Dinsdagavond 22 mei 1951

Goedenavond, mijn zusters en broeders.
(Zaal): ‘Goedenavond, meester Zelanus.’
Wij hebben vanavond de laatste avond voor dit seizoen.
En indien de wetten en de krachten en de machten het wensen en willen, dan ziet u ons in de tweede week van september terug.
Ik dank u voor al dit schoons hier, een vreselijk verwennen.
Meester Jongchi is ook aanwezig.
Wie van u is gereed met de eerste vraag?
(Meneer in de zaal): ‘Ik zal eens even gaan staan.
Ik zou u graag iets willen vragen.
Ik ben bij voorbaat overtuigd dat u er helaas geen antwoord op zult geven, maar ik zou het toch graag willen vragen.
U heeft ons bij herhaling gezegd: “Noem mij geen meester, want dat doet mij pijn, dat verdien ik nog niet.”
Maar nou, de laatste keer toen zei u: “Ik ben de meester, de spreekbuis voor heel Europa en Azië.”
Hoe moeten we dat opvatten?’
Kijk, men heeft André gevraagd, verleden, de mens: Is André-Dectar een meester?
Dat moet u zelf maar bepalen.
Wij moeten ons meester noemen, indien u het bewustzijn bezit voor de ruimte.
Wanneer u het bezit van de eerste sfeer in u hebt; weet u wat dat is, wat dat zeggen wil?
Weet u dat nu?
U hebt toch de boeken gelezen?
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
Als u het bezit ...
Als u in de eerste sfeer komt, dan is die eerste sfeer uw bezit nog niet.
Maar wanneer u die zeven overgangen hebt beleefd, die elke sfeer bezit, dan kent u al het leven onder die sfeer, en dan bent u een meester in die sfeer, in die omgeving, in die wereld.
Dat, zeggen wij, dat heet: geestelijk bewustzijn, op menselijke afstemming.
Maar nu kunt u ook het geestelijke bewustzijn bezitten op kosmische afstemming.
En eerst wanneer u de hele sfeer ...
U kent alle kunsten en wetenschappen van de aarde, u kent alle godsdiensten, sekten, u kent heel de Bijbel, elke boom, elke bloem, elk insect, de vis, het dier, de mens, alle karaktereigenschappen.
U kent de krankzinnigheid, u kent de wedergeboorte, u weet waarom er een drieling, een vierling, een vijfling en waarom er een misgeboorte ontstaat.
U kent zon, maan en sterren; wanneer de zon in dat en dat tijdperk heeft geleefd en zich heeft verdicht ten opzichte van maan, Jupiter, Venus, het universum.
U kent de Almoeder, de Albron, het Alleven, het Alvader-, het Almoederschap, de elementale wetten, de zwaartekrachten voor de ruimte, de uitdijingswetten.
Dat is het bezit van de mens die meester is, die bewustzijn heeft op kosmische afstemming aan Gene Zijde.
U kent alles wat de mens op aarde heeft geschreven, vanaf het ontstaan af, u kent elke mystiek, alles.
Want, kortom, u bent bewust in deze ruimte.
En dan draagt u het meesterschap.
En elk insect, ieder mens in die wereld moet u aanvaarden; u bent de meester.
Maar wanneer wij dat zijn in die wereld, dan hebt u mij of een ander te aanvaarden.
Maar voor hier deinzen wij altijd weer terug om ons hier voor u meester te noemen.
Het is hier zo goedkoop, het kost hier niets.
Indien u kunt aanvaarden – en nu krijgt u het woord – dat wij, dat ik en André door de boeken, door de lezingen ...
We hebben nu een achthonderd lezingen gegeven en ik moet eigenlijk nog aan de stelsels beginnen.
Ziet u?
Achthonderd.
Wij hebben vierentwintig boeken afgeschreven, maar we hebben er vierentwintigduizend beleefd.
Vindt u mij nu een meester?
Voor hier.
Kijk, indien u dat voelt en begrijpt – want dit, deze wijsheid, is niet van deze wereld – dan wil ik dat van u aanvaarden; maar niet van uw maatschappij, want die begrijpt dat niet.
Is het nu duidelijk?
En daarom zeg ik: voor díé wereld.
Dan komt u tot mij, komt u tot André, dan komt u tot de boeken, dan komt u maar over één weg, één weg.
En hij gaat links en rechts.
Maar er is maar één weg tot de Messias, tot de werkelijkheid, de rechtvaardigheid, de ontleding, het ontstaan, vader- en moederschap; één weg.
En die weg hebben wij behandeld voor de eerste, de tweede, de derde, de vierde, de vijfde, de zesde en de zevende sfeer.
Voor de Vierde, de Vijfde, de Zesde en de Zevende Kosmische Graad hebt u stof ontvangen door de hoogste meesters.
Ik ben weer instrument voor meester Alcar, meester Alcar voor meester Cesarino, dokter Frans, Damascus, Halve Maan.
Die kent u wel niet, maar daar kunt u al enigszins van lezen in ‘Een Blik in het Hiernamaals’.
Dan zijn we instrumenten ...
Dan zijn die meesters de instrumenten voor de Vierde Kosmische Graad, de Vijfde, de Zesde en de Zevende.
We zijn dus in staat om van mens tot mens het Albewustzijn te ontvangen.
Duidelijk?
Tevreden?
(Meneer in de zaal): ‘Nog één vraag.
Hoe moeten we u aanspreken als we vragen aan u stellen?
Hoe moeten we u aanspreken?’
U blijft maar bij uw oude ... vraag.
U gaat me toch zeker niet Piet noemen, niet? (gelach)
Ik heb het wel gezegd, maar ...
De man op de kleuterschool noemt men vader of meester.
We zijn aan het meesteren, nietwaar?
Geef me maar een naam.
Maar geen Fransen en geen Pieten, zoals in ‘Jeus II’ staat.
En ook geen Gerardsen, zegt meester Alcar, want dat zijn jatters.
(Tot iemand in de zaal): U daar.
(Meneer in de zaal): ‘Meester Zelanus, ik wou u vragen: gaat het vaderschap in het moederschap over?
En is dat een eeuwige kringloop in alle toestanden in het heelal?’
Die vraag hebt u mij verleden jaar reeds gesteld.
(Meneer in de zaal): ‘Ik heb het toen niet duidelijk begrepen.’
Maar u hebt hem gesteld.
Is dat niet zo?
(Meneer in de zaal): ‘Enigszins anders.’
U zat daar.
Nee, enigszins wel.
Die vraag hebt u in de jaren dat ik uw ziel heb opgenomen zeker twee-, drie-, viermaal gesteld.
Weet u het nu nog niet?
U weet het wel.
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
Weet u het nu?
(Meneer in de zaal): ‘Nog niet goed genoeg tot me doorgedrongen.
Er zijn verschillende toestanden die ik nog niet begrijp.’
Welke niet?
(Meneer in de zaal): ‘Het vaderschap, of het scheppende in de stem bijvoorbeeld.’
O.
O.
Wat is dit schilderij, vaderschap of moederschap?
(Meneer in de zaal): ‘Ik zou het niet kunnen bepalen eigenlijk.’
U kunt het weten.
Wat is dit?
(Mevrouw in de zaal): ‘Alle twee.’
Wat is dat?
(Mevrouw in de zaal): ‘Schepping.’
Schepping?
Waarom schepping?
Ik heb hier verleden over de bloem gepraat en gesproken, het ontstaan van de kinderen in Moeder Natuur.
Wat is dit?
Wat doet een schilder wanneer hij zijn inspiratie wil beleven?
(Meneer in de zaal): ‘Door schepping ontstaan.’
Baring, hier baring.
En nu schepping.
Dus dat schilderij is mannelijk.
Het is niet onzijdig.
Ziet u?
Voor de scheppende, barende wetten is dit schilderij mannelijk.
En dat is in strijd met uw terminologie.
En wat had u over de mens?
(Meneer in de zaal): ‘Ik vroeg over de stem, meester Zelanus.’
De stem?
(Meneer in de zaal): ‘Jawel.’
Wat is nu de stem?
Nu hebben we de sopraan, de alt, de mezzo, nietwaar, u hebt de bas, de tenor, bariton.
En er is nog een overgang, u noemt dat, geloof ik, heldentenoren, is het niet zo?
En nu wilt u weten wat vaderschap en moederschap is van die twee?
(Meneer in de zaal): ‘Jawel.’
Daar is de moeder en daar is de schepper.
U kunt de bariton bezitten, nietwaar?
Maar dat is dagbewustzijn.
Dus de mens die zingt, de moeder die kan zingen, bezit haar natuurlijk timbre.
Over een tijd hebt u miljoenen mensen ...
Hoe hoger de mens stijgt, het organisme, des te mooier en klankvoller wordt het menselijke timbre.
Want dat is het bezit van de organen.
Neemt u aan?
Moet u aanvaarden.
De man, de scheppende kracht, bezit de bariton, zoals ik zei, de tenor en de bas.
Maar dat is dagbewustzijn.
Dat begrijpt u natuurlijk niet.
Want de stem manifesteert zich precies zoals dat schilderij en die bloemen.
Is de bloem, is dit moederlijk?
Voor uw aarde is dat moederlijk, nietwaar?
Voor uw terminologie en de wetenschap is een bloem ‘zij’, moederlijk, nietwaar?
Maar voor de ruimte is dit scheppend.
Want dit is ...
Alles wat onzichtbaar is, is baring.
Maar het zichtbare ...
De zon is moeder voor uw ruimte, voor de aarde, voor de wetenschap, maar de zon is vader.
De maan is moeder.
Alles dus dat baart – maar dat is innerlijk – is in de bodem.
Dus de bloem ...
De steel is nu de ruimte, het universum van dit leven.
Dat is de ruimte, dit.
Voelt u wel?
Nu krijgt u de dierlijke ruimte.
Dit is de ruimte van een bloem.
En de mens heeft de macrokosmos.
Het dier heeft niet meer (dan) om te eten, om te kijken en om te leven; maar later het gevleugelde bewustzijn.
Nu krijgt u dit voor de mens, dat de stem reeds dagbewustzijn betekent, en u als het ware zegt: ja, dat is de mannelijke stem.
Nietwaar?
Maar is dat de mannelijke stem voor de kosmos?
Dat is een scheppend timbre.
Dus dat timbre heeft te maken met de stelsels voor scheppende kracht, en de Albron in u.
Niet de stem als zichtbare, hoorbare klank, maar de organen die u bezit.
Nu moet ik helemaal terug naar het begin van de schepping en de plaats, de omstandigheden, de mogelijkheden waardoor gij scheppende zijt.
En weet u nu dat in die cel ...
Dus ik spreek en ik zing op dit ogenblik, ik spreek, mijn timbre hoort u.
Maar in de menselijke cel, daarin leeft de Alkracht als scheppend vermogen.
Dus u gaat naar uw baring.
De moeder zingt vanuit haar baringsproces, en u zingt vanuit uw scheppende kracht.
Dit is een kosmische ontleding, die moet u aanvoelen, of u kunt het niet begrijpen.
Zo diep liggen de menselijke eigenschappen voor de schepping afgesloten, verborgen, maar hebben te maken met dagbewustzijn, met uw persoonlijkheid.
En nu spreekt u vanuit uw gevoelsleven, nietwaar?
U zingt vanuit uw gevoelsleven, u zet de klank uit en hij komt door de organen heen.
Slaat terug, gaat weer terug door het zenuwstelsel – dat heeft er nog niets mee te maken, maar zo gebeurt het – dat maakt een kringloop, en eindelijk slaat de stem terug vanuit de zonnevlecht en u hebt het timbre.
Dan hoort u de klank.
Maar vanuit de scheppende bron die u als man, als schepper bezit.
En dat is nu de kosmische ontleding, die elk insect bezit aan klank, aan gevoel, aan denken, aan wijsheid en persoonlijkheid.
En nu kunt u als mens de macrokosmos beleven.
Nu zijn daardoor natuurlijk weer verschillende graden ...
De stem heeft weer bewustzijnsgraden.
Want, gaat u maar terug naar het oerwoud, dan hoort u een zacht timbre, een ijl timbre.
Maar komt u tot de directe natuur, dan krijgt u ook de natuurlijke klank als een timbre te beleven, die volkomen, regelrecht vanuit het organisme zich manifesteert.
En naarmate de mens organisch opstijgt naar hogere graden ...
Daarom zeg ik: straks, na zo’n honderd ... over honderd jaar niet, maar over vijfhonderd jaar, dan krijgt u eerst de machtigste – vijfduizend jaar – de machtigste timbres voor de aarde, voor de moeder, en voor de man.
Want de stem die is nog niet geestelijk verantwoord.
Die heeft de geestelijke hoogte nog niet bereikt.
Want vanuit het oerwoud krijgt u meer kracht, meer timbre, meer klank.
Dus naarmate de mens, de ziel, de geest vanuit het oerwoud naar het blanke ras opklimt, het hoogste organisme ...
Dat hoogste organisme bezit ook het timbre.
Voelt u dit?
En dat klopt weer met al de gaven, die u leest in ‘Geestelijke Gaven’.
Daar vindt u alle geestelijke gaven, maar ook de kunst, helderziendheid en al die gaven meer.
Maar dit is stoffelijk, lichamelijk bezit.
Ik kan er wel meer van vertellen, maar het wordt steeds moeilijker.
Ik ga steeds verder van u weg.
Voelt u wel?
Maar begrijpt u het nu?
Voelt u het enigszins aan, dat de kern ‘stem’ het bezit is van uw organisme?
En naarmate dat organisme in harmonie komt met Moeder Natuur ...
Want uw lichamen zijn nog niet af.
Neemt u dat?
U hebt onder de volken enkele lichamen reeds, dat zijn, heb ik u verleden verteld, dat zijn reeds adonissen.
Dat lichaam is mooi, dat organisme is volkomen af.
Want de massa als organisme heeft nog duizenden jaren nodig om die evolutie als lichaam, als organisme te bereiken.
Met andere woorden: u bent nog lelijk.
Neemt u natuurlijk niet.
(Mensen in de zaal): ‘Ja, hoor.’
Dank u.
(Tot de zaal): Wie van u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Heeft dan die stem iets met het karakter te maken?’
Ja.
(Mevrouw in de zaal): ‘Er zijn mensen die een heel prettige stem hebben, en mensen, als men die hoort spreken ...’
Dan ril en beef je.
(Mevrouw in de zaal): ‘Juist.’
Heeft de stem met het karakter te maken?
Nu komen we tot de persoonlijkheid, wat ik daar zei.
Nu hoort u de mens zingen, en nu zingt de persoonlijkheid.
Heeft de persoonlijkheid veel gevoel ...
En dat ziet u nu weer terug in alle kunsten, niet in de wetenschappen, maar in alle kunsten.
Hebt u een viool, gaat u maar aan de piano zitten; de een is gevoelig, en de ander slaat op dat orgel, dat ... doet u de oren dicht, kunt u niet beluisteren.
Dus u krijgt nu het gevoelsleven te zien door kunst.
Duidelijk?
(Tot de zaal): Nog meer?
(Mevrouw in de zaal): ‘Meester Zelanus, u had ons vorige keer beloofd, u zou iets vertellen over natuurlijk sterven.’
Waarvan?
Het natuurlijke sterven?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja.’
Heb ik u dat beloofd?
(Mevrouw in de zaal): ‘Dat heeft u beloofd, ja.’
Ik ben het vergeten.
Als u natuurlijk sterft, dan bent u vrij, van elke ziekte natuurlijk.
Natuurlijk, nu moet u opletten, want ‘natuurlijk sterven’ en ‘natuurlijk’ zijn twee woorden in één toestand.
Maar dat bedoelt, dat de natuur spreekt in uw leven.
De eigenlijke natuurlijke dood is het oplossen.
U bent nog niet zover.
Moeder Aarde heeft dat bezit niet.
Dus u krijgt weer, wat ik daar weer zei, een verhoging van organen.
Op de Vierde Kosmische Graad lost u rustig, wandelend lost u met elkaar op, en uw lichaam verdwijnt zoals het lichaam van de Christus is opgelost toen men Hem daar in die kelder had gelegd.
Toen hebben de meesters het lichaam gedematerialiseerd.
Maar de Christus zelf had zich ingesteld op Zijn lichaam en trok het onmiddellijk met zichzelf terug in de wereld aan Gene Zijde.
Dus dat lichaam loste op zoals al het leven eens, zoals de maan en de sterren, en in de natuur, en ál het leven dat door die evolutie een aards stoffelijk beleven verlaat, oplost.
Dát is de natuurlijke dood.
Maar nu bent u aan duizenden wetten gebonden.
In de eerste plaats sterft u door ziekten.
Dat is geen natuurlijke dood, weet u dat?
U sterft reeds door een ongeluk.
Hoeveel ongelukken geschieden er niet?
Hoeveel mensen sterven er niet?
Dit is heel machtig; begrijp goed, dit komt eens op aarde.
Dus de mensheid, de kosmos evolueert, maar ook het bewustzijn van de mens.
Dus u komt vrij van ziekten.
Een menselijke ziekte-dood is over tien-, honderdduizend jaar niet meer te beleven.
U blaast ... u verdwijnt, u verwaast langzaamaan voor de ogen van de mens, en dan sterft u.
Een hartverlamming, een korte dood is geen normale dood.
Dat is alweer overspanning.
Elke dood op aarde is momenteel nog abnormaal.
Ook al krijgt u langzaamaan, een langzaam sterfbed, is het altijd nog disharmonisch, want u moet volgens de natuur, de ruimte, volgens de goddelijke wetten harmonisch kunnen sterven.
En dan kunt u mij een vraag stellen over welke dood, dan zal ik u aantonen en ontleden dat dit een disharmonisch sterven is.
Neemt u dit aan?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja.’
Dat is een machtige wet.
Daaraan kunt u zien – we hebben er hier nog nooit over gesproken; nee, bijna niet – maar u kunt zien, willen wij die boeken beschrijven: elke vraag is een kosmische wet.
En die kan ik dierlijk, voordierlijk, grofstoffelijk, stoffelijk ...
En dan ga ik met u naar een geestelijke wereld, de kosmische wereld voor uw ruimte.
Maar nu krijgt u het goddelijke sterven voor de mens.
Dat kunt u bereiken.
U kunt de geestelijke dood ... dat is geen dood, maar het geestelijke evolueren kunt u beleven.
En dat is dan langzaam ...
U weet van tevoren ...
U voelt ...
U legt zich neer en u slaapt in.
En dan kan men, uw lichaam kan men wegbrengen.
Maar u hebt de geestelijke dood en het sterven beleefd.
Er zijn enkele mensen, zeer zeker.
Crisje ...
Als u het derde deel leest straks van ‘Jeus III’, dan zult u de geestelijke dood van Crisje beleven.
Ik heb hem reeds beschreven in ‘De kosmologie.’
Zij wist twee dagen van tevoren ...
En toen ging ze neerliggen, en ze stond weer op.
En ze ging de mensen nog goedendag zeggen.
Ook in haar ...
Ze trad al uit.
U treedt eruit, u beleeft geestelijke wonderen.
Die eigenschappen, die u leest in ‘Geestelijke Gaven’ ...
U bent geestelijk bewust.
Dus die, dat lichaam heeft niets meer te betekenen, u beleeft uw loskomen zelf.
Is dat niet mooi?
Het sterven is het machtigste wat u hebt.
Bent u nu hatelijk, bent u trappend, bent u snauwend, bent u grauwend, bent u klein, bent u zielloos, hebt u geen liefde, dan remt dat alles de geestelijke overgang.
U moet maar eens een mens ...
U moet nu maar eens met mensen beleven, gaat u maar eens de dood beleven, dan leert u veel, indien u die wetten kent.
Het mooiste dat meester Alcar André heeft laten beleven tijdens zijn genezen was, de verschillende overgangen van de mens.
Wat heb ik weer geleerd, zegt André.
Had u nu maar geen haat, en had u maar niet dat bezit bij u, en had u dit maar niet, en dat maar niet, dan zult ge geestelijk verantwoord, harmonisch met Moeder Natuur en de ruimte uw overgang, de nieuwe evolutie beleven.
En hoe sterft de mens?
Angst voor de dood.
Angst voor de dood is er niet, moet niet in u zijn.
De dood is geen angst, de dood is er niet.
Er is alleen evolutie.
Bidden, en nu ...
Altijd is de dood nu nog narigheid.
U aanvaardt die evolutie niet.
Welke mens kan blijmoedig zeggen: ‘En vanavond, morgenavond ga ik sterven.
Heerlijk’?
Dat is het.
‘Ik heb zondag feest.
U moet al de vrienden en de mensen en de maatschappij uitnodigen op champagne’, want gij gaat ‘de kist’ in.
Dat doen wij.
Dat doet André aanstonds.
Hij zegt: ‘Dan hou ik nog zoveel kracht over om nog even vanuit ‘de kist’ de mens goedendag te zeggen.’
U kunt het zo belachelijk maken als u wilt, wij doen dat aan Gene Zijde indien we voor die wetten staan, indien we een mens hebben die we kunnen overtuigen.
En dan zeggen we: kijk, hoe hebt u de dood beleefd?
Ga nu eens naar het Oosten, wandel eens over de wereld, ga eens naar Brits-Indië (India), en dan moet u eens kijken hoe daar nog de angst leeft, met dat machtige bewustzijn van het Oosten.
Maar hoe armoedig die overgang, die evolutie, die nieuwe wetten worden beleefd: óf terug naar de aarde, naar de wereld van het onbewuste, een nieuwe geboorte, vader zijn, moeder zijn, óf naar Gene Zijde.
Waar u ook komt, hoe wil de mens dat alles beleven indien er duisternis in hem is?
Alles nu onder de eerste sfeer beleeft een disharmonische dood.
Sterven.
En de dood ...
Als u ...
Bereid u voor.
Als u straks voelt dat de spijkers op uw kistje reeds bezig zijn om daarin af te dalen ...
André zegt: ‘In de eerste plaats leg ik al mijn boeken om mij heen.
Als ze eens mijn beentjes zien voor het laatste oordeel, dan weten ze tenminste waar ik thuishoor.’(gelach)
En als u dan geen rozenkrans wilt bezitten, leg dan ‘De Volkeren der Aarde’, of ‘Een Blik in het Hiernamaals’ met u mee.
Over duizend jaar, wanneer men uw geraamte weer opborrelt, nietwaar, het zal wel zoiets wezen, dan weten ze tenminste waar u hebt geleefd en tot welke ‘sekte’, tot welk bewustzijn gij behoort.
Dat is een orchidee.
Elk boek is een orchidee.
U zult wel denken: dan verkoopt u er zeker weer veel.
Maar dat is het niet.
(Tot de zaal): Nog meer over dat sterven?
Ik kan doorgaan nog.
Nu moet u eens teruggaan naar elk mens; alles dus wat afbreekt, dat haat, wat niet in har(monie), wat geen ...
De mens die geen liefde bezit, kan geen geestelijk sterven beleven.
Is dat niet rechtvaardig?
Dus u hebt uzelf in handen.
Nu sterft u een ziekelijke dood, een geestelijke disharmonische dood.
Die is veel erger dan de ziekelijke.
Wist u dat?
Want de mens is disharmonisch ingesteld voor Gene Zijde.
Dus geestelijk moet u de dood beleven.
Stoffelijk heeft het lichaam geen betekenis meer.
Dus alles krijgt u geestelijk op uw dak.
En dat is veel.
Blijmoedig sterven nu, blijmoedig vertrekken van elkaar en zeggen: tot aanstonds.
Had ik u maar zover.
Als u blijmoedig kunt sterven, staan we naast u, en anders laten we u schreeuwen.
(Tot een mevrouw in de zaal): Wat had u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Meester Zelanus, in ‘Een Blik in het Hiernamaals’ schrijft ...
Gerhard, toen hij in de ... (onverstaanbaar) afgedaald was, en die oude arme man wegbracht, toen had hij niet gezien dat het zijn helper was.
En toen heeft die hem gezegd: je had het kunnen weten als je je concentratie goed gebruikt had en je kracht.
Wat had hij nu, als hij niet zoveel aan die mensen daar gedacht had, wat had hij nu moeten doen om te kunnen weten dat het zijn meester was, meester Zelanus?’
Ja, wat had hij moeten doen?
(Mevrouw in de zaal): ‘Dat zou ik ook graag willen weten.’
Ja, wat had hij moeten doen?
Net wat ik zeg: hij had zich binnenstebuiten moeten keren.
En hij had ...
Als de demon voor u staat en u gaat de Christus in een demon, in de moordenaar zien, en u houdt die ogen vast, dus u blijft dat leven peilen, komt de waarheid, indien u liefde bezit, omhoog.
Dat had hij moeten doen.
Kunt u dat ook?
Dat moet u in de maatschappij doen.
Als de moordenaar voor u staat, en u zegt: ‘In uw ogen zie ik de Christus, ook al zult ge me neerknallen.
Altijd en eeuwig blijf ik u liefhebben’, dan gaat de hand naar beneden, en komt de geestelijke waarheid van de Christus tot u.
Hebt u zoveel vertrouwen?
Dit is geen geloof meer, dan wordt het bezit.
Dat is het bezit.
Ik hoop dat u deze winter iets geleerd hebt.
(Tot de zaal): Wie van u?
(Meneer in de zaal): ‘Meester Zelanus, enkele lezingen terug hebt u het verschijnsel kindsheid verklaard.
Nu wilde ik u vragen: wat kunnen de oorzaken zijn dat dat verschijnsel optreedt?
Kan het ook een stoffelijke ziekte zijn?’
Kindsheid?
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
O, van ouderdom?
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
Ik heb u verleden de duidelijke kern verklaard.
U gaat er weer op terug.
Wanneer een mens ...
Ik heb u verteld, het kan een tumor in de hersens zijn, een zenuwstoornis, waardoor het gevoelsleven het dagbewustzijn moet verlaten.
Dus er is hier een lichamelijke stoornis.
Dus het gevoelsleven kan niet op volle kracht in dagbewustzijn denken en sluit de geest, de persoonlijkheid voor normaal maatschappelijk denken af.
Duidelijk?
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
Meer is er niet.
Kunt u nu doordenken?
(Meneer in de zaal): ‘Ja.
Dank u wel.’
Dank u.
(Tot de zaal): Wie van u?
Ja.
(Mevrouw in de zaal): ‘Meester Zelanus, ik heb een brief van de jonge vrouw die altijd naast me zit.
Die heeft me gevraagd ... (onverstaanbaar) met een paar vragen.’
Wat had u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ik heb een paar vragen van die jonge vrouw die altijd hier zit en die vanavond ziek is.
Mag ik even voorlezen, de vragen?’
Als het niet te lang duurt.
(Mevrouw in de zaal): ‘Nee.
“Daar het hedenavond de laatste avond van uw lezingen is, en ik de komende vier maanden niet kan komen, wil ik u langs deze weg enorm ...”’
(De tram klinkt door vanbuiten.)
Gaat u daar voor die microfoon staan.
Dan hoort (u) dat ook.
Want dat gaat mee.
Gaat u maar rustig, en spreekt u zo luid mogelijk, dichtbij.
(Mevrouw in de zaal): ‘“Ik kom u”, bij monde van mij dan, hè, “danken voor al uw mooie avonden.
De reden dat ik niet kan komen, wilde ik u toch even zeggen.
De dokter heeft namelijk een stuk van het weefsel van de baarmoeder genomen om te constateren of ik al dan niet kanker heb.
Mag ik u enkele vragen doen?
Ten eerste: Ik las namelijk in het boek van het genootschap ‘Natura’, Den Haag, dat, zoals u ook ons vele malen gezegd hebt: pas op het gele gevaar.
Nu zegt dit boekje in verband daarmee dat het Oosten, Japan, China, Rusland, een zekere meerwaarde zal verkrijgen boven het Westen, in dier voege dat het Oosten dan zal regeren over het Westen, zoals het Westen tot nu toe over het Oosten regeert.
Wil dat zeggen dat wij weer onder Russen zullen wezen, of is hier alleen een geestelijke betekenis bedoeld, wat mij twijfelachtig voorkomt.”
Dat is de eerste vraag.’
U vraagt, of het gele gevaar ...
U kunt het veel eenvoudiger uitdrukken: komt er een nieuwe wereldbrand?
Dan is dat alleen tegen het gele gevaar, tegen Rusland en China, en enkele andere onbewuste volken die daar zo in deze omgeving van dit gevoelsbewustzijn leven.
En die komt er niet.
En maakt u maar geen angst, het gele gevaar krijgt de wereld niet in handen.
En nu de volgende vraag.
(Mevrouw in de zaal): ‘De volgende vraag is over de pokkeninenting.’
Dus u wilt mij vanavond dokter maken?
(Mevrouw in de zaal): ‘Niet ik, hoor, maar ...’
Nee, dat is niet uw ik, dat is een ander ik.
(Er wordt gelachen.)
(Mevrouw in de zaal): ‘“Over de pokkeninenting.
Dit boekje is er finaal tegen, zeggend dat er in het lichaam dan diverse reacties optreden: koorts en soms de dood, door hersenvliesontsteking.
Bovendien zegt men daarin: men weet niet wat voor andere infectiekiemen er door deze entstof ons lichaam binnentreedt, vaak tbc, epilepsie en nog veel meer.
Is dat juist?”’
U kunt, door deze inenting kunt u dezelfde verschijnselen beleven die u krijgt door uw doodeenvoudige natuurlijke bloedtransfusie.
Nu is deze inenting bewuster.
Dat wil zeggen, de bloedtransfusie die kan zich over twintig, vijfentwintig jaar in de mens openbaren, en dan krijgt u verschijnselen door het bloed van een ander.
Ik heb eens verklaard dat uw leven te kort is.
Er zijn eigenlijk honderd vijftig jaar voor nodig, voordat ...
Kijk, het bloed maakt een kringloop.
En in die kringloop ligt weer dezelfde wet van gevoel – het bloed is een persoonlijkheid – als de homoseksualiteit, als de mens beleeft als persoonlijkheid vanuit het vader- naar het moederschap.
En dan komt u in de derde en de vierde graad, en dan bent u noch moeder noch vader.
Want u weet met het lichaam geen raad.
Waarom niet?
Omdat u eerst het moederschap moet ondergaan.
Nu krijgt u door de bloedtransfusie deze zelfde wetten.
Dus u voelt reeds, dat dijt uit in tijd, en dan is uw leven te kort voor de aarde, zodat zich die transfusie, als er een kern van kanker of tbc aanwezig is, niet kan manifesteren.
U hebt er geen leven voor.
Maar deze injectie, deze afstemming is bewuster.
En er zijn in de allereerste plaats, voor jaren terug – u kunt dat uw dokter vragen – zijn er verschijnselen ontstaan, nevenverschijnselen, omdat die injectie, deze krachten, andere organen, als eigen substantie en omgeving, als cellen wakker maken.
Dus u krijgt nu het optrekken van andere verschijnselen.
Nu is het zo, wanneer u ingeënt wordt voor uw pokken ... dat wanneer er een halfwakend bewuste ziekte in uw nier aanwezig is, die naar voren dringt.
En dat is dan niet ...
U krijgt dat, maar u kunt eigenlijk blij wezen, want nu wordt die ziekte, die u toch later krijgt op vijftig-, op zestigjarige leeftijd, die wordt nu wakker gemaakt, en dan kan de dokter u ook daar weer voor helpen.
In de eerste plaats is die injectie gegeven door die en die wereld, door inspiratie.
Alles is door inspiratie ontstaan.
En het is ...
De eigenlijke ziekte als kern moet u terug gaan zoeken naar het Oosten, want het heeft met pest en cholera te maken.
Dit is het schaduwbeeld van pest en cholera.
Dus u voelt wel, we krijgen hier weer een evolutie, een uitdijing te beleven voor die ziekte.
Dit is hoger bewustzijn van de cholera en de kanker en andere verschijnselen.
Deze normale loop voor de ziekte bewijst reeds dat hij sterk is en andere organen wakker maakt.
En daar zie ik geen gevaar.
Maar u moet mij niet aanvaarden, u moet nu bij uw dokter blijven.
Want ik ben niet van plan om voor u het leven ...
Ik wil die vragen wel ontleden en u een beeld geven, maar ik wil niet, ik mag niet voor dokter gaan spelen hier.
Dus dat neemt u niet.
Is dat duidelijk?
Maar het is duidelijk.
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja.’
Is er nog iets?
(Mevrouw in de zaal): ‘Dan moet ik u zeggen: “Dank u voor alles.
En tot ziens, meester Zelanus.
U zal me toch opvangen achter de kist?”’
Dat is waar.
En de groeten van meester Zelanus.
Met de liefde.
Zij heeft mooie vragen gesteld en ik hoop dat ik haar straks terug ontmoet, hier.
Ik hou van deze mens, van de mens die denkt.
(Tot de zaal): Wie van u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Meester Zelanus ...’
Ja, gaat u maar.
(Mevrouw in de zaal): ‘Ik wou u vragen: er zijn bijvoorbeeld mensen die heel goed zijn of goedaardig zijn, en toch altijd bezocht worden door verschrikkelijke ziektes.
Is dat ...’
Er zijn mensen die goed zijn en er zijn mensen die heilig zijn voor de aarde, mensen die zo ontzagwekkend veel goeddoen, en toch met ziekten hebben te maken.
Nu moet u eens goed luisteren hoe heilig deze verklaring is en hoe normaal en rechtvaardig.
Er zijn door God geen ziekten geschapen.
Maar u beleeft nu uw familiekarma.
Begrijpt u dit?
Als u dus uit die familie komt, uw vorige familie die heeft werkelijk die ziekte, die kern in zich van grootvader ...
Dat is de erfelijkheidstoestand.
Er zijn doktoren die nemen dat reeds niet meer aan en zeggen: dat is onzin, want de mens in zich is goddelijk.
Jazeker.
Dan moeten we terug eerst naar de afbraak, want dit is afbraak, en die krijgt u nu door uw overgrootvader of door uw eigen familie, als kern.
Is dat niet eenvoudig?
Nu bent u gelovig en gevoelig en goed en zuiver, rechtvaardig, u doet goed; dat is uw persoonlijkheid.
Dus dat lichaam, die ziekte die heeft niets met uw persoonlijkheid uit te staan.
Dat hoort er nu eenmaal bij, omdat u nog in een chaos leeft.
Was de mensheid lichamelijk reeds genezen, dan had u die lichamelijke karma – u kunt het karma noemen; is het niet eens, het is een oorzaak en gevolg – had u die niet meer te aanvaarden en niet meer te beleven.
Is dat niet eenvoudig?
En daar struikelt nu de hele mensheid op.
De mens bidt nu en de mens (zegt): ‘Hoe kan God dat goedvinden?’
Maar God heeft immers het leven volmaakt geschapen.
Wij zijn in de oerwouden aan de afbraak begonnen.
Maar in deze maatschappij is er veel lichamelijke afbraak tot stand gebracht.
En nu kunt u bidden, u kunt alles doen, nu komen de geleerden weer.
De meesters hebben gezien hoe dat karma, hoe die ziekten zijn opgebouwd.
Dus van Gene Zijde, uit de Tempel der Medici, u leest dat in ‘De Volkeren der Aarde’, is, spreekt vanzelf ...
Men heeft veel meer aan de wijsheid van Gene Zijde.
Maar dat is eerst duizenden jaren, een paar duizend jaar oud in vergelijking met Moeder Aarde.
Wat wil dat betekenen?
Indien de aarde nu eens in dit bewustzijn een miljoen jaar verder is ...
Maar het is niet nodig.
Want u krijgt straks over twee-, driehonderd jaar, dan hebt u alle middelen, dan lossen al die ziekten op, want u krijgt de instrumenten.
En dan is er geen karma meer.
Ziet u wel?
Bent u nu geestelijk, bent u geestelijk hatelijk, afbrekend, dief, een dief, een moordenaar, al die dingen meer, dat is veel erger dan cholera, pest en kanker.
Als de mens nu geestelijk rein en zuiver het leven gaat beleven, en is in harmonie met Moeder Natuur, met de wetten voor leven en dood en voor alles, dan voelt u wel, dan bent u vrij, direct, achter de kist van uw stoffelijke ellende.
En dat is dan uw bezit.
Maar God heeft het niet geschapen.
Is het niet rechtvaardig?
Eigen bezit.
U voelt wel, er zijn zoveel mensen, moeders, vaders ...
U komt in die en die familie en daar leeft de kanker, en daar leeft de tbc, en daar leeft dit.
En nu hebt u nog eigen tbc en eigen kanker.
André heeft verleden verteld – er waren mensen bij die namen dat niet meer – hij zegt: wij hebben familiekarma als tbc.
En dat is waar.
Maar we gaan nog verder.
Wanneer u tbc hebt en u trekt het kind aan, krijgt het kind tbc, van u, omdat uw cel het kind overheersend beïnvloedt.
Nu trekt de man een kind aan en het kind is vrij van tbc.
Zo hebben wij André duidelijk gemaakt: kijk daar, naar die mensen.
Er zijn daar zeven kinderen, en drie, vier hebben tbc.
Maar u ziet op het gelaat van het kind dat de vader die kinderen aan heeft getrokken, en ze zijn vrij van tbc.
Wetenschappelijk reeds lang vastgelegd.
De doktoren wisten het niet, begrijpen de kern natuurlijk niet.
Dat de vader in staat is om het kind te vrijwaren – door toch de geboorte van de moeder – voor tbc, is wetenschappelijk verklaard.
Maar de diepe kosmische kern, die ontleding, kent men niet.
Maar de wetenschap weet reeds: merkwaardig, dit leven is blijkbaar door de man ontstaan.
Nee, zover kunnen ze niet denken, want dan zit u onmiddellijk achter de kist, en dan krijgt u de wedergeboorte, dan krijgt u de reïncarnatie.
Maar nu het wonderlijke.
Nu krijgen we de ‘derde dimensionale’ voor die ziekte.
En dat is, nu bent, en bent u vrij van tbc, en de man is vrij, dus beiden bent u volkomen rein en zuiver, en in het diepe bloed van dit kind komt de overgrootvader naar voren, waarvan u vrij bent.
Maar die cel ontwaakt nu in dat leven.
Dus dit is nu tbc en kanker door eigen zelfstandigheid, en bent u zelf buiten.
Nu kan zich zevenmaal de eigenlijke kern manifesteren als het schaduwbeeld van uw bezit.
U bent vrij, u voelt niets.
Maar daalt u even uit die natuurlijke kracht af, dan staat u weer, en beiden weer, voor de eigenlijke tbc, die dan stoffelijk zichtbaar is en te voelen.
Kunt u dat voelen?
Kunt u dat begrijpen allemaal?
Dus nu hebben wij dat: mensen, vader en moeder scheppen nu tbc.
En er zijn andere mensen die hebben geen kern, vader vrij, moeder vrij, en het kind komt met tbc.
Waar is die bron ontstaan?
Het bloed van de moeder?
Neen.
In dagbewustzijn?
Ja, ook weer wel.
In dagbewustzijn bezit de moeder niets.
De vader ook niet.
Maar nu gaan we dalen, nu komen we op de zeven graden van bewustzijn voor dat bloed: de zeven, zes, vijf: hier leeft het in.
Nu heeft het kind ...
Komt de vader en de moeder dus tot zwakte, komt de tbc omhoog.
Bent u natuurlijk abnormaal, dus in disharmonie met de natuurlijke kern aan kracht voor elk weefsel, treedt de zwakte omhoog.
Is dat niet zo?
Als u het normale krachtige voor uw organisme moet afleggen, verliezen, door een kou, komt de koude, de afbraak omhoog, en uw gezondheid, de natuurlijke afstemming als weerstand, die wordt gebroken.
Is dat duidelijk?
En zo manifesteert zich nu een kern, die u niet eens bezit; en is dat ook nu nog familiekarma, in dat, in dat en dat stadium.
Zover gaat dat.
André kon maar een korte verklaring geven.
Als u het hoort, die van Den Haag hier zijn, dan weet u het nu, dat gaat diep.
Waarom?
U kunt zeven geslachten terugkeren en dan nog staat u voor de eigenlijke graad waar het is opgebouwd.
Het is een verzwakking van de weefsels.
En die bacil, of vloeiing, en wat dan ook, hoe u, welke naam u dat ook geeft, die kern is verzwakking van die en die en die bron.
Eigenlijk niets anders dan een geestelijke of lichamelijke rotting, afbraak.
Duidelijk?
(Tot de zaal): Wie van u?
(Meneer in de zaal): ‘Meester, er is me eens verteld van iemand die blijkbaar ...’
Moet u over nadenken, over dit.
(Meneer in de zaal): ‘ ...blijkbaar een gevoelig mens, die om een hard woord, of een hard woord, of een andere, daar piekert hij ontzettend veel over na en kan daardoor niet slapen en krijgt hoofdpijn.
Is dat een stoffelijke stoornis?’
Dat is zwakte van persoonlijkheid.
(Meneer in de zaal): ‘Zwakte van persoonlijkheid.’
André wordt altijd uitgekafferd.
Hij is met miljoenen er al tussenuit geweest, en ik weet niet wat ons instrument allemaal is, maar het zegt ons niets.
Ik, wij slapen lekker.
U kunt ons over de kerktoren voeren ...
Daarom, ik ril voor dat meesterschap hier, wij beven een beetje.
Maar wij moeten wel ...
Ik kan uw ‘Piet’ toch niet aanvaarden.
Maar het bewustzijn, en handelen en voelen is er.
Wij laten ons niet over de kerktoren van uw stad heenvoeren, maar ook er niet onder neerleggen; wij gaan rustig voort.
Wij denken maar, de mens die scheldt, die schreeuwt en die afbreekt, ze zijn nog niet zover.
Wij waren vroeger ook zover.
Maar nu zien wij hoe het eigenlijk moet.
En de mens die er niet tegen kan, die heeft dat nog te overwinnen.
Waarom?
U leeft in een chaotische wereld.
U leeft nog in een grofstoffelijke dierlijke afstemming.
Wat wilt u?
U leeft in uw eigen karma, in uw oorzaak en gevolg.
Maar die mens heeft te leren zich te wapenen tegenover dat geestelijke geweld.
Duidelijk?
(Tot een meneer in de zaal): Zeg het maar.
Maar, probeer het eens.
We zijn jaren en jaren en jaren aan het praten en boeken schrijven wij; heeft de mens iets geleerd?
Hebt u iets geleerd?
(Mensen in de zaal): ‘Ja.’
Ja?
Ik ben bang en angstig om het te aanvaarden.
(Tot de zaal): Wie van u?
(Iemand in de zaal reageert.)
Ja.
(Mevrouw in de zaal): ‘Vorige keer heeft Jozef tegen me gezegd ...(niet te verstaan) u leest mijn boeken.
Ik vind het zo verwarrend, het leven van Jeus in dit boek, en van ‘Een Blik in het Hiernamaals.’
Hij heeft toen gezegd, ik mocht het aan u vragen.’
O ja.
Toen Jozef ...
Er zijn nu mensen die ‘Een Blik in het Hiernamaals’ hebben gelezen, en dan staan ze voor André en Jeus, nietwaar?
Toen wij begonnen te schrijven, meester Alcar begon te schrijven met ‘Een Blik in het Hiernamaals’ ...
En hij begon: ‘Hoe voelt ge u vandaag, Jozef?’
Wakker.
Jozef: ‘U hebt me geroepen.
Wat is er?’
Wakker.
Meester Alcar die begon anders.
André gaat weer in trance, begint weer te schrijven.
‘Hoe voelt gij u, André?’
Niets.
Hij gaat door.
Maar hij gaat even verder, een paar pagina’s legt hij vast.
En daar komt de moeder van André, en zegt: ‘André, wat is er toch?’
Komt de vader.
Maar nu zegt, meester Alcar die zegt – hij moet dat instrument opbouwen –: ‘Jozef, hoe voelt u zich?’
Of de vader zegt: ‘Hoe voel jij je vandaag, mijn kind?’
Jozef Rulof ontwaakt.
Het instrument trekken wij naar het dagbewustzijn, want die naam, dat woord, dat gevoel heeft met die persoonlijkheid te maken, en dat woord ‘Jozef’ leeft hier.
Wakker!
Dus een stoornis voor het schrijven.
Toen zegt meester Alcar: ‘Vindt u het goed dat ik u een andere naam geef?’
Toen begon meester Alcar met ‘André’.
Nu kreeg u ...
Nu schreef hij vast om die persoonlijkheid ...
Om dat instrument heen legde hij een verhaal neer, als wetten, als toestanden, als hellen en hemelen, maar door een andere persoonlijkheid.
Dus dat instrument hier moeten wij volkomen uitschakelen, wil ik spreken.
Dat is wel ontwikkeld.
Wij kunnen het nu bewust doen, halfwakend bewust, dat wil zeggen, hij kan in het lichaam en uit het lichaam, we kunnen dat delen.
We kunnen dat door tien, twintig mogelijkheden nu tot stand brengen.
We kunnen bewust schilderen en bewust spreken en bewust schrijven, dat is nu mogelijk, omdat die André heeft geleerd hoe hij moet denken wanneer wij komen.
Als Jozef Rulof nu zou denken, sta ik al stil.
Of híj moet gaan praten.
Ja.
Maar komt hij nu ...
Nu stelt u een vraag, en hij zou ...
Nu kan ik al niet denken, want ik laat me splitsen.
Nu weet ik al niet, nu kan ik niet meer praten, ik kan niet meer denken, want ik kom tot de aarde, en nu laat ik hem terugkomen.
Nu verwaast mijn blik, mijn concentratie en alles.
Ik krijg hoofdpijn, nu komt er al hoofdpijn hier, het bloed krijgt stoornis, zenuwen reageren en we slaan zo voor de grond.
Waarom?
Nu ga ik eruit, en nu zegt André, als André ...
Er komen al pijnen in de rug.
Als we nu, als ik het even loslaat, slaat dit lichaam al voor de grond.
Dat is geen normale geestelijke en geen stoffelijke concentratie meer.
Ziet u?
Dat is opgebouwd in Egypte.
Maar gaat ...
Ben ik eruit, en wij gaan door bezieling, inspiratie spreken ...
Kan.
Maar niet hoger dan het gevoelsleven van André.
Gaat hij hoger, dan slaat hij weer voor de bodem, omdat hij nu te ver en te diep oplost in dit lichaam; en dan weigert er iets.
En wat is dat?
Wat is dat nu?
Dat is de bloedsomloop.
Dat hartje zegt hop hop hop ...
Bom, daar liggen wij.
Zo heeft meester Alcar dat allemaal moeten uitbalanceren om die boeken te schrijven.
En nu gingen wij om ... – u leest daar van zijn moeder, nietwaar, dat is de goeie, lieve Crisje – maar nu gingen, moest meester Alcar eromheen.
Het sterven van tante – Tante Trui was niet zo mooi – maar dat was het sterven van Crisje; uit die bron.
André heeft die mensen beleefd als overgang.
Ziet u?
Zo heeft meester Alcar de kern van dat sterfbed, die, die kern, voor Crisje, regelrecht toch naar ’s-Heerenberg teruggevoerd, voelt u wel, om straks ook weer dat leven met Jeus te kunnen verbinden.
Maar door dat schrijven van de naam, loste de trance, het bezit, het eenzijn met dat organisme en zijn geest op, en begon meester Alcar met ‘André’, en schreef hij de boeken.
Nu hebt u de geestelijke boeken.
Maar nu krijgt u de romans.
Voelt u wel, hoe alles is ontstaan.
En direct ...
En nu het mooie.
Nu, na al die jaren dat wij tezamen zijn en één zijn, is Jeus opgetrokken naar André.
En nu zijn ze één.
Maar door, eerst door de kosmologie.
Begrijpt u het nu?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja.’
Maar u leest het in het derde deel van ‘Jeus’, daar krijgt u de volle, reine, duidelijke verklaring en dan begrijpt u alles.
Het staat natuurlijk in deel III.
Wanneer wij gaan schrijven door Jeus ... daar praten wij altijd maar over Jeus, Jeus, Jeus, Jeus, en zo nu en dan gaat André aan de kant, maar Jeus krijgt nu de volle honderd procent.
Want ‘Jeus van moeder Crisje’ heet dat boek, en Jeus heeft dat beleefd, maar André is door Jeus ontwaakt.
André is de priester uit het oude Egypte.
En nu lost Jeus in André, en Jozef, die twee, die twee Gelderlanders ...
Jeus is de Gelderlander, Jozef is de, wij noemen Jozef in de kosmologie ‘de stadse’, en André-Dectar het instrument waardoor wij spreken, schrijven, schilderen en hebben genezen.
Lost allemaal op.
U krijgt uw volle waarheid.
(Tot de zaal): Had u nog iets?
Daarachter.
Ja?
(Meneer in de zaal): ‘Ik wou u vragen, meester Zelanus, er zijn zoveel duizenden mannen en vrouwen ... (onverstaanbaar) de katholieke kerk verbonden, die niet huwen, die ertegen zijn.
Ik vind: ze sluiten zich af natuurlijk voor de bevruchting.
Zondigen zij tegen de wetten van God?’
En wat wilt u daarvan weten?
(Meneer in de zaal): ‘Of ze tegen de wetten van God zondigen?’
U bedoelt de pastoor, de kapelaan, de nonnetjes, de bisschoppen, de kardinalen?
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
Die bewandelen een dood punt.
De katholiek, de mens die zich heilig gaat voelen en zuiver, en denkt dat hij kuis moet leven en zo zijn God moet beleven, staat stil, staat waarlijk stil.
Die mensen van de katholieke kerk, die nonnetjes en die geestelijken, moeten allemaal terug.
Want u voelt wel, u hebt hier ook mensen in normale toestand die niet kunnen baren.
U hebt moeders die een kind verlangen en krijgen het niet, dat is een oorzaak.
Of dat disharmonie is, of dat het niet nodig is; ik moet die persoonlijke toestand zien.
Voelt u wel?
Maar die zijn er ook.
Maar wanneer u bewust naast de schepping wandelt, en baring en schepping weigert door kuis te zijn, rein te zijn, een geestelijkheid te beleven, dat is naast de wetten van God wandelen.
En nu bewandelt u een doodlopende weg.
Ja, die mensen gaan ook verder.
Maar u voelt wel – ik heb dat zo verklaard, en zo zijn de wetten –: nu kan een andere moeder vijftien, zestien, zeventien kinderen baren, om die straks weer de mogelijkheid te geven om terug te keren naar de aarde.
Want volgens de kosmos en God zal de moeder en de vader slechts twee kinderen baren, en geen tien.
Dit is ook voor de ruimte disharmonie.
En weet u waar u die disharmonie in terugvindt, in beleven kunt?
Door moord, doodslag, verkrachting van de wetten.
Een mens die daar doodgeschoten wordt, is te vroeg uit zijn leven geslingerd.
Voelt u wel?
Dat is dus nog erger.
Dat is de vermoording, de verkrachting van de goddelijke wetten voor baring en schepping en wedergeboorte, evolutie, door oorlog.
En deze mensen doen dat door heilig te zijn; bidden, bidden, bidden maar.
Maar door bidden alleen komt u niet tot het Al terug.
Want u hebt, u zult, u moet vader- en moederschap aanvaarden, want dit zijn de goddelijke wetten voor de evolutie.
Is dat duidelijk?
(Zaal): ‘Ja.’
Dank u.
(Tot een meneer in de zaal): En u?
(Meneer in de zaal): ‘Meester, het grote hoofd van René, dat was toch een stoffelijke stoornis?’
Wat zegt u?
(Meneer in de zaal): ‘Het grote hoofd van René, bij de geboorte, uit ‘Maskers en Mensen’ ...’
Wat wilt u daarmee beleven?
(Meneer in de zaal): ‘ ...was dat een stoffelijke stoornis?’
En geestelijk.
Ja.
Overheersing van de geest en enigszins een stoffelijke toestand.
Dat wil zeggen: zijn innerlijke leven overheerste.
U kunt het geestelijk beleven, maar blijft u maar bij de stoffelijke toestand.
Frederik zag het: het kind lijkt wel, heeft wel een waterhoofd, nietwaar?
Maar dat leven van René was reeds uitdijing.
Daar gingen wij natuurlijk niet op in.
Waarom niet?
Omdat u dan een kosmische verklaring moest hebben en dan moesten we terug naar vele vorige levens.
Dat is van ‘Maskers en Mensen’.
(Tot de zaal): Wie van u?
Ja.
(Meneer in de zaal): ‘Meester Zelanus, ik wil graag nog iets vragen over het sterven, waar u het vanavond over had.’
Ja.
(Meneer in de zaal): ‘Ik heb een mens gekend die volgens mij veel liefde gaf en niet bang was voor de dood en toch zo moeilijk kon sterven.’
Ja.
(Meneer in de zaal): ‘Wat kan daar de oorzaak van zijn?’
Bent u bewust?
Ik wil het u zo vragen: leeft uw onderbewustzijn bewust in u?
(Meneer in de zaal): ‘Nee.’
De mens zegt: ‘Ik ben prachtig’ en ‘Ik ben klaar’, ‘Ik ben dit.’
Maar er gebeurt iets ...
Hebt u bijvoorbeeld ...
Van de week in Den Haag kreeg André iets leuks te beleven.
Mijn vriend en volgeling, die André heeft geschreven, is hier vanavond, voel ik, zie ik.
Iemand leest ‘Maskers en Mensen’ tienmaal, twintigmaal.
‘O, wat is dat prachtig.
Ik wil met Karel niet meer te maken hebben.’
Maar plotseling staat u voor uw gevoelsgraad aan kracht, en men zegt u iets, u aanvaardt het niet, u wordt boos en u bezwijkt.
En dat ...
Maar u bent hier zuiver, en u wilt zó leven, en u zult zó handelen, en toch overvalt u die geestelijke, innerlijke, persoonlijke narigheid.
Want u breekt uzelf.
Dat beleven we nu weer.
U kunt wel zeggen: ik wil, ik wil, ik wil ...
Dan moet u dat op honderd procent bewijzen kunnen, en beleven.
En eerst dáárna kent ge uzelf voor die handeling, en die toestand, en die daad.
Dus de mens leeft in dagbewustzijn heilig en zuiver en ‘ik ken de dood’.
Maar kent gij uw innerlijk?
Weet u waar uw afstemming op leeft?
Toen u ...
Die persoon die ging dalen in de dood, dus dat is het dagbewustzijn verlaten, die had karaktereigenschappen in zich waardoor die werelden tot die persoonlijkheid, die mens kwamen, en dan krijgt u wellicht disharmonie.
De sferen van licht zullen u niet storen.
Daarin moet u terug.
Bijvoorbeeld: u neemt daar zo’n heilige pastoor, die niets anders doet dan bidden.
Wat weet dit kind van zijn verleden af?
En wat weten de mensen van hun verleden, hun duizenden levens, hun onderbewustzijn, dat macrokosmisch diep is, af, ten opzichte van het sterven, het overgaan, die evolutie voor de nieuwe geboorte?
Niets, überhaupt niets.
Dat is Duits.
Nog iets?
Dus daarin ...
Nu gaat u maar eens denken, voelen; er moet dus toch nog in die persoonlijkheid, in die goede ziel iets zijn, dat het loskomen van dit dagbewustzijn, de aarde, heeft gestoord, men heeft kunnen aanvallen.
En nu nog dit, meneer, mijn vriend, mijn broeder: men heeft bewust weten, en men heeft onbewust bezit.
In dagbewustzijn, als de zon schijnt, heeft men geen angst, maar in diepe kilte en duisternis, wanneer u dit dagbewustzijn gaat verlaten, dan komt het geestelijke daglicht, of een andere wereld omhoog, en die kent u niet.
U kent de macrokosmos, de geestelijke macrokosmos kent u niet.
Dus er komen door het sterven miljoenen levenswetten op u af, die u geestelijk moet beleven.
En wat u niet kent, dat maakt u dan angstig.
En dat bewijst dat die persoonlijkheid nog geen ruim, duidelijk geestelijk bewustzijn bezit.
Goed-zijn, lief-zijn is geen bewustzijn.
Er kunnen mensen ...
Als u uw hele leven, uw ganse leven goeddoet, en werkt, dat u het licht van de ruimte bezit, hebt u die wijsheid nog niet.
Is dat niet duidelijk?
Die moet u zich eigen maken.
Zover gaat dat.
Nog meer?
(Tot de zaal): Van wie krijg ik een vraag?
Het zijn altijd dezelfden.
(Meneer in de zaal): ‘Meester Zelanus, ik heb beleefd dat er in mij twee stemmen spraken, de een met de ander.
En die twee die spraken zo eenvoudig en zo waar.
Ik heb altijd verlangd: ik wou dat ik zo waar en zo eenvoudig was.
Waarom kan ik dat niet?’
Die twee stemmen?
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
U hoorde duidelijk twee stemmen?
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
En waar spraken die stemmen over?
(Meneer in de zaal): ‘Ja, dat kan ik u niet meer ...
Dat spijt me.
Ik wou dat ik het opgeschreven had.
Maar het was zoiets prachtigs.’
Het doet er niet toe.
Welk gevoel hadden die stemmen?
Goed?
Heerlijk?
(Meneer in de zaal): ‘Lief.
Lief.
Goddelijk.
Het einde.
Heerlijk.’
Twee stemmen hebben tot u gesproken.
Op de dag, of in de slaap?
(Meneer in de zaal): ‘Ze spraken met elkander.
De ene die vroeg, en de ander gaf antwoord.’
En was dat in de slaap, of was dat ...
(Meneer in de zaal): ‘Ja, nee ... nee, ik was er toch vlakbij.’
U was er bewust bij?
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
U was er dichtbij?
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
U wandelde in de natuur, u was ergens, maar u was wakker?
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
Dat is het.
En u zegt: waarom kan ik dat niet krijgen?
(Meneer in de zaal): ‘Nee, waarom kan ik niet zo eenvoudig wezen?
Waarom kan ik niet eenvoudig zijn?’
Waarom kunt u dat niet?
(Meneer in de zaal): ‘Want in ... de waarheid ligt voor mij in de eenvoudigheid.
Waarom kan ik nou niet eenvoudig waar zijn?’
Dat is mooi gezegd, mijn vriend.
Eenvoud is eenzijn met alles.
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
Kijk, wat wil eenvoud u schenken?
Het volgende seizoen, indien de meesters mij die mogelijkheid geven, begin ik aan: wat is eenvoud?
Wat kan de eenvoud u schenken?
Gaat u maar zitten, dan zal ik het u verklaren.
De eenvoud is: als u zich eenvoudig voelt, voelt u en denkt u nimmer boven uw bewustzijn uit.
En dan gebeurt er ook nooit iets verkeerds.
Voor de maatschappij hebt u nu geen hoogmoedswaanzin.
U hebt geen haat, u hebt geen disharmonie.
Want de eenvoud maakt de mens klein.
Al de karaktereigenschappen komen dus al naar die eenvoud terug en worden door de eenvoud bezield, bestuurd, die krijgen vader- en moederschap.
Maakt u een grote drukte van uw vaderschap, dan bent u niet meer eenvoudig.
Dus alles krijgt het fundament om op te staan voor al de goddelijke wetten.
Is dat duidelijk?
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
En nu hebt u in u stemmen gehoord.
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
Ik kan dat natuurlijk niet controleren, maar er zijn enkele mogelijkheden.
En dan hebt u het vaderschap tegen het moederschap horen spreken.
U hebt Gene Zijde buiten u om horen spreken, en dat gaat ...
Hebt u ‘Jeus II’ al gelezen nu?
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
...dat gaat, zoals Jeus beleefde toen meester Alcar zich – nadat hij ‘Lange’ was, voelt u wel, maar nu in André – in Jeus zich manifesteerde door het gesprek.
Toen zegt Jeus ...
Toen zegt meester Alcar, als Casje; hij was nog geen Casje ...
Had Jeus even teruggedacht ...
Maar dat kon hij niet, want Jeus die moest voort.
En meester Alcar mocht zich niet laten zien als de ‘Lange’, want dan was Jeus in die toestand gebleven en was het innerlijke spreken nimmer ontwaakt.
Dus die eerste toestand van vijf, van vier, van een, tot twaalf, is de onbewuste, bewust beleven.
Maar nu werd het helemaal, voor honderd procent, bewust, hoorbaar, voelen.
En toen zei meester Alcar: ‘Nu praot ik.’
‘Jao’, zegt Jeus.
En dat hoort u.
Dat is helderhorendheid direct vanuit de zonnevlecht.
Dus het is mogelijk dat men u in die tijd heeft aangeraakt en u een machtig beeld heeft gegeven, hoe het nu ten opzichte van man en vrouw, maatschappij en wat u allemaal heeft beleefd, moet geschieden en zal gebeuren.
U hebt dus een contact beleefd, óf de eigenlijke wetten spraken tot u.
Dat kan ook; dan spreekt een bloem, twee bloemen spreken tot elkaar.
U had moeten gaan kijken ...
Nu komt de helderziendheid, nu komt het bewustzijn van de mens, het universele eenzijn, en dan had u onmiddellijk geweten: hé, ik ben met die en die bewuste levensgraden verbonden.
Maar wat u hebt gevoeld, dat voerde u naar geluk, leven en liefde, nietwaar?
En daar kunt u dankbaar voor zijn.
Dus het is een bron van eenzijn, óf met een mens uit het leven achter de kist, óf uw eigen levensbron was wakker en sprak.
Dat kan vanuit uw goddelijke kern, de geestelijke kern, maar meestal moet men dat wakker maken.
Daarom vraag ik: heeft men u dat in een droom gegeven?
Dan bent u onbewust, dan is het ontvangst.
Maar wanneer u het bewust hebt gehoord nu, in dagbewustzijn, is dat, slaat dat dieper op uw gevoelsleven in en is het ook bezit, direct bezit.
Want dat vergeet u nooit meer.
(Meneer in de zaal): ‘Nee.’
Maar wanneer u slaapt, is het het schaduwbeeld van het dagbewustzijn, en niet zo sterk in u als dat gij dat op de dag kunt beleven; en dan kunt u dat in u opnemen.
Is dat niet duidelijk?
Had u nog iets?
(Tot de zaal): Wie nog?
(Meneer in de zaal): ‘Meester Zelanus, de Piramide van Gizeh, die is gebouwd op het middelpunt der aarde.
Nu wilde ik u vragen: de verharding van de aarde, is die daar ook voor het eerst aan de oppervlakte gekomen?’
De verharding van de aarde ten opzichte van de piramide?
Als u honderd miljoen, biljoenen eeuwen en tijdperken teruggaat in de geschiedenis, toen was de aarde al als staal, en verhard.
En nu die zwakke, die kleine piramide?
(Meneer in de zaal): ‘Nee, dat bedoel ik niet.’
Dat, dat ...
U bedoelt ...
De piramide staat op een verharding, nietwaar?
(Meneer in de zaal): ‘Ja, maar ik bedoel niet direct de plek van de piramide, maar het land waar de piramide staat, is daar de verharding ...’
Heb ik u nu niet gezegd ...
Dat bedoel ik niet.
Maar ziet u dat u langs mij heen praat?
En daar moet u mee opletten.
Ik verklaar het u ineens: voor miljoenen eeuwen en tijdperken terug was die staal, die verharding reeds aanwezig.
Daarom zeg ik, wat willen die piramiden in uw tijd?
Wat is nou twee-, vier-, vijf-, veertigduizend jaar?
Begrijpt u het nu?
Ziet u dat ú naast me heen praat?
(Meneer in de zaal reageert.)
Dank u.
Dat is het gevaar voor André, als André bezig is, en de mens: ‘Ik, ik begrijp het niet.’
Nee, de mens gaat veel verder en zegt: ‘Dat neem ik niet.’
Nu staat u direct met beide benen en persoonlijkheid voor die toestand in de duisternis.
Aan Gene Zijde nemen wij uw ‘dat neem ik niet’; dan laten we u alleen.
En als u goed kermt en een waarachtige pijn innerlijk hebt en diep smeekt, en honderd procent smeekt om het woord te ontvangen – nu wordt het een baring – dan laat de meester zich zien.
Verleden is er een kind overgegaan, een volgeling, een adept van mij uit Den Haag.
Het kind schreeuwt nu al op vijfentwintig procent.
Maar ik moet honderd procent hebben, want hij heeft vierhonderd, vijfhonderd lezingen van meester Zelanus meegemaakt.
En is nu in mijn wereld.
Maar ik wil nog niet dat hij hier komt.
Als het kind hier komt, jaag ik hem terug naar Gene Zijde.
Hij komt hier niet eens in.
Vroeger kon hij een kaartje kopen, nietwaar?
Wat kost u een kaart hier?
Aan Gene Zijde kunt u die kaart niet meer kopen.
Weet u dat?
En nu schreeuwt dat kind: ‘Meester Zelanus.’
Is wakker nu.
‘En waar is meester Zelanus?’
Ja, schreeuw maar.
Eerst nu baring, schepping; en dan staat het bewustzijn naast u.
Indien u daar niet voor honderd procent smeekt en verlangt, heeft het leven achter de kist geen betekenis, en dan raken wij elkaar niet.
Het is voor mij aan Gene Zijde veel makkelijker en eenvoudiger om tot u te spreken, om u mee te nemen, dan hier.
Want u hebt toch altijd weer: u moet uw eigen ‘Gedanken’ (gedachten), uw eigen voelen en denken, u hebt toch altijd weer met uw maatschappelijk, stoffelijke wereld te maken, en dan kunt u niet vrij denken van de stof.
En nu honderd procent, honderd procent gevoel te bezitten om te aanvaarden, te buigen.
Dat neemt niet één meester uit het Oosten, in een tempel.
In Ra, Ré en Isis, als u zegt ‘ik neem dat niet’, dan werd u zo de tempel uit gebonjourd en dan kon u vertrekken.
Of men smeet u voor de wilde dieren.
Dan zegt de meester, de hogepriester die zegt: ‘Laat die tijger of die slang het u dan maar verklaren.’
En dan moet u bewijzen of u dan waarlijk de waarheid, de werkelijkheid, de concentratie bezit om die lagere graad te kunnen overwinnen.
Want u was laag.
Ziet u?
Maar die straffingen die zijn er nu niet meer, wij laten u alleen alleen.
Wij laten u alleen, nu werkelijk alleen.
Wij gaan u voorbij.
Of u moet het eerst goedmaken.
Als u dat duizendmaal goed hebt gemaakt, dan wordt u door de wet ‘liefde’ en de wet ‘wijsheid’, de wet ‘realiteit’ en ‘rechtvaardigheid’ aanvaard, of wij verkrachten de wet ‘liefde’, ‘rechtvaardigheid’, ‘harmonie.’
Voelt u dit?
Wij kunnen niets meer doen in(dien) u, de mens aan Gene Zijde, of hier, zegt: neen.
Dan staan wij stil.
En wanneer u weer smekende bent en de liefde uitzendt, dan zal de wet ‘liefde’ u weer aanvaarden.
Maar heb ik niets over te zeggen.
Voelt u wel?
Dat moet u uitzenden; en dan komt de kern tot uw leven terug.
Is het niet eenvoudig?
Had u nog iets?
(Mevrouw in de zaal): ‘Meester Zelanus, mag ik u nog even iets vragen?’
Harder.
Daar.
Daarzo.
(Mevrouw in de zaal): ‘Ik had, laatst had ik een heel typische droom.
Nu wilde ik juist vragen over dromen, bewust of onbewust.
...(niet te verstaan)’
Vertel, verklaar uw droom.
(Mevrouw in de zaal): ‘Laatst zat ik op de boot met prins Bernhard.’
Wie is prins Bernhard?
(Mevrouw in de zaal): ‘Onze koning ...’
Uw koning?
Uw koning?
Ja, ik weet het wel wie die persoonlijkheid is.
Want ...
Wij, ik, ik geef u een kort beeld.
Als ik wil, als ik moet ...
Ik moet ...
Kijk, wij moeten ...
André vertegenwoordigt ons, nietwaar?
Ik weet alles van uw maatschappij af.
Wat u gisteren heeft uitgedacht, en het komt tot André, weten wij het ook.
Want ik moet het weten, omdat ik hem dat alles moet verklaren als het nodig is.
Hij geeft zich voor onze wereld, krijgt alles, en wij moeten, wij moeten, ik moet uw wereld – meester Alcar heeft dat niet meer nodig – maar ik moet uw wereld kennen en aanvaarden.
Anders zou ik u geen antwoord kunnen geven op ziekten en op niets.
(Tot de mevrouw in de zaal): Maar gaat u nu maar door met uw prins Bernhard.
(Mevrouw in de zaal): ‘En toen had ik met hem een heel gesprek, en toen stelde ik ook voor dat hij iets meer op sociaal gebied voor de arbeidersbevolking zou doen.
En dat stemde hij ook met me in.
En toen, op een gegeven moment werd de droom afgebroken.
Maar heeft het iets met het innerlijk te maken of ...’
Ik zou u eenzelfde droom verklaren die André heeft gedroomd.
André die wordt op een goede dag ...
Droomde.
André wordt op een goede dag gevraagd om naar uw Loo, nietwaar, Het Loo, waar de oude, of oudheid bestaat er niet, maar waar de vorige koningin, uw prinses Wilhelmina leeft.
En ze zei: ‘O, ik heb van uw leven gehoord en ik heb een paar boeken van u gelezen.
Zoudt u eens tot mij willen komen om mij de kosmologie te willen verklaren?’
En toen is André naar Het Loo gegaan, en stapt binnen.
Hij zegt ...
De portier ...
Is dat een portier?
Nee.
Die man daar, die butler, of een van haar koninklijken zegt: ‘Komt u maar binnen, want Hare Majesteit, de prinses, verwacht u.’
Toen kwam André binnen en zegt dadelijk: ‘Dag, mevrouw.
Zegt u maar gerust jij en jou tegen mij, want dat kunt u tegen mij rustig zeggen, dat zegt niets.’
‘Ja’, zegt ze, ‘maar weet u dan wie ik ben?’
‘Ja’, zegt André, ‘maar aan Gene Zijde is er geen u meer en geen gij.’
Hier zijn we dicht bij elkaar als we jij en jou praten, zeggen zij.
Toen heeft André twee uur gesproken.
Hij voerde haar door Gene Zijde, de hellen en de hemelen.
Hij zegt: ‘Zet nooit meer een hand(tekening) onder een doodstraf, want ge moet terug naar de aarde; ge zult aan dit leven weer goed moeten maken.’
‘Is dat waarlijk waar?
Waren al die prospectussen van u die ik kreeg: ‘Golgotha verbiedt de doodstraf’?’
‘Ja,’ zegt André, ‘die waren van mij.’
‘Ik heb tien ‘Volkeren der Aarde’ gekregen van de mensen.
Waren die ook van u?’
‘Ja, dat is mijn boek, ik heb er nog een paar.
Hebt u ‘De Kringloop der Ziel’ gelezen: doe geen zelfmoord, en doe dit niet?’
Hij ging met haar door Gene Zijde, de hemelen, naar de macrokosmos.
Hij verklaarde haar krankzinnigheid, psychopathie, hoe God was, dat de Bijbel met onwaarheid begon.
En toen was ze zo dankbaar, dat zij zegt: ‘André, hier heb jij twee miljoen om de tempel, de Universiteit van Christus te bouwen.’
En toen is André naar huis gegaan met twee miljoen in zijn zak.
En ’s morgens werd hij wakker en toen kwam de Wienerin naar hem toe om thee te brengen.
Hij zegt: ‘Verdwijn uit mijn omgeving, want ik ben twee miljoen kwijt.’
(Er wordt gelachen.)
Ik vertel het u net zo.
Hij zegt: ‘O, mijn God, ik dacht dat ik twee miljoen had, en ik heb slechts gedroomd.’
Ziet u, dat zijn goede, mooie verlangens, die zou hij willen beleven, en dan zou hij twee miljoen krijgen.
Maar omdat de majesteit het niet verlangt, is dit slechts eigen verlangen.
Dag, prins Bernhard.
(Er wordt hartelijk gelachen.)
Is dit de waarheid, of niet?
(Tot de zaal): Had u nog iets?
Wie helpt ons aan twee miljoen?
Dan bouwen wij de Universiteit van Christus.
(Tot iemand in de zaal): Ja.
(Mevrouw in de zaal): ‘Ik heb eens gelezen dat in de plantenwereld, dat daar zeker elfen en aardmannetjes bestaan.
Wat zijn dat dan voor wezens?’
Nu ga ik slapen. (gelach)
In de planten- en dierenwereld?
(Mevrouw in de zaal): ‘In de plantenwereld.’
Maar in de plantenwereld, in Moeder Natuur bestaan elfjes en ...
Kaboutertjes ook?
(Mevrouw in de zaal): ‘Kabouters ...’
Kaboutertjes.
Ja, dat is, die, die bestaan ook.
Maar ook hier, innerlijk.
Mooie dromen, mooie fantasie.
Nee, die bestaan niet.
(Mevrouw in de zaal): ‘O, nee?’
Nee.
Ja, ik weet niet of u het aanvaarden kunt, maar kaboutertjes bestaan niet en elfjes ook niet.
Ja, ze zijn er wel.
Dan gaan we door het sprookje, en dan ziet u een elfje van blad tot blad, over de wateren vliegen en dan komt u tot het insect.
Maar als ...
Die werkelijke diertjes, met menselijke gelaten, die mooie kleine gezichtjes, nietwaar, die zijn er niet.
En toch is er wel een waarheid in, een realiteit in.
Weet u waarom?
Kijk, de mens, de dichter die dat aan de wereld heeft geschonken, had bijna het universele gevoel voor elk insect; en dan kijkt het dier en dan krijgt u ruimte, en dan krijgt u dit teruggevoerd, opgetrokken tot het menselijke bewustzijn.
En toen schonk hij dat insect een goddelijk gelaatje.
Hij ging er zo omheen, precies zoals Darwin de mens en de aap heeft beleefd: hij was erin en hij stond ernaast.
Maar als kern en wezen bestaan deze diersoorten niet.
(Mevrouw in de zaal): ‘Ik had het in een spiritistisch blaadje gelezen ook nog eens.’
U kunt zien hoe mooi, hoever die spiritisten hun eigen dingen beleven.
(Meneer in de zaal): ‘Ik heb er foto’s van gezien, meester Zelanus, van die boeken met die elfjes erop ...
Foto’s van Sir Arthur Conan Doyle (1859-1930, Brits schrijver, schepper van Sherlock Holmes).
Mooi getekend, ja.
(Meneer in de zaal): ‘Nee, niet getekend; echte foto’s.’
Als ...
Geestelijke foto’s?
Ja, kijk, nu komen wij natuurlijk in conflict.
In de kosmos, in de natuur bestaan die diersoorten niet, diertjes, elfjes, kaboutertjes.
Dan moet u een pygmee nemen, of u neemt die kleine mens; maar dat is een bewust mens.
Maar kaboutertjes en elfjes, dat is weer heel iets anders.
En men heeft nu, helaas, moet ik u dan maar zeggen, dan heeft men Conan Doyle bedot.
Want in de natuur ...
Moet ik mij, moet ik u zeggen: ja, het zou mogelijk zijn, maar het is niet te vinden en niet te beleven?
Dus nu zou, nu moet u verdergaan, om het voor uzelf tot bewustzijn te brengen, of er werkelijk iets bestaat.
Maar dan krijgt u van de wetenschap: ‘Nee, meneer.’
Het raakt nog altijd het sprookje.
Maar dan heeft men Conan Doyle bedot.
Maar in die tijd heeft men veel metafysische geleerden bedot.
Maar als geboorten en als insecten en als levensgraden, lichamelijk en geestelijk, zijn die dieren niet geschapen.
Ze leven niet.
(Tot iemand in de zaal die die foto’s had gezien): Ik aanvaard u, kunt u mij ook aanvaarden?
Wij zullen het beleven, de toekomst, de wetenschap zal het u wel vertellen.
Maar u kunt ze niet beleven, nergens op aarde, in welke graad ook.
Niet in de wateren, noch op het land, noch in de ruimte.
(Tot de zaal): Nog iets?
Dan daarachter.
(Meneer in de zaal): ‘Ik heb gehoord dat de vissen een groepsgeest hebben.
En, gaat de vis nu door, of is er ook een evolutie onder?
Of ...’
Van wie hebt u gehoord dat de vis een groepsgeest heeft?
(Meneer in de zaal): ‘Van deze meneer.’
Van die meneer.
Heeft die meneer dat hier gehoord?
(Meneer in de zaal): ‘Ja, ik geloof het wel, meester Zelanus.’
De vissen in de wateren sterven eens uit en hebben hun ruimte beleefd.
Nu hebt u de hoogste graad van de vissoort, dat zijn die waaiervisjes, die mooie visjes in het Oosten.
Dat is de hoogste graad.
Die u in een aquarium doet, nietwaar?
Die kunt u aan Gene Zijde terugzien in de wateren, want aan Gene Zijde zijn er wateren.
U kunt ook uw appelboom, uw paradijsboom beleven, u kunt uw appeltje eten daar in een sfeer.
Welke sfeer?
Is er ook.
Maar die groepsgeest als lager bewustzijn, lost volkomen op.
Maar de hoogste graad blijft.
En dan krijgt u van elke graad één soort.
Dus u kunt die vissen ook in een geestelijke toestand beleven.
En zijn er ook, net zo goed als de mens, de bloem, de boom, de natuur, de ruimte aan licht, aan kracht, aan bewustzijn, aan ziel en geest bezit.
Alleen nu ...
Ook de gevleugelde soort gaat mee, hoger tot God terug.
Dus die soorten hebben reeds geestelijke zelfstandigheid.
Dus elk organisme, die een zelfstandigheid is ...
Wat is nu een zelfstandigheid?
Wat is nu bestaande schepping, en wat is naschepping?
Nu moet u de zelfstandigheid als naschepping beleven; dat blijft op aarde.
En de realiteit, dat wil zeggen, een bloem, een boom, een mens, een dier gaat verder, terug tot God, in het Al.
Maar welke diersoorten zijn dat?
Dat moet u nu uitmaken.
Dat is de kosmologie.
Al de lagere insecten, een schorpioen, een inktvis, een zeeleeuw en al die dieren meer, die lossen op, en dan krijgt u alleen dat kleine, mooie diertje in verschillende graden te zien, als kleur, afstemming ...
En die soort, die graad die vindt u terug in de levenszee aan Gene Zijde.
Weet u het nu?
Daarover kunt u, alleen over de bestaande soorten en de zelfstandigheid voor de wateren – en die is ook voor het landelijk bewustzijn – kunt u zevenhonderd boeken schrijven.
Als u elk diertje volgt, hebt u een boek van duizend pagina’s.
En er zijn duizenden soorten.
Elk diertje heeft een levensruimte te beleven.
Begrijpt u het?
Dus u krijgt, de lagere soorten lossen op in de hogere, en alleen die kleurensoorten, die u ziet door de bloemen, die vissen, die visjes, zo groot, zo groot, zo groot, die alle, die de waaiing, die de vleugelen ook als waaiing, verspreiding ...
(Tot de zaal): Hoe heten ...
Welke namen hebt u ervoor?
(Zaal): ‘Sluiervissen.’
Sluiervissen, zegt u.
Dat zijn de zwemvliezen die de vogel bezit voor de ruimte.
Dus dat diertje heeft reeds landelijk en ruimtelijk bewustzijn.
En omdat dat de hoogste soort is – voelt u wel? – in de ijle klaarte, het kleurenrijk zich voor de ruimte manifesteert door dat wezen, en dier, krijgt u die sluiering.
En dat zegt: dat dier heeft de hoogste bewuste graad voor de wateren bereikt, als een zelfstandigheid.
En nu kunt u het dier niet meer eten en niet meer drinken.
Maar de lagere soorten die dienen nog voor de nieren en voor uw hart en voor uw lever en voor uw zenuwstelsel.
Zijn uit uw hersenen ontstaan.
Alles is uit de mens ontstaan.
En dan kunt u zo de lichamelijke delen voor het menselijke organisme, met het innerlijke bewustzijn, voor het waterlijke dier volgen, beleven en bepalen.
Helaas ...
Daarom zijn er zoveel boeken over te schrijven.
Daarginds moet ik nog een vraag beantwoorden.
(Meneer in de zaal): ‘Ja, meester, die heeft betrekking op een van de vorige vragen, van die meneer.
Die meneer die vroeg ...(niet te verstaan): bestaat er verband tussen de Piramide van Cheops en het ontstaan van de aardkorst?
En dan bedoelt die meneer, naar ik begrijpen kan: daar, op die plaats waar nu de piramide staat, of daar de celvorming van leven in vaste stof overgegaan is?’
Ja, kijk, wanneer u de biologische wetten wilt volgen, dan is, u voelt wel, ik ga terug, even miljoenen jaren terug, daar is de verharding begonnen voor de korst aarde.
Neemt u dat?
(Meneer in de zaal): ‘Op de plaats waar de piramide nu staat?’
Nee, over de ganse aarde heen.
Want de aarde heeft zich in die vorm ontwikkeld.
Atijd met de baan mee is de ontwikkeling.
De vaart voor de aarde, is het bewustzijn tevens.
Dus de baan aan snelheid die de aarde beschrijft, is het bewustzijn van de macrokosmos, omdat de zon die kracht aan de aarde geeft.
Neemt u dat aan?
(Meneer in de zaal): ‘Ja, maar hij begon te draaien.’
Nu moet u wachten.
Dus nu heeft de aarde ...
Er zijn geleerden die zeggen: er is een tweede schepping ontstaan.
Want de aarde was eerst vuur.
Toen zijn de ijstijdperken gekomen, nietwaar?
Maar wij zeggen: er was geen tweede schepping, want in de wateren is al het leven geboren en heeft het landelijke leven zich verdicht.
En naarmate die groeiing, die broeiing kwamen, die verhitting en die afkoeling, is de verharding ontstaan en geboren.
En dat ligt reeds miljoenen jaren terug.
Dus wat u nu vraagt, of de piramide daar reeds als fundament die verdichting heeft ontvangen, dat heeft geen betekenis meer, want over gans de aarde vindt u die verdichting en verharding terug.
Dus die vraag, ik heb die vraag beantwoord, maar die vraag raakt geen wetten.
Voelt u dit nu?
Ik had dadelijk kunnen zeggen, die vraag heeft geen betekenis, maar dat doe ik niet, omdat ik u altijd weer mee wil nemen naar iets nieuws.
Dus ...
Want uw vraag was eigenlijk onbewust.
Want die vraag ...
Als u even doordenkt, was de aarde al verdicht vóór de piramide.
Wat ...
Hoe sterk, hoe zwaar is die kleine piramide?
Wat hebt u voor een begrip van dat stenen gebouw ten opzichte van de aardkorst, de aarde?
Is immers niets.
Dat is precies hetzelfde alsof u een mugje, een vliegje op de rug van een olifant zet, en nu moet die mug de olifant te pletter drukken.
Daar gaat het heen.
Maar die verdichting van de aardkorst is reeds miljoenen tijdperken oud.
Wat heeft dit nu te betekenen ten opzichte van de piramide?
Dat hebt u gevraagd.
Heeft dat nu betekenis?
(Meneer in de zaal reageert.)
Dank u.
Begrijpt u het ook?
(Er wordt gereageerd.)
Dan zijn we klaar.
Ik doe de moeite om het voor u te ontleden.
Doet u nu, naarmate u thans de vrijheid krijgt ...
Denk door, doe moeite om u die wetten eigen te maken.
U hebt daar de boeken.
Dit is kosmologie, ziet u?
Dit zijn de biologische wetten.
Maar komt u tot realiteit, sferen ...
U hebt daar nu, u hebt in uw bezit negentien boeken; maak die wetten u eigen.
Alleen door te lezen komt u er niet, indien u geen liefde aan de daad geeft, aan uw eigenschappen, nietwaar?
En u hebt achter de kist de meester naast u, maar tevens licht, leven en liefde, en vooral kosmisch, geestelijk geluk.
U bent daar nimmer alleen.
Nog één vraag.
(Tot de zaal): Wie wil nog één vraag beleven?
(Mevrouw in de zaal): ‘Meester Zelanus, die kaboutertjes die brachten me aan het denken.
Hier op de aarde zijn de mensen van verschillende lengtes; blijft dat zo aan Gene Zijde ook, of ...’
Wat zegt u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Hier op de aarde hebben de mensen verschillende lengtes.’
Mooi.
(Mevrouw in de zaal): ‘Maar blijft ...
Is dat ...’
U bent hier op aarde verschillend groot, nietwaar?
U hebt kleine mensen en grote mensen; allemaal disharmonie.
U hebt een kosmische tijd om te leven.
U hebt een kosmische lengte, grootte.
U hebt een kosmisch gewicht.
U hebt een kosmische tijd.
Weet u hoe oud of u eigenlijk moest worden voor de kosmos?
Ik, we hebben het gehad over te vroege dood.
(Mensen in de zaal reageren.)
Honderd vijfenzeventig jaar.
Honderd vierenzeventig jaar, vijfeneenhalf uur, tien minuten en zoveel seconden.
Dat is uw kosmische tijd.
En als de laatste seconde voorbij is, slaapt u in en u vertrekt.
Honderd vijfenzeventig jaar.
De mens dus die over een miljoen jaar leeft, die wordt ouder, ouder, ouder, want krijgt zijn natuurlijke leeftijd te beleven.
Want elke ziekte smoort uw tijd, uw leeftijd, uw bestaan.
Elke verkeerde gedachte, mijn kind, maakt u geestelijk onbewust, en u beleeft ... en brengt u naar de disharmonie voor denken, voelen, bezieling.
Want u moet door uw geestkracht het lichaam weer bezielen, door de natuur, door de ruimte, door de wetten.
Is dat niet eenvoudig?
Zo rein en zuiver wordt de mens.
En zo disharmonisch is elk mens op aarde, iedereen.
Want u bent niet meer normaal en rein en zuiver voor de macrokosmos.
Want elk mens heeft lichamelijk karma en is geestelijk onbewust ten opzichte van zijn koninkrijk Gods, zijn goddelijke afstemming.
Kunt u dat in de Bijbel leren?
Kan u dat de geleerde wereld geven?
Dit is de kosmologie.
Dit is de wijsheid voor het koninkrijk Gods op aarde.
(Meneer in de zaal): ‘Dan moet je kind worden, meester Zelanus?’
Wat zegt u?
(Meneer in de zaal): ‘Dan moet je een kind worden?’
Ja.
Er was een groot geleerde.
André zegt: ‘Meester Zelanus, kijk eens, dat is een groot geleerde, dat is een groot literair mens op aarde.’
André heeft hem enkele boeken gestuurd.
Ik ben naar die persoonlijkheid in Afrika heen gegaan, ik heb dat leven opgezocht, om te kijken wat hij nu wel van ‘Maskers en Mensen’ zou zeggen.
En toen stuurde André hem ‘Jeus I, van moeder Crisje’.
Die mens zegt aan deze wereld: ‘Dat vervloekte kind moet in ons sterven, want dat maakt het dagbewustzijn kapot.’
Dat is uw literaire geest.
En wij zeggen ...
En wat zei Christus: ‘Laat dat kind tot Mij komen.’
Nee, geleerden, nee, literair bewustzijn, dat kind móét in u blijven leven, maar nu volgens de leer van de Messias, alléén in de liefde; en u bent kind, u bent eenvoud, u bent harmonisch, u bent liefdevol.
U wordt uiteindelijk liefde, als kind.
Want menselijk dagbewustzijn, volwassen voelen en denken ten opzichte van de maatschappij, moet het kinderlijke, eenvoudige ondergaan en aanvaarden en uitzenden, eerst dan is de mens een kind van God.
Is het niet zo?
Maar uw geleerden zeggen: dat kind moet kapotgemaakt worden.
Ik heb nog vanavond, door André hebben wij weer tien boeken gekregen van een uwer, voor de mens die ‘Jeus II’ niet kan kopen.
Kan ik er nog een paar kwijt?
Bent u niet in staat om ‘Jeus II, van moeder Crisje’ ...
(Mevrouw in de zaal zegt iets.)
Wat zegt u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Is dat een op zichzelf staand deel, of is ...’
Dat is het vervolg van ‘Jeus van moeder Crisje, deel I’.
(Mevrouw in de zaal zegt iets.)
Wat zegt u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Dat deel I heb ik nog niet van u, meester Zelanus.’
Hebt u dat dan niet gelezen?
Dan kunt u deel I nemen en dan koopt u later maar deel II erbij.
Dus als u deel I wilt hebben in plaats van deel II ...
Ik geloof wel dat de Wienerin in staat is om het u te schenken.
(Tot de zaal): Zijn er nog?
(Iemand in de zaal): ‘Ja.’
Hebt u ze nog?
(Iemand in de zaal): ‘Ja.’
Of praat ik uit een wereld die de mijne niet is?
U ...
Gaat u dan daar naar de tafel.
En hebt u dat niet, en zij kan dat in harmonie brengen ...
Wellicht hebt u, wanneer het boek niet weg is ...
(Tot iemand anders in de zaal): U hebt het al; nog beter.
Het is voor de mens die de middelen niet bezit, voelt u?
Die neemt het.
En anders neemt u een ander boek.
Mijn zusters en broeders, ik ga.
Ik dank u voor de schone kinderen.
Kijk eens, wat een verwennen.
Ik hoop dat ik u deze zomer met André iets heb mogen schenken voor uw gevoelsleven, voor uw bewustzijn, maar vooral voor uw persoonlijkheid als man en vrouw.
Ik zou u willen vragen: word liefde.
U hebt het allemaal in handen.
Ik kan u niets leren.
Ik heb u alleen dat willen geven wat wij ons eigen hebben gemaakt en waardoor wij het bewustzijn kregen voor God en de ruimte.
U moet er, met andere woorden, zelf aan beginnen.
Is dat zo?
Ja, ik moet weg.
Ik moet weg.
Ziet u, er is iets.
Nu moeten wij ons loskraken.
U weet, het duurt weer.
Dit gevoelsleven ... is nu moeilijk om uit dit organisme te komen.
Ja.
Nu moet ik het op een heel voorzichtige manier doen, dat u er geen erg in heeft; praten we met elkaar en we hebben misschien nog een vraag.
Is er nog een vraag?
U kunt er nog een vragen.
(Mevrouw in de zaal): ‘Gaat u dan nu weer rechtstreeks naar de maan, meester Zelanus?’
Naar de maan?
Ik krijg van Onze-Lieve-Heer mijn vakantie nog niet, want ik ben in Den Haag nog niet klaar.
Maar dan krijg ik universeel vakantie en dan leggen wij ons, meester Alcar en ik, op een prachtige wolk in de ruimte neer en laten ons door de ruimte voeren.
En dan ontwaken wij weer wanneer u weer begint.
(Mevrouw in de zaal zegt iets.)
Wat zegt u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Of we mee mogen?’ (gelach)
Koopt u maar een paraplu en dan zullen we u ophalen.
(Er wordt gelachen.)
Ja, ik ga naar de maan, natuurlijk, ik heb mijn leerlingen.
Nog geen seconde zijn wij met rust.
Wij moeten onmiddellijk weer beginnen.
Nu schilderen we niet, we schrijven niet; André heeft nu de rust.
Wij hebben een vierentwintig schilderijen gegeven in zes, zeven weken.
We hebben eerst de drie boeken van ‘Jeus’ afgemaakt.
Er liggen vijf kosmologie-boeken voor de nieuwe Bijbel gereed.
Maar ja, meester Alcar zegt: we hebben geen centjes.
En meester Cesarino zegt: aan Gene Zijde betalen wij met briefjes van tien miljoen.
Die zijn hier niet te wisselen.
Dat wil niet zeggen dat u de boeken moet uitgeven.
Die komen toch, want het moet langzaamaan voortgaan.
U kunt niet alles ineens krijgen, u kunt het toch niet beleven.
Indien wij u zouden dooddrukken met al die wijsheid ...
Het komt toch.
Neem aan: de innerlijke tempel, de Universiteit van Christus is reeds op aarde.
Ik heb u verteld verleden, André kan er zo uitgaan; indien hij wil dan kan hij zo vertrekken, want ons werk is eigenlijk nu af.
Wat u nog krijgt is winst.
Ja, ik ga naar de maan, ik ga naar Jupiter, Venus, Saturnus; we maken een vaart door de ruimte, in slechts enkele seconden ben ik op Moeder Maan, waar de geleerden naartoe willen door hun raketten.
Wij gaan met die raketten mee.
In één seconde ben ik op de maan.
En ik ga zo in mijn adepten over.
Er zijn er tien miljoen, twintig miljoen, en wachten daar, staan om mij heen en ze sluiten hun ogen, zoals u leest in ‘Het Ontstaan van het Heelal.’
Ik verbind hun met die en die wet.
Wanneer de meester daar, mijn adept sprekende is daar, en hij voelt mij in de ruimte, en ik zeg hier: ik kom, stuur het woord naar mij, dan neem ik het van hier over en dan verbind ik mij met mijn kinderen daar en dan ontleed ik het embryonale stadium voor vader-, voor moederschap, voor het levenslicht in uw ogen, voor uw gehoor, uw smaak, uw kleur, voor alles.
En dan ...
Alles is bewustzijn, alles behoort ons toe, want die ganse ruimte leeft onder mijn hart.
Dat krijgt u door de boeken, dat krijgt u achter de kist, nogmaals, als u liefde uitstraalt en liefde wilt zijn.
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja.’
(Het blijft even stil.)
Ja, nou ben ik er lekker weer.
(Zaal): ‘Ja.’
Hèhè.