat, het is gevaarlijk.
Néé, een dood is er niet!”
„Er is geen dood?”
„Néé, er sneuvelen thans miljoenen mannen en vrouwen, maar er is er nog niet één gestorven.”
„Dus tóch, ondanks alles?”
„Het is precies andersom, geleerde, er is álles ondanks jezelf!”
„Dat klopt niet, meester.”
„Zo wil ik je hebben, beste man.
Jíj bent het in géén geval, ook al draag je een hoge hoed.”
„Waar leefde je dan voordien?”
„In de Piramide van Gizeh.”
„Wartaal is het.”
„Voor jou, maar niet voor mij!”
„Waar bent u thans, meester?”
„Ik leef onder uw midden, mijn vriend.
Ik ben er één van je smerige stad.
Jammer is dat, Den Haag was altijd zo zindelijk, nietwaar?
Je zag nooit één vuiltje op straat liggen en nu zie je de hondenstaarten onder de drek op straat vandaan komen en kwispelstaarten nog; geleerde, had uw persoonlijkheid niet trek in zo’n boutje?
Ik ben de „Universiteit van Christus” ... mijn geleerde, maar dat geloof je toch niet.
Nooit van Egypte gehoord?
Weet u niets van Isis, Ra en Ré af?
Jammer is dat, want daar leeft uw eigen bewustwording en cultuur.
Niet deze, dit is niets.
Zoek mij en gij zult wonderen beleven.
Of is dit geen wonder?
Je hoort mij toch?”
„Dat is waar, maar dat zijn mijn eigen gedachten.”
„En toch is dat niet waar, geleerde.
Ik zal je nu zeggen wat je uitspookt.”
„Wat doe ik dan, als u mij dat kunt zeggen?”
„Je ligt met je rechterelleboog op tafel en hangt daar al gans deze morgen.
Je woont in de Riouwstraat, geleerde.
Wil je je nummer horen?
Ook dat kan ik je vertellen.”
„Dat klopt, maar dat zijn mijn eigen gedachten.”
„Dat is waarheid.
Maar ik weet thans, dat je er nooit komt.
Ik praat immers.”
„Maar ik hoor u ín mij en dan is het toch hetzelfde.
Dan ben ik het toch?”
„Je kunt mij tevens buiten je om horen en dan schakelen wij de ruimtelijke telepathie uit en dan ben ik het!
En thans is het geestelijke kunst.
Maar die kunst is van mij en behoort je niet toe.
Je kunt het meester Alcar vragen.”
„Wie is dat?”
„Een kosmisch bewuste.
Wij vertrekken straks naar de Maan om de menselijke, maar embryonale levensgraden te volgen.”
„Wat zegt u?”
„Wij staan gereed om naar de Maan te vertrekken.”
„Met een V2?”
„Foei, hoe kun je mij vergelijken met een V2.
Dat is duivelsgedoe, mijn geleerde, maar ik ben een meester.”
„Leefde die meester Alcar ook in de Piramide van Gizeh?”
„Ja, hij is er nog, doch nu door het ganse Universum.”
„Dus door de koningskamer?”
„Dus je weet toch wel iets van het oude Egypte af.
Ik zie, dat je in dat boek snuffelt.
De moeite waard, is het niet, geleerde?”
„Waarom zijn meesters zo sarcastisch?”
„Omdat wij je door menselijk gepraat toch niet kunnen bereiken.
Voor jullie moeten wij steeds sarcastisch zijn, maar met ’n snoepje van ’n wetenschapje erbij.”
„Kom, meester, spreek tot mij en ik ben God dankbaar.”
„U weet niet wat dankbaarheid is.
Indien deze mensheid dat had geweten, had zij mijn broeder Socrates niet vergiftigd.
Jij meent het toch niet.”
„Toch wel.”
„Goed, ga dan eens op je hoofd staan?”
„Wat wil je nu, meester?”
„Ik wil je hierdoor laten weten dat je nu niet zélf denkt.
Waarom doe je dat niet?
Kom vlug en ik ga verder.
Zo is het goed.
Nog eventjes zo blijven staan, geleerde, en goed ademhalen, dat scheelt je vier maanden langer leven en bewustzijn.
Klets, pats, daar lig je nu.
Je vrouw wist niet dat je op je hoofd stond, maar wat zegt het?”
„Ben ik werkelijk in contact met u?”
„Ja, je bent het, maar wat zou je ervan zeggen, dat „ik” Christus ben?”
„Dat meent u niet.”
„Ik méén het wel.
Ik ben zelfs God!
Ik ben in alles „God”!
En nu ben je geschrokken, maar jij bent het ook.”
„O, dan verandert alles.”
„Dus zo dom bent u ook nog niet.
Indien Christus nu onder de mensen wandelde, wat zou deze mensheid dan met Hem doen?”
„Dan werd Hij niet aan het kruis geslagen, maar ze zouden Hem ophangen.”
„Juist, geleerde.
En daarom zei Christus tegen mij, ga jij even voor Mij naar de aarde kijken, er zijn daar altijd wel mensen te vinden die voor Mijn leven openstaan en zie, u bent er ook.
En daarvoor kun je Hem dankbaar zijn, is het niet zo, geleerde?”
„Ik zou die sufferd dankbaar moeten zijn?
Ik ben een geleerde.
Ik heb je dan toch maar te pakken.
Ik geloof niet in Christus, dat is ’n legende.”
„Ziezo, nu zijn wij er gekomen, ondanks alles zijn wij zover.
Dacht ik het niet?
Daarom zei ik zostraks: bewuste modder en dat ben je ook.
Maar weet u, dat mijn boeken van Zijn Universiteit afkomstig zijn?
Weet u, dat mijn boeken over Zijn „Universiteit” spreken?
Dat mijn boeken Zijn wetten verklaren?
U moet „Tussen Leven en Dood” eens in handen nemen, dan weet u meteen wie er tot uw leven gesproken heeft.
Já, dokter, ‘Tussen leven en Dood’ ... er zijn mensen, die er duizend gulden voor willen geven om het te bezitten, maar ik heb er niet één meer en die er nog zijn, werden door Adolf achter slot en grendel gelegd.
Lees ook de „Heelal” serie en u weet, wat wij straks zullen beleven, wanneer wij Moeder Maan hebben bereikt.
Ja, mijnheer, ik heb de gave om uit te treden, juist, als Ramakrishna.
Hij is ook in de ruimte, stel je leven maar op hem af en je hoort hem.
Maar dát is niet zo eenvoudig.
Je kunt ook Socrates beluisteren, maar Socrates is achterdochtig geworden, hij gelooft géén geleerde meer.
Hij zegt, het zijn schoften!
En dat zijn jullie, want jullie hebben eigenlijk schuld aan zijn dood.
Jazeker, dan hadden jullie maar voor hem moeten sterven.
Doch toen het erop aankwam renden zijn adepten hard weg.
En daar ben jij er één van, als je het weten wilt.”
„U bent als het krankzinnigengesticht.”
„Zo zijn jullie altijd, als het iets te ver boven je vermogen ligt is die ander gek, maar dat ben je zelf, bewuste modder!”
„Stik, vent.”
„Dank u, ik weet niet eens wat het is, maar vandaar kom ik tot uw leven en bewustzijn.”
Een tijdlang hoort hij niets en dan komt er weer:
„Meent u, wat u tot mij zei, meester?”
„U moet mij voor uzelf geen meester noemen, want u bent het niet waard, krulletje!”
„Krulletje?
Dat ben ik?”
„U hebt immers van die leuke krulletjes om uw oortjes.
Wél, die mensen worden nooit iets.
Dat gekrul staat domachtig, als je het weten wilt.
Maar ik heb medelijden met je.”
„Waarom?”
„Omdat je een ondergedoken jood bent.”
„Verrek!”
„Dat is jammer, mijnheer, want nu kraait de haan opnieuw en hoe!
Dat is werkelijk jammer.
Je ziet het, je verloochent jezelf nu.
Maar ik ben Christus!
Mij heb je verraden.
Mij heb je in Mijn gelaat gespuwd.
Mij heb je uitgelachen!!
Mij heb je aan het kruis geslagen en toen het na mijn dood verduisterde, rende je hard weg.
Maar je ziet het, tweeduizend jaar later is het bijna en ik vind je terug.
Ren je nog niet weg?
Mij heb je verraden!
Maar wees niet angstig, mijn broeder, de katholieke kerk is veel erger!
Zij als een moeder, is ’n sloerie!
Dat is waarheid, want zij heeft van Mijn leven verdoemdheid gemaakt!
Dat is erger dan ophangen en kruisdood.
Wist je dat niet?
Maar heb ik even gelijk?
Je krulletjes zijn het.
Ik had heus zulke woorden niet gezegd, maar je wilde het zélf!”
„O, gezalfde, hoe moet ik u danken.”
„Je meent het niet, jood.
Indien je vrouw geen christen was en jij niet zo’n goed mens, had Dachau je te pakken gehad.
Ik moet zeggen, je zit daar in het hol van de leeuw en dus niet zo slecht.
De meeste joden zoeken het te ver van huis weg.
Dat is erg sluw moet ik zeggen, boven de koppen van de satanskinderen, hoe is het mogelijk.
Maar daar zit alles in, dokter.
Die dame naast u is anders een goed mens.
Nog kan ik u zeggen, wanneer u het boek ‘Tussen Leven en Dood’ in handen hebt, dat u tijdens dat gevecht daar aan mijn overkant stond en dus de „zwarten” hebt gediend.
Je weet straks vanzelf wat dit te betekenen heeft en dan kun je weer vragen stellen, indien je vóór dit einde het boek hebt gelezen, want straks lost dit ruimtelijke contact voor allen op die het nu beleven.”
„Meent u dat werkelijk, meester?”
„Ik méén het, mijn vriend.
Straks lost dit contact op, omdat de mensen dan heel iets anders beleven.
Dan krijgt het lichaam eten en drinken.
Maar aanvaard dit: miljoenen mensen hebben nu dit wonderbaarlijke contact.
Als je iets van de Bijbel weet én het goede is, dus waarheid; er is niet zoveel in de Bijbel, dat zó scherp spreekt, als dit!
Kun je het lezen, omdat de Bijbel hierover – maar door Christus – erover gesproken heeft, dan weet je pertinent wat ik nu bedoel.
En dan lees je:
„In Mijn tijd zullen al Mijn kinderen Mij kunnen beluisteren.”
En die tijd is het thans die tot ons leven spreekt, dokter.
Miljoenen mensen beleven nu dit contact, met God, met Christus, met de meesters en met zichzelf, waardoor wij als mens leren, maar ook de geesten.”
„En dat kan ik aanvaarden?”
„Je zult het moeten aanvaarden, dokter, of je komt er nooit.”
„Het geeft mij wel te denken, meester.”
„Van mijn boek ‘Tussen Leven en Dood’ weet je niets, dus koop het straks en je weet, dat je nu ruimtelijk contact hebt beleefd.
Ik ben trouwens met meer mensen in die éénheid opgetrokken.
Néén, u bent niet doofstom, maar u moet luisteren!
Verklaar mij voor krankzinnig en wij hebben niets tegen elkaar gezegd.”
„Ik ga het geloven, meester.”
„Dat is ook het beste, mijn dokter.”
„U bent waarlijk een meester?”
„Já, dat ben ik.”
„Dat is te controleren?”
„U bent al begonnen, dokter.
Want u zoekt, u luistert nu.”
„Ik moet erover nadenken.”
„Doe dat, mijn vriend.
Ik ga nu uit uw leven weg.
Want ik moet mij gereedmaken voor de meesters.
Ik moet de stoffelijke lichamen volgen voor de mens en daar weet ik thans genoeg van, ik kan dus zeggen, ik ben gereed.
En dat wil toch wel iets zeggen, dokter.”
„Ook dat meent u?”
„Já, ik treed uit, dokter, later kunt gij mijn „Kosmologie” lezen en vindt ge dit alles terug.
Zég dan nog maar dat ik gek ben en uzelf kinds.”
„Het is een groot wonder.”
„Dat hebt u thans te danken omdat u mens bent, dokter.
Ik zei u al, u bent een goed mens.
U hebt heel veel mensen uit het krankzinnigengesticht gehouden, dat wéét ik.”
„Dat is waar.”
„Zo zie je, je hebt het of je hebt het net niet, maar u had het dan toch maar.”
„Ik „wil”, meester.”
„Dat is het beste wat u doen kunt, te „willen” ontwaken is álles beleven.”
„Kan ik morgen weer met u spreken?”
„Néén, want wij vertrekken nu, en als ik terugkom, sta ik weer voor iets anders.
Maar u hoort mij nog wel.”
„Ik buig mij, meester.
Ook voor Christus!”
„Dan bent u géén jood meer.
Ik zegen u, ook uw lieve vrouwtje.”
„Dank u.”
„En thans: sterkte en geluk, je meester André-Dectar.”
„Alstublieft, blijf nog even met mij, ik ben zo gelukkig.”
„U vindt „jammers” ellendig?
U vindt het jammer, dat ik heenga?
Waarin ik leef bestaan er geen jammers.”
„U bent vreemd, meester.”
„Dat is mogelijk, niet echter wanneer u mij kent.”
„Zo nu en dan zou ik denken met een meester te spreken en kan ik het leven na de dood aanvaarden, maar op hetzelfde ogenblik verlies ik mijzelf in u en weet ik het niet meer.
U bent toch geen krankzinnige?”
„Wat u daar zegt, dokter, voert u tot Jeruzalem terug.
Indien Caiphas niet had getwijfeld, doch dat behoort bij uw ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl), leefde „Christus” nú nog, want hij had immers het eeuwige leven?”
„Uw scherpzinnigheid treft mij.”
„Dan hebben wij tenminste iets bereikt.
Maar ik moet naar huis, want de meester wil schrijven.
Het laatste stootje nog en wij hebben ook dat boek af.
Als je maar weet, Adolf Hitler is Caiphas!”
Even een stilte en dan valt er:
„Vuile mof?”
„Je wordt bedankt, dokter.
Het wordt tijd voor je „klaagmuur”.
Ik heb voor ’n hummel als Mussert is geen ontzag, maar voor jou helemaal niet.
Het bewijst nu, dat die gekke en arme Mussert gelijk heeft, jullie soort leert niets.
En ik zweer je, ik ben géén jodenhater!
Ik ben zélf een jood, Mussert en Adolf Hitler trouwens ook, maar zij weten het niet meer.
Het gaat je goed, dokter, ga tot je „klaagmuur” en kom tot je zelf.
Leer nu ’n ietsje en je kunt verder, ik ben dus niet kwaad op je.
Maar doe niet als een dominee, die steekt z’n kop – als een struisvogel dat kan – in de grond en schreeuwt: ik ben er nu niet, meester.
Zoek je afstemming terug en je bent er.
Ik trek mijn goedheid niet terug, geleerde, maar zo zie je.
Aanvaard je drinkbeker!
U trekt thans rimpels, zie ik, maar denk erover en je kunt verder.
Luister nog even en dan ga ik.
Handen door God in reine liefde geschapen!
Handen die thans worgen en mensen neerschieten!
Handen die klagend worden gevouwen en toch in niets geloven!
Handen die smeken, bidden, maar géén God willen aanvaarden!
En dat kun je, als je je handen uitsteekt, waar of niet?
Wat wil je, dokter?
Christus is het!
Christus is liefde!
Christus is ruimte!
Christus is vader- en moederschap!
Christus is waarachtig het licht van deze wereld!
Christus is het altijd!
Maar Hij laat zich niet meer kruisigen!
Hij laat zich niet meer geselen!
Hij laat Zijn leven niet langer bezoedelen!
Hij duldt géén verraad meer!
Dokter, doe uw luiers af!
Vraag uw vrouw om voor uw leven en persoonlijkheid te bidden, zij kan het!
U niet!
U hebt geen geloof meer, u bent ook geen jood meer.
Waarom dan angst?
Waarom dan dit rillen en beven voor mij?
Ik ben het zélf!
Ziet ge, deze tranen zijn het.
Die tranen zijn het om te ontwaken.
U bent toch een goed mens, zei ik al, maar u moet uzelf in handen nemen.
En dat is thans mogelijk, nú, in deze tijd kan het, straks is alles voorbij.
Wat zegt ge?
Hoepel op vent?
Jammer is dat, maar er zijn geen jammers geschapen, ik wist dat ge uzelf en Hem zoudt verloochenen.
Ga tot de katholieke kerk en u hebt iets, volg uw vrouwtje en je hebt liefde, nu heb je niets!
Vreemd is het, dat Adolf zo’n haat tegen de kerk heeft?
Maar dat is oerachtige schuld, dokter.
Dat lééft nu onder zijn hart, hij kent het nog niet, maar het ís er.
Néén, u kent mijn Goddelijk plan nog niet, dokter!
Néén, zeg ik u!
Ik ben nu suffig?
Waarom hield ge mij terug?
Waarom?
Wat betekent uw „alstublieft” nog?
Zo zijn de mensen, dokter.
Dropje?
Zoethout?
Ik sluit u nu voor mijn leven af.
Ik ga hoger en verder.
Ik bouw aan een Tempel, dokter.
Doe de groeten aan Mussert, hij is híér schuld van alles, doch meent het nog niet zo gek.
Stuur hem straks in de mijnen van Limburg.
Gij wilt hem doden, nietwaar?
Maar ook dat is alweer verkeerd.
Ik zei immers, dat je „MIJN” bloed drinkt, telkens opnieuw doe je dat.
Hoop en geloof is niets, het „weten” is het!
Tot later!”
Wat gaat er gebeuren, wanneer je op aarde het geestelijke éénzijn beleven kunt?
Dan beleeft de ziel, weet André, de ruimtelijke telepathie en hiernaast de geestelijke bewustwording.
Wat hier voor nodig is?
Algehele overgave, het vrij zijn van dogma en kerk, harmonisch éénzijn met al het leven van God.
Machtig is het, je kunt met duizenden mensen praten, je kunt ze liefhebben, thans openen zich werelden voor de ziel.
Wat heeft hij door deze reizen veel geleerd en ontvangen.
Het is jezelf afstemmen op de levensgraden en nu leer je die andere graad als een menselijke, dierlijke of natuurlijke persoonlijkheid kennen.
Het is onnoemlijk zoveel gevoelens er in je komen, je voelt je gelukkig, en gedragen.
Wat willen de mensen toch?
Wat is rijkdom op Aarde?
Niets in vergelijking met deze gevoelens, dit weten, deze bewustwording.
Nu eerst kan man en vrouw zichzelf openen en liefde geven.
„Wayti” is het!
Wayti heeft mij lief!
Wayti leeft in de mens!
Wayti stuurt je omhoog, maar de mens is nog niet zover.
De mens is nog onbewust, de mens aanvaardt een God die verdoemt, een God die je eeuwigdurend haat, je gaat een hel in.
Is dat nu niet armoedig?
Socrates, waarvoor heb je geleefd?
Boeddha, waarvoor heb je geleefd?
Ramakrishna, jij wist het!
Pythagoras, wij komen tot éénheid!
Rudolf Steiner, ik zal je straks ontmoeten!
Madame Blavatsky ... nú zal ik je bewijzen dat je verkeerd hebt gezien, want wij gaan aanstonds tot het embryonale leven terug en leer ik ook daarvan de levensgraden kennen.
Dán zal ik je aantonen, dat het dier uit de mens geboren is!
Ik heb dat reeds gezien, ik weet het, maar nu gaat mijn meester dieper.
Uit de ruimte komt er tot zijn leven:
„Het gaat goed, meester André-Dectar?”
„Ja, mijn meester, ik ben er nu, u kunt mij vrijmaken voor de volgende reis.”
„Hoe staat het met de krachten voor het organisme?”
„U ziet het, mijn meester, maar ik zal het voeden door geestelijke bewustwording.
Ik zal blijven overheersen, mijn meester.”
„Maak u dan gereed, spoedig zullen wij opnieuw éénzijn.”
„Ik dank u, meester Alcar.”
Jeus en Jozef hebben thans niets te vertellen, maar die persoonlijkheden neemt hij later onder handen.
Jeus én Jozef zullen met elkaar gesprekken voeren, zullen voor zichzelf de wetten hebben te aanvaarden, híj als André-Dectar ... voedt deze karaktereigenschappen, deze persoonlijkheden en zullen bewustwording ontvangen.
Hij gaat voelen en zien, dat élke karaktertrek ruimtelijk bewustzijn krijgt, indien de geestelijke graden voor het denken en voelen op aarde niets vergeten.
Toch wel interessant, voelt André.
Die Jeus ... die ik vroeger was, leeft nóg in mij.
Jozef is een gans andere persoonlijkheid.
Als André-Dectar volgt hij het leven in de maatschappij, maar handelt voor de wetten zelf, zodat hij deze splitsing vaststelt.
Jozef moet hem thans vertegenwoordigen.
Omdat hij in deze maatschappij zichzelf niet kan zijn, de mens hem anders niet begrijpt, moet „Jozef” dat beleven.
Jeus is zijn jeugd, als het heel erg wordt, stemt hij zich daarop af en kan hij het kosmische gedeelte weer verwerken, doch nu moet hij André-Dectar blijven, wil hij de Kosmologie beleven en verwerken.
Straks leeft hij, dat voelt hij reeds, áchter Jeus en Jozef en dan moeten die twee het met elkaar uitmaken, híj als de meester leeft dan niet meer op aarde, maar in de ruimte en dat is te begrijpen.
Mooi is het, wanneer je jezelf zo leert kennen en is voor elk mens.
Indien Jeus en Jozef nu geen liefde zouden bezitten, braken zij af wat hij opbouwde.
Jozef én Jeus houden van pret, lachen graag, natuurlijk, waarom niet, maar zij kunnen de ernst voor het leven vergeten.
Wat hij als André opbouwen zál, kunnen zij afbreken.
Zij kunnen fouten maken, hij niet!
En dat is nu Jeus en is Jozef.
Is er nog iets?
Als „Jeus” heeft hij vroeger erg gek gedaan, als Jozef was hij wild en rende hij van het kastje naar de muur, voetbalde hij, maar daar is niets meer van gekomen.
Hij volgt zijn jeugd en zijn gevoelens van toen.
Wie dwong hem naar Den Haag te gaan?
Dat was zijn meester.
Wanneer hij een occulte belevenis onderging, was dát André, dat was voor André-Dectar en niet voor Jozef of Jeus, maar voor het instrument van de meesters, dat hij nu is.
Hij gaat zien, dat élke gedachte, alles wat de mens in de maatschappij doet, geestelijk bewustzijn moet ontvangen, moet bezitten, want de ganse persoonlijkheid moet zich op de sferen van licht afstemmen.
Jozef is getrouwd.
Ik ook en ik niet! ... stelt hij vast, omdat ik die ziel nog niet voor mijn leven beleven kan, voor mijn leven iets kan schenken, dat bewustzijn is nog niet zover.
Maar wat nu?
Socrates, dit worden de wijsgerige stelsels!
Ik ga u begrijpen, ik weet wat gij hebt gewild.
Wil ik mijzelf kunnen geven, wil ik mijzelf aan het leven geven, dan moet Jeus en Jozef opgetrokken worden tot mijn bewustzijn.
Maar dan worden wij niet meer begrepen.
Wil nu man en vrouw het waarachtige geluk beleven, dan moeten zij ín elkaar groeien en in álles en voor alles, élke gedachte dus, éénzijn genieten, eerst nu wordt het leven op Aarde een paradijs.
En willen dat de mensen?
Wíl je nu de geestelijke levensgraad voor de liefde beleven, dán ... mijn geliefde Socrates, moet élke gedachte door het leven worden beleefd.
Man en vrouw zijn thans van één voelen en denken!
Eén leven zijn ze, één gedachte, nu wordt het leven machtig.
En dat kan nog niet, dat kán wel, als je je eigen levensgraad bezit.
Er zijn zeven levensgraden geschapen.
Ook voor het menselijke denken, ook voor de kunsten en wetenschappen, voor ál het leven van God werden ze geschapen.
Nu trouwen mannen en vrouwen met de vierde en de eerste graad voor de menselijke bewustwording.
Dat is dus vier en drie bij elkaar.
Eén en vijf.
Zes en drie en nu begrijpen die levens zich niet!
Juist, mijn meester, daarom lopen de mensen van elkaar weg, daardoor zijn er scheidingen ontstaan.
Die levens begrijpen zich niet, die kunnen géén geluk beleven, omdat ze andere levensgraden vertegenwoordigen.
Wat is dit waar, mijn meester.
Dat zijn de zeven levensgraden, ziet hij thans, voor het huwelijk, dat het machtigste is voor de mens op aarde.
En hier draait nu alles om.
Wat is het huwelijk ernstig.
Waaraan ligt het, gaat hij verder, dat er zoveel mislukken?
De mens kent zichzelf niet!
De mens bezit nu geen liefde genoeg om het andere leven te dienen!
De mens moet eerst zichzelf leren kennen wil hij huwen!
De mens als man en vrouw moeten eerst de wetten kennen!
De mens als man en vrouw moeten eerst weten waarvoor ze leven!
Door het geloof leer je niets!
Dat is duidelijk.
Door te bidden kun je geen hogere levensgraad bereiken, daarvoor moet je alles van jezelf inzetten.
Waarom zoeken de mensen naar dit machtige geluk?
Wat is geluk?
Wat is het?
Dát wil ik nu allemaal weten en leren kennen!
Het huwelijk is alles!
Man en vrouw zijn álles, hebben álles, kunnen álles beleven, wanneer ze tot één levensgraad behoren voor het denken en dienen, voor de liefde, voor hun kinderen, want ál deze machtige problemen zie je terug in de maatschappij.
Als je nu meedoet aan geweld, dan kun je nooit de geestelijke liefde beleven.
Kunst voert je tot geluk, maar wanneer die kunst aards blijft, blijft ook het geluk stoffelijk en dat kun je voor wat geld kopen!
Maar dat is het niet!
Eerst wanneer man en vrouw zichzelf kennen, dat zijn déze wetten, dat is hún „Kosmologie” ... kunnen zij verdergaan om het karakter onder handen te nemen en indien zij van één levensgraad voor de menselijke bewustwording zijn, gaan zij in elkaar over.
Nu wordt er een handeling begrepen!
Nu voelen zij elkaar aan!
Nu hebben zij het begrijpen voor elkaar!
Nú zijn zij één voor het vader- en moederschap, wat de moeder nu doet is van de man en omgekeerd.
En dat zoeken de mensen.
De mens zoekt dit geluk op de wereld, het is er en het is er niet.
Eens wíl de mens dit beleven, hij zoekt naar die liefde en kan hij alléén vinden en beleven door zijn eigen geestelijke afstemming.
Wie is nu geestelijk bewust?
In de toekomst zorgt de psycholoog voor deze éénheid.
Dan zal hij de persoonlijkheid volgen en ontleden en dan zeggen:
Jullie als man en vrouw zijn één!
Jullie zijn van de vijfde levensgraad en zullen elkaar voor duizenden levenskwesties begrijpen, je leeft in één wereld.
De zevende levensgraad bezit nu het hoogste geluk.
Heb je die bewustwording, dan is de moeder het ook en kun je geestelijk geluk beleven.
Je hebt nu geen telefoon meer nodig om met elkaar op afstand te praten, dat doe je innerlijk, je bent één door de geestelijke telepathie.
Mijn hemel, wat moet dat machtig zijn!
Wat is dit mooi, stelt hij voor zichzelf vast, maar wie kan het beleven?
Eerst nú is man en vrouw gelukkig, al dat andere is nog geen geluk.
Dat heeft God voor ál Zijn leven geschapen en daarvan beleeft hij thans de wetten.
Als je met je vrouw één bent, zoals nu met die dokter en die student, is dat de liefde, maar bovendien je ruimte, je kus, je hartelijkheid.
Je bovennatuurlijke dragen.
Je bovennatuurlijke liefde!
Je bovennatuurlijk vertrouwen?
Néén, dit is nu weten, dit is uw eigen leven, moeder, vader, man, vrouw, zuster en broeder, waarvan Gene Zijde de wetten kent.
Als je in de eerste sfeer bent gekomen en die sfeer hebt overwonnen, leef je in die afstemming en heb je dit geluk, nu smaakt je „kus” niet naar verdoemdheid.
Het geloof wordt thans, voelt hij, het verschrikkelijke struikelblok voor man en vrouw.
Het is waar, kerk, als je beiden in handen hebt, man en vrouw dus van één geloof, ze beiden gaan biechten en neerliggen om te bidden, beleven die mensen reeds machtig geluk, omdat zij op één fundament staan en die voor hun liefde en geluk hebben gelegd.
Ben je beiden nu als man en vrouw protestant, dan ga je gearmd naar de kerk, je krijgt nu de dogmatische kus van je vrouw en je liefde, maar ook niets meer, niets, omdat je die ruimte niet bezit.
En nu ík!
Nu moet je mij zien!
Nu moet je mij voelen!
Nu moet je mij als je man ontvangen!
Nu ga je met mij mee op vleugelen door de ruimten van God!
Nu word je ruimtelijk gedragen, moeder!
Liefde, leven, licht, van míjn hart, van mij zélf en is heel iets anders dan de kerk je schenken kan!
Nietwaar?
Mijn hemel, wat is dit allemaal waar!
Dít, voelt André, wordt de toekomst voor al het leven op aarde.
Je moet niet trachten om je buitenlander te vinden, máár je eigen levensgraad.
Rijkdom helpt nu niet.
Rijkdom kan je dit geluk niet schenken!
Rijkdom, dus stoffelijk bezit, geld en goederen, mooie kleren, een auto, een machtig huis, al dat bezit, kan je die liefde niet geven, je loopt tóch vroeg of laat te pletter.
Dat is bewezen in deze maatschappij, mensen die schatrijk waren hadden geen geluk.
Dat waren mensen van verschillende levensgraden.
Die man en vrouw, jongen of meisje hadden niet aan hun levensgraad gedacht.
Wél aan het bezit, zij dachten, dat het bezit, hun rijkdom het wel zou schenken, maar dat is niet waar, de mens als de persoonlijkheid is het geluk.
De graad van bewustzijn is het!
De gelijke afstemming is het!
De onfeilbare levensgraad zegt u wie u bent!
De liefde spreekt nu en die liefde, dat gevoel, dat denken en voelen, wordt nu niet begrepen, noch gevoeld en thans?
Nu sta je voor je zelf en niet voor je liefde.
Je bent het dus zélf ... stelt hij vast, of je liefde wílt beleven, wilt ontvangen, want word liefde en je hebt het, je bent het!
Onze Lieve Heer, dit alles is waarheid!
Het is waar, mijn meester.
Ik kan hier vergelijkingen maken.
Zeker, de vrouw moet haar huishouden doen.
De moeder heeft haar kinderen te verzorgen en kan zich niet geven voor een studie.
Maar wat is studie?
Dat zegt men immers in deze maatschappij.
De moeder, zegt men, is de slaaf voor de man.
Is dat waar?
Kan dat?
Hier moet ik over nadenken!
Wat ben je als je professor bent?
Wat ben je, als je hardlopen kunt en aan sport doet?
Wat ben je, als je geleerd bent en je hebt geen liefde?
Wat ben je als man als je minister bent?
Wat ben je als man als je het hoogste voor de maatschappij hebt bereikt?
Wat ben je als man, als je wereldberoemd bent geworden?
Kan dat de moeder bereiken?
Is de moeder de sloof voor haar man en de kinderen?
Wie kan zich van beiden het beste ontwikkelen?
De man die studeert en het hoofd wordt van de maatschappij?
Is hij meer dan de moeder, de vrouw?
Beiden dienen!
Indien beiden geen liefde bezitten, is dat geen dienen meer.
Máár, de vrouw dient voor de ruimte, de moeder blijft niet achter, kán niet achterblijven, wanneer zij waarachtig dient, liefheeft, dan kan de man nog zoveel willen en doen, zij staat voor het waarachtige leven, zij is méér nog dan hij bezit, omdat zij het is, die het leven te vertegenwoordigen heeft.
Dat is nu waarheid!
Als de moeder in alles, door alles wat zij doet haar liefde legt, is dát net zo machtig als de geleerde die voor zijn klas staat en college’s geeft, voelt André nu.
De moeder doet hetzelfde, ook al stoft zij haar meubeltjes af, ook al geeft zij haar kind een schone luier, haar daad is het!
Zij vertegenwoordigt éénzelfde wet, een geleerde is niet meer dan een schoorsteenveger, niet meer dan een straatveger, omdat ál zijn wijsheid tóch op aarde blijft, aan Gene Zijde hebben ze zijn wijsheid niet nodig!
En dat zegt ... Jeus ... Jozef ... dat het gevoelsleven álles is.
Dat de daad als het gevoel spreekt en dat is en dat wordt de liefde!
En dát is eeuwigdurend voor man en vrouw.
Is dat even waarheid!
Is dit waar of niet, ruimte?
Wayti, heb ik gelijk?
„Ja, mijn lieverd, mijn André, dat is het!” ... komt er van Wayti tot zijn leven en Moeder Water roept hem toe:
„Je schiet lekker op, André, je gaat goed vooruit, mijn zoon.
Zó is het, indien wij niet in harmonie waren met de levenswetten, wat kwam er dan van ons terecht?
Je moet goed zien, André.
Alles nu, wat de mens doet, dat wordt uiteindelijk toch liefde.
Wát je ook doet, je daad moet liefde worden.
En als je dat nu begrijpt, als moeder begrijpen wilt, de vrouw als moeder met haar man meegaat, zij hoeft zich die kunst nog niet eigen te maken, maar zij moet ervoor openstaan, dan smelten deze zielen inéén en eerst nu treedt de liefde naar voren.
Zie jij het soms anders, lieverd?”
„Néén, moeder, je hebt gelijk, dít is het!”
Wat is begrijpen?
Wat is éénzijn?
Wat is het, dat de mens gelukkig maakt, ook al bezitten ze géén rijkdom?
Dít éénzijn is het.
Dít voelen en denken is het!
Dit gevoel schenkt man en vrouw liefde!
Já, ik ben met het leven verbonden, voelt hij, en dát leven geeft mij dit denken en voelen, máár nu bovendien de liefde.
En dat is (als) man en vrouw te beleven, is het geluk van de ruimte.
Dít is de universele kus, mijn Wayti?
„Ja, André, dat ís de kus.”
„Dan schiet ik lekker op, ik ga het mij eigen maken.
Máár, ik zal het hier niet bereiken, Wayti.”
„Ik weet het, maar je zult het voor daar bezitten.”
„De Vierde Kosmische Graad, meen je.”
„Juist, André, je taak is nu om het de mensen te zeggen en te schenken, zodat er vrede en rust komt voor man en vrouw.
Als zij het weten komt de grote rest vanzelf!”
„Ook dat is waarheid, Wayti.
Ik dank je.”
„Niets te danken, André, je maakt mij zo gelukkig.
Laat mij nooit meer alleen.
Ga nooit meer uit mijn leven weg, André, ik ben nu eerst gelukkig.”
„Als je zelf niet gaat, lieverd, ik stuur je niet weg.”
„En ik weet het, ik gá nooit uit je weg.”
„Mijn hemel, Wayti, hier is nu déze kus.”
„Dank je, André.”
Zijn geest overheerst nu alle stelsels.
Já, André-Dectar, dát ís het.
Maar de mensen willen dát nog niet bezitten?
Ze doen er niets voor.
Ze eisen alles voor zichzelf op en willen geliefd worden, maar wat geven zij daarvoor terug?
Indien de mens, mijn broeder André, de Goddelijke wetten niet wenst te leren kennen, komt de persoonlijkheid ook niet verder.
U kunt nu dag in dag uit voor slaaf spelen, nu is het je eigen schuld, je wilt niet uit je eigen levensgraad.
Je doet er niets voor.
Thans, André, treedt echter naar voren, dat je kunst het niet is, maar je vader- en moederschap.
De mens stelt zich op kunst in, maar vergeet het vader- en moederschap voor élke daad, iedere handeling kan en moet vader- en moederschap beleven én ontvangen of je komt nooit van je eigen levensgraad vrij.
Wat doe je, man en vrouw?
Wat wil je, man en vrouw?
Speel je de slaaf voor je huis of ben je dat voor jezelf?
Nú komt het!
Je moet thans trachten te begrijpen wat dringend noodzakelijk is.
Nu moet je bij alles wat je doet, je afstemming op God niet vergeten.
Wat je nu leert door de wetten van God te beleven, dat zet je om in harmonie en nu zal je beleven hoe de kus smaakt, je liefde is.
Hoe leven wij in de sferen van licht, André?
Je kent ons leven en de wetten.
Wij hebben dít stadium bereikt en met bruutheid komen wij er niet.
Wat is het leven mooi, voelt André, ook al heb je niet te eten, ik weet nu eerst hoe ik zal zijn als mijn liefde voor mij staat.
De menselijke daad is het!
De menselijke handeling is het!
De menselijke éénheid wordt het, indien je voor het vader- en het moederschap openstaat en dat éérst beleven wilt, voordat je aan kunst doet.
Een vrouw die aan sport doet, kan nimmer de hoogste liefde beleven.
Een vrouw die geleerd is en haar moederschap vergeet, kan nooit liefdevol worden voor de ruimte, omdat die ziel niet voor het waarachtige leven openstaat.
Ik wil géén vrouw die aan sport doet!
Ik wil geen geleerde vrouw bezitten!
Ik wil geen dokteres hebben, indien zij géén moeder is.
Máár, wanneer zij, voelt hij nu, zichzelf schoon en jong houdt, zij door haar kunst én geleerdheid tevens moeder is, haar handelingen tot de geestelijke levensgraad voert, afstemt, dan wordt geleerdheid, sport, kunst, zang en alles wat de vrouw beleven kan, universele liefde!
Ja, en dat zoeken de mensen, dat zoekt man en vrouw.
Maar wat is de moeder, de vrouw voor de man?
Dat lichaam is het nu niet, als het innerlijke leven niet spreekt voor de geestelijke graad, en de „ziel” als mens zich eigen moet maken ... Socrates, is het niet zo? ... dan is het schoonste wezen een misbaksel, een heks, koude, noordpoolachtig, hardsnauwerig, armoedig, zielig, kleingeestig; onrechtvaardigheid straft alles!
Dat wíl elk mens bezitten en nu heeft rijkdom niets te betekenen, die zielen als man en vrouw zijn er niet voor gereed!
En dít heeft heel de maatschappij te leren en zich eigen te maken.
Wat leer ik veel tijdens deze vreselijke oorlog.
Wie nu kankert, echt honger heeft, is armoedig!
Wie nu als mens, als man en vrouw geen geestelijk bezit heeft, valt vroeg of laat en met die mensen kun je niet leven.
Elke daad die nu door de persoonlijkheid wordt omgezet door ruw geweld, kán geen geestelijk voelen noch beleven ontvangen, die gedachten en gevoelens behoren tot de ...
Voordierlijke!
Dierlijke!
Grofstoffelijke!
En de stoffelijke geestelijke levensgraden, eerst hier achter leeft de „Geestelijke” en die graad móet volgens de harmonische graden van God als „wetten” beleefd worden!
Já, Wayti, ik geloof, ik ga Socrates begrijpen en tevens Boeddha, ook hij heeft dit gewild, maar de theosofen komen er nu nooit, omdat die franjes vertegenwoordigen, omdat die de schepping nog niet kennen.
Wanneer beleef je als man en vrouw de ruimtelijke kus?
De geestelijke?
Doordat je als mens de wetten van God volgt, vergeestelijkt én verstoffelijkt.
En daardoor kom je in de sferen van licht!
Dat is nu een hemel!
Een hemel op aarde kun je beleven!
Een hemel als een ruimte is één gedachte!
Een hemel als het Universum is een ruimtelijke kus.
Dat is nu liefde.
Een hemel door de kunst kun je beleven als man en vrouw!
Een hemel op aarde als je één bent voor ziel, leven, vader- en voor alles – het moederschap!
Pastoor, waarom negeer je dit alles?
Kapelaan, waarom schep je niet!
Bisschop, waarom ben jij geen vader?
Kardinaal, waarom negeer je de Goddelijke schepping?
Paus, waarom heb je geen huishouden opgezet?
Hoe willen jullie tot de ruimtelijke harmonie komen?
Non, waarom word je geen moeder?
Non, waarom negeer je het moederschap!
Je komt er nu nooit!
Jullie doen iets, dat voor God en Zijn scheppingen het verschrikkelijkste is wat een mens kan doen, jullie negeren het allerheiligste door God aan de mensen geschonken.
Jullie zijn thans heiligen?
Kuis?
Je kunt door het vader- en moederschap géén reinere kuisheid beleven.
Als je langs de schepping wilt wandelen, wordt je leven als mens en als persoonlijkheid ónwaarachtig!
„Is dit niet waar, Wayti?”
„Ja, André, je hebt gelijk, zó is het!
Wie vader- en moederschap negeert, komt er nooit!”
De menselijke handeling om te scheppen en te baren is nú heilig!
Dat ís thans de „Goddelijke wet”!
„Kerk, wat heb je nog veel te leren!
Kerk, wat ben jíj ernaast!
Kerk, je maakt zo het leven van God disharmonisch!
Kerk, dit is nog maar dít, maar nu al dat andere nog, waarvoor ík de wetten zal leren kennen!
Je zult mij later toch gelijk moeten geven!
Ik wíl niet zo’n kuise vrouw hebben!
Ik wil niet zo’n heilige, die níét heilig is, bezitten!
Ik wil niet zo’n dood meubel hebben, die levens zijn nu vals!
Ik wil geen „non” hebben, die kunnen niet kussen!
Ik wil een moeder hebben, een echte moeder, ook al kruipt ze dag in dag uit over de grond, maar zij is moeder, zij kust, zij dient, zij geeft alles aan mij en daarvoor leven wij tezamen.
Kerk, dat heb jij niet!
Goed zo, dominee, jij bent tenminste nog schepper of ook voor jou zag het er beroerd uit!
Al die vrouwen die nu kieskeurig zijn, al die vrouwen op aarde, die niet openstaan voor het moederschap, die bezitten niet één waarachtige levensgraad voor de Goddelijke schepping en kun je als man en als schepper ook nóóit geluk, noch liefde mee beleven, omdat die mensen zich buiten de Goddelijke schepping hebben geplaatst.
Dat zijn geen normale levens meer, geen normale levenswetten, die mensen hebben zichzelf buiten de Goddelijke-harmonische uitdijingswetten gebracht en hebben geen geluk meer!
Voelen geen geluk, noch liefde, omdat zij het gevoel niet bezitten.
Gá weg van mij, dood meubel!
Ga weg van mijn leven, rijke, je hebt geen gevoel en met ál je bezit word ik straatarm.
Ik wil geen koning zijn, geen aardse prins, als ik moet liegen en bedriegen, als ik de ónrechtvaardigheid vertegenwoordigen moet, dat geluk is maar schijn en voor het ogenblik, armoede is het, omdat ik aan die onbewuste maatschappij vastzit en moet vertegenwoordigen, omdat de menselijke wetten mij thans dwingen om zo te handelen.
Ga ik nu de geestelijke graad beleven, dan ben ik een gek, want wie loopt er zelf nu als een bedelaar rond als je een prins bent, een koning?
Waarom doet de paus dat niet, hij wil immers geestelijk en heilig zijn?
Kan een heilige goedvinden, dat zijn volgelingen van honger en ellende omkomen en hij zichzelf ziet in het brokaat en het goud?
Z’n verendonzen bedje?
Wie laat zich dragen, als je ziet, dat miljoenen van je kinderen géén klompen bezitten, noch schoen, noch iets?
Dat is vals, dat is niet echt en daarom is alles ónwaarheid, kerk, geleerde, sport girl, kunstenaar, dát is het niet, het geestelijke gevoel is het, als je ernaar wilt handelen.
Scheld nu maar op Adolf Hitler (zie artikel ‘Hitler’ op rulof.nl)!
Nu zijn „Jeus en Jozef” opgelost en kent hij niet meer.
Maar ook zij zullen deze wetten leren kennen en ze zich eigen maken.
Voordat hij van de aarde vertrekt, dus hier de kist ingaat, zal hij ook Jeus en Jozef ín zich optrekken en dat moet elk mens doen, in de sferen van licht is er van splitsing van persoonlijkheid geen sprake meer.
Eerst dan spreekt het „Heelal”-bewustzijn tot de mens als een kind van God, maar hiernaast als een Goddelijke levensgraad.
Het heelal wil nu spreken en dat zegt, dat élke levensgraad een ruimte is.
André gaat nu voelen, dat hij door de studie in het oude Egypte beleefd, denken en voelen kan en dat is „Dectar”!
Ja, dokter, wij waren zostraks waarachtig één.
Maar je gelooft het niet.
Toch kom je op mijn weg en al het leven van Moeder Aarde moet mij volgen.
Is dat niet waar, Moeder Aarde?
„Ja, André-Dectar, al mijn leven moet door mijn wetten tot de geestelijke afstemming.”
Juist, ook jij hebt ze moeten beleven, moeten baren en scheppen.
Wat zijn die katholieken nu fout, moeder.
Ik was katholiek, maar als kind leerde ik denken en nu zie ik het.
Ik heb het goede gevolgd, geleerd, álles van de Aarde is machtig, van de menselijke maatschappij deugt er nog niets!
André voelt nu, dat het ogenblik nadert, dat zijn meester tot hem komt.
Ik ben met het schrijven gereedgekomen, in zestien dagen schreven wij het tweede deel van de „Kosmologie”!
En thans verder!
Het is avond.
Ze zitten in de keuken, een stukje schoenveter brandt er als licht, een druppel water als vlam voor het dagelijkse leven, doch ín hem brandt er een vuur van ongekende schoonheid, waardoor zijn leven verzekerd is.
Wie hem volgt, krijgt geluk, liefde en licht te beleven, want André-Dectar voert het leven van Moeder Aarde tot God terug!
Jozef is het die antwoord geeft op de vragen, hij maakt zich nu gereed voor deze uittreding.
De menselijke „kaf”-eigenschappen moeten thans plaatsmaken voor het waarachtige levende product en dat is een karaktertrekje van Jeus.
Jozef doet zijn best al, ziet hij, die kan zich buigen!
Die kan al goed praten en die heeft het reeds over een God van liefde, nú de „Kosmologie” nog voor al de levenswetten.
Wat is het leven toch mooi!
Já, mensen van de aarde, jullie kunnen ook uittreden, maar je wilt het niet!
De kachel is uit, het Duitse boek dat nu is verbrand, had toch niets geestelijks te vertellen, de schrijver van dit werk zal hem danken dat het nú van de wereld is, want daarin stonden rare en gekke dingen.
Ook gelukkig?
Nu je de mens hebt bedrogen door je geschrijf?
Ik kén je leven, mijn vriend.
Wij zullen ze nu verbranden!
Hij legt zich neer, de voeten worden al koud, de uittreding is begonnen.
Zijn ziel komt vrij van de stoffelijke stelsels en even later staat André-Dectar voor ons, zijn meester en mij.
Het doel is, terug naar de Maan!
Dáár moeten wij de wetten voor het embryonale en menselijke organisme volgen en ontleden!
De „Grote Vleugelen” dragen het leven en bewustzijn van André!
„Dag, Moeder Aarde?
Dag, water en dag, mijn lieve bomen en bloemen.
Ik ga voor jullie!
Maar ook voor man en vrouw van Moeder Aarde!
Voor ál het leven van God!
Ook voor de kerk!
Ik ben toch niet kwaad op je, moedertje?
Tot straks!”
–o–o–o–o–o–o–o–o–o–o–o–o–o–o–o–o
–o–o–o–o–o–o–o–o–o–