De Maan als de Almoeder voor dit Universum.
Nu meester Alcar vrijgekomen is van zijn Goddelijk contact, is André het, die zich thans opgetrokken voelt en kunnen wij weer verdergaan.
Het is voor ons ontzagwekkend wat wij te beleven en te voelen krijgen, nu wij deze gigantische „liefdebron” onder óns hart én als mens beleven.
De heiligheid van dit gebeuren spreekt tot onze persoonlijkheid.
Mijn God, valt er over André’s lippen, hoe is het mogelijk?
Ook dit is weer een machtige openbaring voor mijn leven.
Híér, mijn God, is al het leven geboren.
Hier werden de fundamenten gelegd voor de „Universiteit van Christus”!
Voor héél deze ruimte!
De Maan is het, die de „Almoeder” te vertegenwoordigen heeft.
Zij is het, die vanuit het „Almoederschap” werd gevoed en zij is het bovendien, die aan élke levende vonk van God een ziel gaf en kunnen wij als mens zeggen:
„Ik ben ziel van uw ziel, leven van uw leven en geest van uw kosmische geest!”
Héél deze ruimte, mens van de Aarde, uw Universum dus, is „liefde”!
In miljoenen levenswetten zien wij ons zelf thans terug, veel duidelijker, maar vergeestelijkt en verstoffelijkt.
André zegt:
„Mijn meester, wat ik thans beleven mag is ontzagwekkend.
Ik kan eerst nu begrijpen, waardoor het „water” op Aarde tot mijn leven kan spreken.
Ik ga nu mijzelf leren kennen.
Ook ik kreeg mijn ziel van de Maan als „Moeder”, zij bracht mij tot deze bewustwording, met ál het leven van Moeder Aarde.
De Maan vertegenwoordigt de „Albron” in alles.
Zij heeft de „Alziel”, de „Alliefde” vergeestelijkt en verstoffelijkt, de „Algeest”, het „Alvader- en Moederschap.”
Zij heeft de Goddelijke eigenschappen verdicht, waarvan wij thans ál de levensgraden kennen en is dat niet wonderbaarlijk?
Ook het dierenrijk kreeg het eigen leven te beleven.
Ook dat leven heeft het hoogste stadium bereikt en gaat met ons verder en zal tot het bewuste „AL” terugkeren.
Ik beleef die wonderen.
Hier dus, op de Maan, is het innerlijke leven (voor) ál het leven van Moeder Aarde ontstaan.
Hier kregen al deze zelfstandigheden de wedergeboorte te beleven en hierna kon het leven verdergaan.
Welke taak krijgt nu de Aarde te aanvaarden?
Ook die wetten kan ik nu overzien, omdat ik op Aarde leef.
De Maan bezit dus de „Almoederlijke” kracht.
Zij bezit de mogelijkheid om dit Universum te verstoffelijken, kleur en gestalte te geven voor mens, dier en plant.
En al dit leven is in staat om tot de mens te spreken, omdat wij die éénheid hier hebben ontvangen en nog bezitten.
Maar de mens heeft zich geestelijk gesplitst, de maatschappij is het én de godsdiensten die disharmonie brachten.
Hierdoor is het kind uit het nuchtere Westen uit deze Goddelijke éénheid getreden en is die stem niet meer te beluisteren, maar die ík beleven kan; op Aarde zal nu al het leven tot mij spreken!
Ik zie thans, dat al het leven in de ruimte door de Goddelijke levensfluïde, geboren is.
En dat leven zal nu een kosmische weg afleggen om tot het „AL” terug te keren en daar de „Albron” voor al deze wetten te vertegenwoordigen.
Já, zeker, geleerde van de Aarde, ook een boom bezit een eigen ziel, is geest en gaat verder.
Al het stoffelijke leven bezit ziel én geest en daarenboven de eigen zelfstandigheid.
Deze Almoederlijke krachten waren het, waardoor de „Maan” zichzelf verstoffelijkte en zij door de wetten aan ons mensen, aan dier en bloem, kon schenken.
Maar wat weet men van dit Goddelijke proces op Aarde af, mijn meester?
Niets!
Is het geleerde kind in staat om dit te aanvaarden?
Kan hij nu geloven, dat al het leven „ziel” is van deze ziel, geest van deze „Geest”?
Dat het leven, waar het zich ook bevindt tot het „AL” terugkeren moet?
Wat weet een geleerde van al deze miljoenen bewustzijnsgraden af?
Hier zijn miljoenen levensgraden geboren.”
„Voelt gij, meester Zelanus, waarin André opgetrokken is?”
„Ja, mijn meester, ook ik zie ál deze werelden.”
„Is het u dan bovendien duidelijk, dat ál het leven van God op Aarde op de „Maan” het zieleleven heeft ontvangen?”
„Ik zie dat, mijn meester, wij hebben ons daarvoor te buigen.”
„Dan zijn wij ook nu gereed om dit wonder te aanschouwen en voor het kind van Moeder Aarde te ontleden.
Waarlijk, de door God geschapen ruimten zijn essentieel voor de mens, dier en Moeder Natuur.
De mens echter moet niet alleen de Aarde voelen, beleven, maar hij móét zijn Universum gaan zien als zijn huis, zijn Tempel, zijn ontwaking, eerst dán dringt het tot zijn leven en bewustzijn door, dát, toen de Bijbelschrijvers aan hun taak voor het kind van Moeder Aarde begonnen, de schepping reeds, de mens én al dit leven, miljoenen levens hadden beleefd.
Nú valt het Bijbelse kinderlijk naïef verhaal van het verkregen voetstuk en leert de ziel als mens zichzelf kennen.
De Maan schonk ons die ruimte en (met) de door haar gekregen eigenschappen begonnen wij aan onze ruimtelijke evolutie.
Een boom dus, mijn broeders, bezit ziel en geest, want wij zien dat leven achter de stoffelijke dood terug.
Ook dat innerlijk moet tot God, tot de „Albron” terugkeren.
Ook een bloem bezit een ziel en is geest, ál het leven van God, dat tót de bestaande schepping behoort, tot deze zeven levensgraden, want hierna beginnen de náscheppingen en leren wij straks kennen.
Het nietigste leven bezit echter vader- en moederschap.
Het nietigste grassprietje bezit ziel en geest, want al dat leven is vanuit de „Almoeder” voor deze ruimte, de Maan, geboren.
Een tijger en leeuw bezitten ziel én geest, maar ook zij zullen andere organismen ontvangen en ééns het hoogste bewustzijn voor het dier beleven, dat de gevleugelde soort is.
Dat is dus de „reïncarnatie” voor het dierlijke leven.
Het organisme zal veranderen, moet evolueren, ook de ziel stijgt boven deze stoffelijke levensgraden uit, omdat al het leven van deze ruimte Goddelijke afstemming bezit.
Wij zullen dus beleven, dat al deze levens, vonken van God, een eigen wereld ontvangen en die zelfstandigheid dan ook bezitten.
Voor God is er geen onrechtvaardigheid te zien, het leven vertegenwoordigt de eigen levensgraad én de wereld waartoe dat leven behoort.
Zo zien wij, dat de mens zijn eigen ruimte heeft geschapen, het dier eveneens en Moeder Natuur bleef niet ten achter.
Deze levensgraden zijn het nu, die de bestaande scheppingen vertegenwoordigen, doch dan staan wij voor de náscheppingen.
En wat wil dat betekenen, André-Dectar?”
„Wat ik nu zie, mijn meester, verbindt mij met de Aarde en dan beleef ik het ongedierte.
Ik kom tot het leven en bewustzijn van de insecten, landelijk en waterlijk bestaan, kruipend en vliegend leven, doch nimmer Goddelijk bewustzijn kan beleven omdat thans de zeven levensgraden het uiteindelijke stadium hebben bereikt.
Is een luis, een worm, ’n insect in staat om sferenbewustzijn te vertegenwoordigen?
Néén, daarom behoren die levens tot de náscheppingen.”
„Inderdaad, mijn broeders, ook die wetten leren wij kennen en stellen dan vast, wáár het leven voor het „AL” begint en waar het eindigt, wáár menselijk bewustzijn beleefd en gevoeld wordt en waar zo’n levensgraad door de ziel als mens overwonnen werd, dat leren ons deze wetten en hebben wij dan ook te aanvaarden.
Wij als mens, het dier en de natuur zullen dus de bestaande levensgraden verstoffelijken en vergeestelijken.
Dat wij voor de Maan een uiteindelijke levensgrens hebben te beleven, is bovendien de Goddelijke wet voor ziel, geest en persoonlijkheid.
Doch hierna gaan wij verder en het is daardoor, dat er opvolgende ruimten zijn ontstaan, die thans door het planeten leven vertegenwoordigd worden en door „Zon” én Maan werden geschapen.
Wij leren dat óngedierte nog kennen en zullen ook daarvan de levensgraden beleven en ontleden, want gáns deze ruimte ligt nu voor ons leven en bewustzijn open!
Maar voelt ge, mijn broeders, hoe ontzagwekkend alles is?
Een „worm”, ook een natuurkind, bezit echter voordierlijk bewustzijn?
Dat is ónbewust, dierlijk gevoelsleven!
Uit rotting geboren!
Dat leven, dat zich verdicht ín de aarde, ook ín de wateren, een „kwal” (en) „krab”, bijvoorbeeld, zijn ontstaan door al die vorige rottingsprocessen ván de bestaande levensgraden die tot de schepping behoren.
Een slang beleeft nooit die bestaande graad, dat reptiel behoort tot de náschepping en zal nooit het vogelbewustzijn beleven.
Al die diersoorten als náscheppingen zien wij later terug.
Zij lossen op, doch keren ook nu tot de „Albron” als leven terug en blijven deel uit maken van die energie, omdat deze graden „leven” vertegenwoordigen.
Maar dan tóch tot de ónbewuste wereld en niet tot de bewuste, geestelijke werelden, waartoe wij als mens, de hoogste graad voor het gevleugelde dier en het leven van Moeder Natuur behoren.
Maar ook dat leven schept, baart en bezit gevoel, beleeft het éénzijn en vermenigvuldigt zich.
Die scheppingsdrang leeft dus in al de vonken van God.
En ook die werelden zullen tot uw leven en bewustzijn spreken, mijn broeder André, waarvan gij op Aarde de levenswetten kunt beluisteren en ze voor de „Universiteit van Christus” ontleden.
Een Goddelijk snoer verbindt ons met al die vonken van God.
En dán, dat spreekt vanzelf, komen wij voor „Darwin” te staan en ontnemen wij hem elk houvast, omdat de „Aap” uit ons leven geboren is.
Uit ónze eerste afgelegde levenscel, dat eerste menselijke stoffelijke „ego” is de menselijke „Aap” geboren?
Néén, het schaduwbeeld van de mens!
Het is hierdoor dat „Darwin” zich heeft vergist, hij zag de beginstadia niet of hij had de mensheid deze wetten geschonken, doch voor zijn tijd had de mens van Moeder Aarde dit bewustzijn nog niet bereikt.
Het is dus duidelijk, mijn broeders, dat het dier bewustzijn bezit en soms menselijke eigenschappen te vertegenwoordigen heeft, omdat dit dierlijk leven uit ons geboren is.
„Dát, Madame Blavatsky, is héél iets anders dan gij ervan hebt gemaakt.”
„Dít, geachte „Darwin” is Goddelijke waarheid en hebt gij, waar ge thans leeft te aanvaarden.”
Deze werelden liggen ver uiteen en toch weer dicht bij elkaar, omdat de „Aap” menselijke eigenschappen bezit, doch altijd weer het schaduwbeeld vertoont en vertegenwoordigt van de éérste levensgraad, waardoor en waaruit wij mensen het levenslicht ontvingen.
Vele soorten van dieren zullen nú menselijk gevoel bezitten?
Néén, de mens zál die levens tot zich kunnen optrekken en het eigen verkregen bewustzijn schenken.
Wat kan men op Aarde een „hond” al niet leren?
Wij krijgen thans landelijk en waterlijk leven te zien en te beleven, waarvan verschillende graden het schaduwbeeld van de mens bezitten en ook die eigenschappen beleven.
Tóch blijft dat leven de eigen verkregen wereld behouden, omdat wij mensen ál de Goddelijke eigenschappen bezitten en het dier slechts de menselijke en (die) nimmer overschrijden kan!
„Dít, mijn broeders, blijft dus de kloof tussen mens en dier.”
Heeft de „Aap” menselijk verstand?
„Darwin” toch, wat hebt ge de mensheid geschonken?
Voelt gij, hoe gij de Goddelijke schepping verhaspelde?
Ook de theosofen hebben zich als vele andere sekten vergist en (dat) zullen wij thans bewijzen!”
De Aap bezit dus het schaduwbeeld van de mens.
Niets méér, maar ook niets minder!
Dat zijn Goddelijke wetten!
Het zijn geboorten!
Maar het betekenen levensgraden voor dier, mens en voor Moeder Natuur!
Kán het nog duidelijker, kerk?
„Já, geachte geleerden van de „Moeder Kerk” ... de mens ís ín de wateren geboren!”
Al dat leven nu kreeg door het leven „water” een eigen wereld te beleven en die zelfstandigheid schiep en baarde, vermenigvuldigde zich om het hoogste te beleven voor de Albron.
Dat zégt nu, dat het insectenbestaan, ál het óngedierte voor de Aarde, uitsterft en tóch, dat is natuurlijk, de „Albron” als energie te vertegenwoordigen heeft, maar nú ónbewust leven is.
Die verstoffelijkte rottingsprocessen hebben géén bewust geestelijk bestaan.
„O, arme Annie Bessant?
Arme rozekruisers?
Arme ónbewuste theosofen?
O, gij spiritualisten, die géén reïncarnatie wilt aanvaarden, hoe remt gij u zelf!
Toch zult gij u allen voor de „Universiteit van Christus” moeten buigen, want dit alles is heilige werkelijkheid!”
„Wél, mijn broeders, al deze mensen zullen wij nog ontmoeten en dán hebben zij óns te aanvaarden!
Thans, dat moet u duidelijk zijn, krijgen de wijsgerige stelsels voor de Aarde „Kosmische Ruimte” te beleven en ook die fundamenten zullen wij leggen.
„Mijn geliefde Socrates ... nog even geduld en wij wreken uw machtig mooi leven.”
„Ramakrishna ... hebt gij ook dit, wat André-Dectar nu beleven kan, door uw leven mogen verstoffelijken?
Néén, dat was niet mogelijk, waardoor gij thans hebt te aanvaarden, dat „André-Dectar” voor de Aarde uw meester is en vóór ál de sekten daar!”
„Hier nu, mijn broeders, is het geweest, is het geschied, dat de vonk van God een ziel kreeg, geboren werd door „Zon en Maan”!
Het leven ín en van dit Universum gaat dus verder.
Hierdoor krijgt de ziel geestelijke én stoffelijke betekenis.
Gelooft het Jehovakind nú, dat de Aarde niet vernietigd kán worden en dát zij haar taak af te maken heeft?
Al dit leven, de bestaande levensgraden, zien wij op de „Vierde Kosmische Levensgraad” terug!
Ook Zon en Maan schiepen voor zichzelf, als macrokosmische organismen nieuwe lichamen en die wij reeds op onze vorige reis mochten aanschouwen.
Het spreekt vanzelf, mijn broeder André, dat wij deze 2000 boeken, die de „Universiteit van Christus” vertegenwoordigen tijdens uw korte leven op Aarde niet kunnen schrijven.
Máár, het „directe-stemapparaat” komt op Aarde en na uw heengaan daar, zult gij vanuit dit leven die boeken, tezamen met meester Zelanus schrijven, doch dán ligt de ganse mensheid aan uw voeten en heeft nú te aanvaarden!
Dat worden de boeken voor de nieuwe „Bijbel”, de „Bijbel van God” en niet van mensen, dít woord ís Goddelijk bewust!
Ik vraag u thans: is er nog iets, dat de ruimtelijke ontleding beleven wil?
Want hierna gaan wij verder en maken ons dan gereed om afscheid te nemen van Moeder Maan, doch wij komen tot haar terug, wanneer wij de ziel als mens, haar gekregen zintuigen volgen en beleven.
Já, er is iets, dat om beleving vraagt en tot mij komt.
Gij ziet nu, dat zij haar organisme verstoffelijkt heeft en dat de wateren zijn ontstaan.
Haar verdichtingswetten voeren haar tot het stervensproces.
Keren wij nu tot haar huidige stadium terug, dan beleven wij haar dood, want zij heeft haar „barings-atmosfeer” afgelegd, haar eerste en derde dampkring losten op, door haar verkregen energie heeft zij haar taak afgemaakt.
Já, moeder „Maan” is stervende, geleerde van de Aarde, maar kent gij haar wetten?
Hoe heeft zij haar vloeibaar leven kunnen verharden?
Is het niet vreemd, dat zij het is, die haar stervensproces reeds beleven kan en niet door de Aarde in géén miljoenen eeuwen beleefd worden kan?
Dat zullen wij u allemaal verklaren, de „Universiteit van Christus” bezit dit bewustzijn, waarvoor als hoogste meester „André-Dectar” dient!
Hovaardij soms?
Nóg niet overtuigd?
Wij komen tot uw leven terug, heb nog even geduld.”
De Maan als Moeder schiep dus nieuw leven, niet alléén voor deze ruimte, voor deze „Drie Kosmische Graden”, doch bovendien voor de „Vierde Kosmische Graad”.
En zó, mijn broeders, ontstonden ál de kosmische levensgraden, waarvan wij het bewuste Goddelijke „AL” hebben leren kennen.
Vroeg, noch láát, bestaat er dus niet voor God, ál het leven keert tot het „AL” terug!
En nú, mijn broeders, terug naar „Golgotha”!”
–o–o–o–o–o–o–o–
–o–o–o–o–o–
–o–o–o–o–
–o–o–o–
–o–o–
–o–