Dinsdagavond 8 mei 1951

Goedenavond, mijn zusters en broeders.
(Zaal): ‘Goedenavond, meester Zelanus.’
Voordat ik begin met de vragen te stellen, te beantwoorden, heb ik iets voor u.
Althans voor mijn volgelingen die ‘Jeus II’ nog niet hebben.
Ik heb door een mijner, verschillende adepten uit Den Haag, heb ik vijftig boeken verdiend.
Die mag ik, die mag ik ...
Die heeft André gekregen en André geeft ze aan mij.
Ik zeg tegen André: ‘Ik wil ze hebben.
Want die wil ik aan de mens, mijn kinderen geven die de middelen niet hebben om ‘Jeus II’ te kopen.’
Die het hebben ...
Vanzelfsprekend wilt u dat boek bezitten.
Want nu zult ge schreien.
U zult ...
Belkt u door ‘Jeus II’?
(Iemand in de zaal): ‘Ja.’
Nu zult ge belken.
Wie van u is niet in staat om ‘Jeus II’ te kopen?
Het is hard gezegd.
U behoeft zich niet te schamen.
U krijgt daar van mij een orchidee bij.
Een, twee.
Nog meer?
Ja.
Drie.
Steek toch even uw vinger op, wat geeft het?
Vier.
Nog meer?
Wat weinig.
Ik heb er nog veel meer.
Vier.
(De man van de bibliotheek vraagt): ‘Meester Zelanus, mag ik een exemplaar voor de bibliotheek?’
U krijgt er twee.
Vijf, zes.
Nog meer?
Zeven.
Hebt u deel I gelezen?
(Meneer in de zaal): ‘Ja, die heb ik gelezen.’
Anders hebt u er niets aan.
Zeven.
Moedertje?
Acht.
Nog meer?
(Meneer in de zaal): ‘Ik wou deel I kopen zo meteen, misschien kan deel II erbij.’
Dan krijgt u er (deel) II bij.
Hoe was ik, negen of tien?
(Zaal): ‘Negen.’
Negen.
U krijgt ...
We hebben het over ...(niet te verstaan).
U krijgt (deel) II erbij.
Nog mooier.
Nog één heb ik er; ik heb er vijftien.
Tien.
Elf.
Ja, wie kan het niet?
Wie is zo brutaal?
Volgende keer.
Elf.
U gaat straks naar de tafel en dan krijgt u ‘Jeus II.’
Vergeet u ‘Jeus I’ niet te kopen?
(De meneer in de zaal): ‘Nee.
Zeker niet.’
Dank u.
(Er wordt gelachen.)
U niet?
Hebt u het al?
(Een meneer in de zaal): ‘Ik heb het nog niet.’
Waarom neemt u het niet?
(De meneer in de zaal): ‘Ik wil het nog kopen.’
U krijgt het van mij.
Olaf krijgt ...
Twaalf.
En nu de man die André geschreven heeft over zijn problemen.
Waar ...
Is die man hier?
(Meneer in de zaal): ‘Die is hier, ja, meester Zelanus.’
Kijk, hebt u ‘De Volkeren der Aarde’ gelezen?
(Meneer in de zaal zegt iets.)
Moet u alles weten.
U legt dat hele en ganse probleem maar naast u neer.
U hebt gevochten ...
Ik heb vele van deze kinderen.
U hebt gevochten voor realiteit en bewustwording, maar nimmer door het zwaard.
Als u daar even aan had gedacht, dan kunt u ...
Wij vechten ook, nietwaar?
Dóór liefde.
Dan had u het onmiddellijk geweten, en dan had u kunnen zeggen: nee, ik niet.
Wat u hebt geschreven, kwam uit uw eigen bron, uit uw goedheid, uit uw persoonlijkheid, uit uw gevoelsleven om de wereld te verbeteren, de mensheid geluk, liefde en vrede te geven.
U hebt duizenden levens gehad en daar is wel iets bij waardoor die bezieling is opgebouwd; kunt u aanvaarden.
Leg dat rustig naast u neer.
Zó.
En dan weg, en u begint aan een nieuwe eeuw.
We kunnen er lang over praten, maar in die hoofdstukken van, waar we de mentaliteit voor deze tijd ontleden ...
Het kind van Golgotha, dat kind kan alleen ontwikkeling brengen door liefde, nietwaar?
(Meneer in de zaal): ‘Maar wordt dat niet op één lijn gesteld, zoals u daarin schrijft, met zijn soort?’
Nee.
Daarmee bedoelen wij de onbewuste soort.
Voelt u wel?
Dat zijn de mensen die volkomen bewust door afbraak evolutie willen brengen.
En dat zei die andere soort niet.
(Meneer in de zaal): ‘Nee, ik ben juist daarbij geweest voor het behoud van het geloof.’
Zoals u hebt gevoeld en gedacht, hebben miljoenen mensen hun levens voor ingezet.
Wij zijn mensen, wij zijn kinderen die de leeuwenkuil ingaan om te sterven voor het goede.
Maar niet om het leven te vernietigen.
Als u dat even had gevoeld ...
Ik heb vele kinderen van mij, die voor de oorlog onze boeken hebben gelezen ... die waren gereed, en nóg dachten zij dat ze goeddeden.
Waren verkeerd.
André heeft ze gewaarschuwd.
‘Jij moet dit’ en ‘Jij moet dat.’
André zegt: ‘Na de oorlog krijgt u een vreselijk pak slaag.’
Ze hebben een pak slaag gekregen.
Nu weten ze dat ze verkeerd waren.
En hadden contact.
André zegt: ‘Uw contact deugt niet.’
Want de geesten zeiden: ‘Uw contact is prachtig, want Adolf Hitler wordt de profeet voor deze mensheid.’
André zegt: ‘Het is belachelijk.
Hoe kunt u dat geloven?’
Maar ze hadden contact.
Nu, die geesten zijn er niet, dat waren ze zelf.
Voelt u wel?
Ze geloofden het niet.
Na de oorlog hadden zij dit te aanvaarden.
Maar nu is het weg, alles is weg.
Evolutie.
De mens heeft zich even afgestemd op het willen beleven van vrede en geluk.
Maar dat kan nooit en te nimmer door kwaad.
Ja, de mensheid krijgt daardoor het bewustzijn, (door) het pak slaag.
Voelt u wel?
Maar de enkeling moet weigeren.
De massa is dus nog niet zover.
(Meneer in de zaal): ‘Maar zo(als) het gezicht door mij gezien werd, en steeds groter opgevoerd werd, was dat dan een beïnvloeding eigenlijk van de andere kant?’
Kijk, u hebt een beïnvloeding gekregen door de psychose, persoonlijkheid, aardse ontwikkeling; dus die directe bezieling ging uit van de aardse massa, de aardse mentaliteit.
Die had de mens in handen.
Een wezen uit de eerste sfeer had u nimmer kunnen bezielen tegenover Christus.
U bedoelt de Christus.
Die mensen hebben allemaal Christus bedoeld en het goede bedoeld, de liefde bedoeld.
Voelt u wel?
Maar ja, ze dachten: daar moet orde komen door een pak slaag.
Jazeker.
De mensheid wil niet anders.
Maar indien u meegaat, bent u de beul.
Voelt u wel?
Maar de massa weet niet beter en is niet verder.
Dus de massa krijgt waarlijk het pak slaag.
Maar dat wil Christus toch niet?
(Meneer in de zaal): ‘Nee.’
Dat wil God toch niet?
Dat kan toch allemaal in rust en vrede?
Maar dat is niet mogelijk.
Wij moeten nu, de sferen moeten hun hoofd buigen, Christus, omdat de atoomenergie weer wordt verknoeid voor atoombommen.
En dat is de kracht voor de toekomst, voor geluk, voor zegen, gezondheid en alles.
Ziet u?
De mens krijgt het bezit van de meesters, uit die wereld.
Daardoor zijn de technische wonderen opgebouwd, kunst en wetenschappen; álles komt achter de kist vandaan.
Want op eigen kracht komt de mens niet verder, niet hoger.
Kunt u rustig aanvaarden.
Elk verhoogd gevoel is opgebouwd door uw vader, uw moeder, en de mens uit het prehistorische tijdperk, die thans kunsten en geestelijke wetenschappen bezitten.
Is het niet eenvoudig?
Dus hoe kan u, hoe kunt u nu verlangen dat ge een hoger bewustzijn krijgt, terwijl u van de wal in de sloot wandelt?
Dat kan immers niet.
Dus een bewust wezen kan een mens in die dingen nimmer inspireren.
Maar komt u op en u wilt zich bewustzijn geven voor de massa, u trekt een volk mee, en uw leven heeft betekenis ten opzichte van dat en dit en dat en dat ...
Nu had Adolf Hitler betekenis en bewustwording ten opzichte van Christus; Caiphas tegen Christus.
Die móést terug.
En wanneer de „Eeuw van Christus” begint ...
Toen de Tweede Wereldoorlogbrand losbarstte, was de „Eeuw van Christus” reeds begonnen.
Toen kreeg Christus het goedmaken van de mens, dóór de mens die Hem vernietigde, die het geluk, de vrede, de bewustwording, de liefde voor de mensheid mismaakte, bezoedelde en neersloeg.
De Mentor maakte men kapot.
En die mens moest terug?
Neen – u hebt ‘De Volkeren der Aarde’ gelezen – de aarde houdt de mens gevangen.
Wanneer u een moord begaat, moet u terug.
En Adolf Hitler niet?
Die het hoogste vermoord heeft?
Bewust?
Caiphas wist immers dat hij vals handelde, de mens reeds ... als mens reeds verraadde.
Voor de mens ...
Vergrijp u aan een mens, vergrijp u aan een dier, en ge zult terug ...
Ge zult dat leven goedmaken, ge zult dat leven weer terugbrengen in een goddelijke harmonie.
Is het niet rechtvaardig?
En nu Christus?
Caiphas ten opzichte van Christus.
Dus die heette natuurlijk ...
Die kwam daar op aarde, juist in de kern waar het om gaat, om de massa Duitsland.
Een ander volk was niet in staat in die en die tijd om oorlog te voeren.
Wel Duitsland.
Ziet u?
Daarom is Duitsland ook de bewuste intellectualiteit voor het volk, ‘de mensheid’, Europa.
Is Duitsland ziek, is heel Europa ziek.
Dat kankergezwel kunt u niet meedragen, want Duitsland móét terug.
Klopt dat niet even, dat ik zei, dat we schreven: ‘Heel de wereld zal Duitsland straks helpen’?
‘U lacht mij uit’, schrijf ik er nog achter.
‘Héél de mensheid zal Duitsland opbouwen, want Duitsland móét mee.’
Toen ben ik, toen is André uitgelachen.
En nu?
En nu?
Wat gebeurt er nu?
‘De Duitse soldaten marcheren straks weer door uw straten.’
Ziet u, dat zijn profetieën.
Die zijn woordelijk, woordelijk, op de seconde uitgekomen.
Niet te vroeg en niet te laat.
Maar dat ligt immers alles vast.
Als u de kosmos kent, de astrale werelden, dan kunt u toch de mentaliteit, de persoonlijkheid als volk ontleden, in kunsten, voor het geloof.
Eerst voor Christus.
Ga nu maar naar Rusland.
Wat is Rusland?
Dierlijk gedoe.
China?
Onbewust.
Van hetzelfde laken een pakje.
Van de wal in de sloot.
Andere volken krijgen gevoel, hebben dit pak slaag beleefd.
Uw eigen volk heeft katholicisme, protestantisme.
Ik schreef daarin: ‘Uw eigen volk is niet in staat om soldaat te spelen, want u doet het veel liever niet.’
Er zijn nog natuurlijk onder uw volk van die onbewuste zielen die dit gaarne doen.
Maar hoeveel?
De massa zegt: ga alstublieft.
Dat is uw bewustzijn als massa, als volk.
Daarom schreven wij, schreef ik: ‘Nederland vertegenwoordigt voor de mensheid reeds een voelhoorn voor geestelijke bewustwording.’
Want uw geloof, ook al halen wij hem ...
Wij vallen dat katholieke geloof niet aan, het protestantisme niet aan, maar we halen de fouten uit die kern en zetten er opnieuw iets voor in de plaats.
Nu wordt het geloof mooi.
Want verdoemdheid is er niet.
Ik had van ‘De Volkeren der Aarde’ vijfendertigduizend pagina’s kunnen schrijven, duizend.
Want dan moet ik uw karakter, dan moet ik Duitsland ontleden voor geloof, rechtvaardigheid, liefde.
Uw volk liegt en bedriegt niet zoals Duitsland dat deed.
De protocollen die op werden gemaakt ten opzichte van Duitsland die werden verkracht en bezoedeld, maar dat deed uw volk nog niet.
Ziet u?
Nu dat karakter, deze karaktertrek, die, kunst, wetenschappen, muziek.
Dan voelt u dat de mensheid als massa, als volk, een duidelijk menselijk, een menselijk karakter bezit – eigenschappen dus zoals ook de enkeling heeft – en zich eigen moet maken, en hierna zal vergeestelijken.
Is dat zo?
Ziet u hoe duidelijk?
En dat haalt u allemaal uit ‘De Volkeren der Aarde.’
Lees het weer, en u ziet elk volk.
U kunt precies vertellen wat er over vijf, over tien jaar zal geschieden.
Ik heb gezegd daar: kijk nu naar het gele gevaar.
Dat is het Oosten.
Moet ik dat apart behandelen, dan had ik opnieuw tweeduizend pagina’s moeten vertellen, en dat is de bedoeling niet.
Het gaat erover: Christus, het ontstaan van de mensheid te brengen, het geloof, Mozes, naar Christus, naar evolutie, door evolutie, door bewustwording, naar uw toekomst, uw koninkrijk Gods op aarde, de Universiteit van Christus, waar wij nu voor dienen.
U hebt, de mensheid heeft alleen nog uit te staan met Rusland en China, enkele Oosterse volken.
Maar u ziet reeds, dat oosterse komt naar het Westen, en past zich aan aan het Westen.
Waarom?
Ze weten reeds: als ik oorlog voer, ga ik eraan.
En Stalin, geloof het maar gerust ...
Ik heb er alleen maar in gezegd: hij zal eieren voor zijn geld kiezen.
En hij weet het.
Hij draait het en chagrijnt.
Waarom?
Hij gelooft u niet meer.
Want dat volk is tien-, twintigmaal aangevallen; en zelf ook in die tijd.
Men heeft dat volk wakker gemaakt.
‘Dat dierlijke gedoe’, schrijf ik, ‘o, maak dat niet wakker.’
U hebt het wakker gemaakt.
U ziet nu, dat gaat eisen.
Dat is de schuld van het Westen.
Had u daar maar niet gekomen.
Hadden de Duitsers dat niet gedaan.
En toch, in de toekomst ...
Nu zal ik u iets anders vertellen, dan ziet u weer dat het goed was en noodzakelijk.
Want Rusland moet naar het Westen.
En als Rusland niet was aangevallen, had Rusland in dierlijke afstemming gebleven, duizenden en duizenden en honderdduizenden jaren.
Dus de mens wordt aangevallen om hem op te trekken, omdat de mens dat onbewuste moet verlaten.
En dat is voor een volk.
En dit geldt voor gans deze mensheid.
Waar hebt u nu voor gevochten?
Waar hebt ge uzelf, uw leven, uw persoonlijkheid voor gegeven?
Op dat ogenblik voor niets, want de enkeling had geen betekenis.
Duidelijk nu?
(Meneer in de zaal): ‘Ja, meester.’
Leg alles maar naast u neer.
(Tot de zaal): Wie van u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Meester Zelanus, we leerden: Jezus is Gods zoon.
Maar wat bedoelt men met Jezus mensenzoon?’
Dat bent u.
Jezus mensenzoon.
Was Christus dan geen mens?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja.’
Ja.
Dus Christus was op aarde mens.
Christus als mensenzoon; dus door de aardse vader en moeder geboren als mens.
Zijn we er nu?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja.’
Nog iets?
(Mevrouw in de zaal): ‘Nee.’
Dat is weinig.
(Mevrouw in de zaal): ‘Meester Zelanus, in ‘De Volkeren der Aarde’ daar staat dat Jozef, dat Adolf Hitler, voordat hij ...’
Jozef Hitler?
(Mevrouw in de zaal): ‘Neem me niet kwalijk.
Dat Adolf Hitler ... voordat hij uitvaardigde dat er oorlog was met Polen, zonderde hij zich af en wilde door niemand gestoord worden.’
Nee.
(Mevrouw in de zaal): ‘Toen zag hij in die kamer van hem na verloop van tijd verschillende demonen.
Die wilde hij niet zien en hij trachtte zich dusdanig af te sluiten; en dat lukte hem ook zo, dat hij een bovenaardse stilte in zich voelde.
Nu heb ik mij afgevraagd: waar kwam die vandaan?
Want dit kan toch niet van hem komen?’
Ja.
(Mevrouw in de zaal): ‘Toch wel?’
Ja.
Ja, mijn kind.
In u ...
Als u voor het verkeerde staat en u bent ook in een dierlijke graad ...
Moet u het maar eens aan een moordenaar vragen, een bewuste moordenaar.
‘Er zei iets in mij: doe het niet.’
Dat is de goddelijke afstemming.
Dus hij wist: ik doe verkeerd.
En toen kwam die stilte.
Ikzelf, ik nu, niet Jozef Rulof, ook niet André, maar ík was op dat ogenblik in Adolf Hitler, om dát vast te leggen, hoe hij zich voelde; en toen kwam de goddelijke kern boven.
Hij heeft ook iets van mij gevoeld, van de meesters.
Ze konden hem ...
‘Doe het niet.
Doe het niet.
Doe het niet.’
Het zou toch komen.
Voelt u wel?
De meesters aan Gene Zijde en Christus stonden machteloos voor het dierlijke gedoe van de mensheid.
Dus al die goddelijke persoonlijkheden aan Gene Zijde stonden machteloos voor Adolf Hitler.
Als u verkeerd wilt doen, kan geen Christus, geen God u helpen.
Maar in u zegt er iets: doe het niet.
En dat is altijd weer de goddelijke bescherming.
En die heeft Adolf gevoeld.
Voelt elk mens, voelt elk dier.
Naarmate u bewustwording krijgt ...
Wanneer u ...
Niet de oerwoudstadia.
Maar wanneer u voor geloof, Christus en God komt te staan ...
Daarom zegt men: ja, die katholieke kerk en dat protestantisme ...
Dat is noodzakelijk.
Voelt u wel, we breken dat niet af.
De mens zegt: die meesters van Jozef Rulof die breken alles (af)!
Neen, want indien Christus, hoe dat ook is, indien Christus er niet was gekomen, had u toch niet dat houvast, dat goede, die liefde in u gehad, en de mensheid had dat nimmer leren kennen.
Er zijn fouten in, en die moeten er nu uit.
Maar díé kern, díé liefde, waar Christus nu voor geboren is, waar Christus alles voor gaf, waardoor het universum, de wetten zijn ontstaan, díé goddelijke kern sprak als het ware bewust tot de persoonlijkheid Adolf Hitler, tot Caiphas.
Had Caiphas ...
Die heeft immers in die jaren niets geleerd.
Tussen Jeruzalem, tussen het ogenblik dat Christus voor hem stond en deze beslissing ‘Ik ga dat en dat doen’, stond Caiphas weer voor die daad: het goede of het verkeerde.
Hij had zich moeten buigen, en dan had de wereld ...
Als hij dat had gekund, indien hij dat had gekund, Caiphas dus, als Adolf Hitler, dan had u een dertig, veertig jaar nog vrede beleefd.
Maar daarna was toch, door een ander, de opstand gekomen.
Want het volk was nog niet gereed, de massa nog niet.
Dus de enkeling kan beslissen voor het goede.
U ziet het zelf bij uw regering: de een zegt dit, een ander zegt: ‘Nee.
Daaruit.
Daarheen.’
Omdat meneer nu aan tafel zit en het recht heeft om te spreken?
Nee, zijn mentaliteit.
En nu hebt u wetten.
Nu zeggen de anderen: ‘O nee, dan hebben we ú niet nodig.’
Dus u bent reeds als uw volk voor het goede geopend, u wilt reeds het goede.
Maar Adolf stond voor de Caiphas, en de Caiphas stond voor de ontwikkeling mensheid, maar de vermoording van de liefde, Christus.
Wéér voor hetzelfde besluit.
En toen kwam Hitler.
En dat was Golgotha.
Dat ging regelrecht ...
Dat was bewust.
Dat heeft geslapen, omdat de mens sliep.
Dus de aarde hield Adolf Hitler, Caiphas, vast, tot het ogenblik dat de mensheid weer voor Christus kwam te staan en een nieuwe evolutie begon.
En dit was waarlijk, en dit is de nieuwe evolutie, het begin van het koninkrijk Gods op aarde.
(Tot de meneer die de vraag stelde): U hebt ‘De Volkeren’ gelezen.
(Meneer in de zaal zegt iets.)
Ik merk dat u ‘De volkeren’ goed hebt beleefd.
En u ziet het nu, wij schrijven over: de volkeren der aarde komen tot eenheid.
Wat was er in 1914-1918 toch voor eenheid te beleven?
1939-1945 bracht u die eenheid.
Maar wij hadden het boek vóór de oorlog al gereed.
Dat kunt u in de sferen zien.
U kunt de mensheid volgen.
Maar vanaf de aarde is dat niet zo eenvoudig, omdat u de diepe geestelijke bewustwording van een volk niet kent, en die is toch volkomen open en zichtbaar waar te nemen, die staat voor u.
Maar dan moet u even achter de kist kunnen kijken, en u weet het.
Had u nog iets?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja.
U zei daarnet: “De meesters die waren bij Adolf Hitler en die zeiden: doe het niet, doe het niet.”
Maar een feit is dat, juist door deze oorlog, hebt u ook net gezegd, is de eenheid van de volkeren tot stand gekomen ...’
Ja.
(Mevrouw in de zaal): ‘ ...is Rusland wakker geschud, uit zijn onbewuste graad naar boven geduwd.
Dus wat ik nu wou zeggen, is: ik begrijp niet dat de meesters dan kunnen zeggen: “Doe het niet”, als ze weten dat het toch voor het heil is.’
Als u nu, als u hier een wandeling maakt, en we weten dat daar een sloot is en we zeggen: rechtsaf, doe dat niet, loop daar niet heen, maar daar moet u heen, dit is de weg, voelt u wel, dan gaan we u waarschuwen voor uw fout.
Is toch de winst?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja.’
Dus altijd, wanneer de mens, wanneer de enkeling voor het verkeerde staat, zegt het innerlijk: doe het niet.
Als u geestelijk gaat voelen: ik wil het goede in mijzelf en door mijzelf beleven.
Een ander mens uit het oerwoud, of daar in die stad, die zegt: wat kan mij dat schelen.
Die leeft maar raak.
Dus altijd weer zegt men: doe het niet.
Dat is toch de eerste winst?
Dus het goede staat direct naast u om u te waarschuwen en op te vangen; ook al weten wij: dat kunt u toch niet beleven, dat zult u toch niet doen.
Maar dat woord is er, om de mens, om nu, door die strijd ...
U krijgt gevoelens, ik krijg gevoelens om het verkeerde te gaan doen?
Dan legt het goede daarvoor een fundament, en dat heet: doe dat niet.
En dan is dat een fundament, waar ik later op sta, en bewust weet: ik had het niet moeten doen, want ik ben gewaarschuwd.
Dus men waarschuwt altijd.
Dat is toch de hulp, dat is de kracht van haat tegenover liefde.
De liefde staat direct naast en tegenover de haat.
Dat maakt de enkeling mee.
Dat maakt u het mooist en het machtigst mee als man en vrouw.
Als u geslagen wordt door uw man, dan trekt u zich terug.
Maar hij, als hij gevoel heeft, geloof heeft, dan zegt hij: ‘Ik had het niet moeten doen.’
Zie, dan komt onmiddellijk dat goede omhoog en doet ...
Kan de mens dat niet overwinnen?
De mens móét dat overwinnen, of u houdt altijd die kuil.
En dat worden duizenden kuiltjes, en ten laatste is het een groot gat waarin u wegzinkt, en zegt: ‘Ik kan niet meer met die mens leven, ik ga heen.’
En dan verbreekt u die band.
Is het niet zo?
Dan krijgt u een vreselijk ... één pak slaag ... maar u krijgt er duizend.
Omdat de mens die verkeerde daad, dat snauwen, dat grauwen, dat haten, dat mismaken, dat bezoedelen niet wil goedmaken.
En dan kunt ...
Dan sluit uw goedheid, uw persoonlijkheid sluit zich af.
Waarom?
Omdat u in zo’n toestand niet verder kunt leven.
En dan zegt u, de wereld zegt dan, de meeste mensen zeggen dan: ‘Ik ga heen, want met die mens is niet te leven.’
Wij zeggen u, wij hebben u dat geleerd: maak het (af) – zo lang mogelijk – indien ge kunt, maak dit af.
Waarom?
Indien de mens zegt: ‘Ga, ik wil u niet meer zien’, dan bent u voor de kosmos gereed.
Indien de mens u bewust bedriegt met een ander, dan bent u van uw karma vrij en dan kunt u zeggen: ga nu, ik wil mijn rust en mijn vrede.
Ja, daar hebben we het nog niet over gehad, omdat u die problemen nog niet hebt gesteld.
Maar dan zult u eens zien wat u door één woord mismaken kunt.
En dan zijn de rekeningen vereffend.
Nog iets?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja, meester Zelanus.
De geestelijke gesteldheid van ieder volk, staat ook in de ‘De Volkeren der Aarde’, dat Nederland zover is, dat het niet meer kan moorden en roven.
Maar ik kan toch ...’
Nee, dat heb ik niet gezegd.
Ik heb gezegd: uw volk heeft gemoord en gebrandsticht in een dierlijke graad.
Hoewel uw volk als massa momenteel grofstoffelijk is, nog niet eens stoffelijk.
Want als het erop aankomt, dan gaan al uw kinderen, uw mannen gaan weer vechten.
Dat kan ik niet daarin beschreven hebben.
Staat er ook trouwens niet in.
(Mevrouw in de zaal): ‘Nee, daar ...’
Hebt u verkeerd begrepen.
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja, maar ...’
Maar de enkeling is in staat om te zeggen: ik weiger.
Ik ben niet van plan om voor mijn koningin, voor mijn volk, voor mijn vaderland ...
Ik heb een God, en geen vaderland.
Maar die mensen die hebben niet meer dan een volk, een vaderlandje.
Zoveel ruimte hebben ze in de géést, want ze gaan hun váderland verdedigen, nietwaar?
U hebt in de oorlog mensen gekend, die hebben alles en alles van zichzelf ingezet, voor de mens te helpen.
Ja.
Na de oorlog stonden ze daar.
De moordenaars die hebben nu het bestuur in handen, en die waarlijke helden en die heldinnen ...
Waren ze niet.
Ze knalden maar raak.
Ze knalden de mensen neer.
Dus het zijn bewuste moordenaars.
Voor Gene Zijde zijn het geen heldinnen en geen helden, want Christus kent geen helden.
Wél indien u sterft voor de liefde.
Maar hoe kunt u dan aan zo’n ding trekken en een mens doodmaken?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja ...’
Ziet u?
Maar de enkeling, straks wanneer de massa, de massa, wanneer uw koningin waarlijk een geestelijke persoonlijkheid was en een God bezat – vertelt u het haar maar, want ze heeft geen God – dan kon zij het toch niet goedvinden als moeder, dat haar kinderen daar zouden gaan moorden?
Maar wat zegt men?
‘God heeft gezegd: vecht voor uw land.’
Dat zegt immers God, dat zegt de Bijbel.
Nou voelt u wel hoe mooi en hoe heilig en hoe rechtvaardig de Bijbel is ten opzichte van dat ándere kind.
Ja.
Wanneer een meester uit een hogere bewustwording moet gaan handelen, dan voelt u toch wel, dan is er niemand meer van uw volk in staat om nog een geweer te nemen?
Die gaan zo de zeeën in.
En we zeggen: Stalin, komt u maar; want wij willen niet vechten, wij houden van u, als u ons goed behandelt, dan behandelen wij u goed.
Neen, u aanvaardt dit als karma, en dan gebeurt er niets.
Indien uw volk had kunnen zeggen: ‘Adolf, kom.
Wat wilt gij eigenlijk?
Wij hebben u gezegd: wij willen geen oorlog, geen moord, geen brandstichting, geen vernietiging.
Kom binnen, u zult voor ons zorgen.’
In vijf dagen is het geschied, nietwaar?
Hoeveel mensen hebt u verloren?
Moord door moord.
Wat zei Christus tegen Petrus?
‘Sla niet en vernietig niet Mijn goddelijke fundamenten.’
Is dat God dienen?
Dat is een gezag dat aan Gene Zijde geen cent waarde heeft.
Ik noemde pertinent ‘geen cent’; maar geen bloem, geen roos, geen orchidee.
Ze zetten André in uw gevangenis als ik doorga.
Gaat u mij verraden?
Willen wij gaarne.
André wil het ook.
Maar waarom zouden wij dat onbewustzijn uitdagen ten opzichte van Christus?
Dan zit André.
Die kan veel meer nog dan dit: die gaat zo in uw straten lopen met heel het universum achter zich aan, een lange sleep, en daar staat God op, Christus op.
Hij zegt: trap eens op die sleep.
Ja, hier kunt ge geen medailles verdienen.
Alleen door liefde en uw bloed.
Ja.
Dan alleen door baring.
Wat dacht ge, wanneer het koninkrijk Gods komt en de meesters kunnen door de directe stem spreken, dacht ge dan niet dat al uw koninginnen en keizers van hun troon worden geslingerd?
Dan komt toch de stem vanuit de ruimte door het instrument en zegt: ‘Zoals jullie hebben geregeerd, dat was voor een dierlijke mensheid.
Maar nu gaan we naar de geestelijke en daar hebt u het gevoel nog niet voor.’
Wat blijft er van uw regering over, wanneer Christus zegt: bouw aardappelen, eten en drinken voor al uw geld.
En nu wordt het weggegooid, verbrast en bezoedeld door kanonnen en mooie bootjes, waar uw goddelijke naam op staat.
Die door uw naam gaan schieten?
‘Hare Majesteit’, die en die boot, heeft daar achtduizend Chinezen vermoord.
En al die mensen komen met zulke grote medailles naar huis terug.
Van Onze-Lieve-Heer?
U voelt wel, dat is allemaal aards gedoe.
Hoe hoger u stijgt ...
Word nu maar generaal, dan ziet Gene Zijde u ook als een generaal-majoor-moordenaar.
Lees ‘Jeus II’ maar, dan kunt u horen wat ik ervan zeg in dienst, wat Jeus zei.
Hij zegt: ‘Crisje, hoe hoger dat ze komen, des te meer weten ze af van moord en vernietiging.
Wat nu onze goeie pastoor tot God bracht, dat praten ze er hier weer uit.
En het is nog goed ook, want je krijgt strepen op je jas.
Maar die moet ik niet.’
Dat is toch uw chaos?
Heb geen ontzag voor zo’n kenner die weet hoe onfeilbaar hij een kanon afschiet.
En dan moet hij naar het hoogste gezag van uw volk en dan stoppen ze hem daar zo’n prachtig etiket op zijn borst; zoals Hermann Göring heeft beleefd, zodat hij een stalen plaat moest gaan bouwen om zijn orden te kunnen dragen, of Hermann was in elkaar gezakt.
Aan Gene Zijde zijn ze nu niet te zien, geen Goebbels, geen Hitler, geen Adolf, niemand van die heren, van die zielen, van die bewustzijnsmensen, die de aarde, Europa, geluk hebben kunnen geven.
Ze hebben zich allemaal uitgeleefd.
Er zijn geen koningen en geen keizers in de eerste sfeer te zien, want zij dienen voor het kwaad.
En dan kunt u wel zeggen: ‘Ja, ik wil dat niet.
En ik pik ...’
En, ‘Vader help ons’.
Moet u het bewijzen.
Die Christus van de Bijbel die bestaat immers niet.
En de God uit de Bijbel is immers geen God van haat, noch wraak.
Het Oude Testament dat drijft nu in de straatgoten van uw stad; lees ‘Maskers en Mensen’ maar.
Moeten we díé boeken gaan schrijven?
André, Jozef, Dectar, is de geestelijke rebel in Europa.
Er is er niemand zo, schoner dan hij.
Want die leer is hard?
Neen, die leer brengt u de waarheid.
Een koningin, een keizer, een koning – kijk maar naar het dierlijk gedoe, wat die in de vorige eeuwen hebben klaargemaakt – heeft aan Gene Zijde, op Golgotha geen betekenis.
Verlang maar niet naar zo’n mooi gewaadje en zo’n kroon op uw hoofd, want u besmet uzelf.
Alleen wanneer u de liefde uitstraalt, wanneer u zei: ‘Eerst dan zult gij vechten, maar over mijn lijk.’
Waarom durft ge dat niet?
Waarom durven ze dat niet?
Wat zou het schoon zijn indien uw koningin kon zeggen: ‘Onder mijn regering zal er niet een sneuvelen door haat, door haat en kwaad ten opzichte van een kind dat een ander volk toebehoort, dan over mijn lijk.’
Hè hè, ze drinken thee, eten koek.
Ze hebben visite en ze spelen en ze draaien en buigen.
Geen sfeer, geen bloem, geen insect aan Gene Zijde heeft ontzag voor uw paleizen, voor die gewaden en die smile-tjes.
Hèhè.
Heel de sferen, al die miljoenen mensen maken u belachelijk.
Ik ga ...
Als ik daarop inga, dan, zult u zeggen, heb ik met een toneelspeler te maken.
Maar zo fel gaan we op dit bewuste onnozele menselijke bedrog in.
De mens behangt zich met edelgesteenten en diamanten, en vanbinnen hebben ze niets.
Ze breken hun rug bijna van de insignes.
U zegt het zelf: weer zo’n vetleren medaille.
U zei het niet, maar wij zeggen het.
Had u nog iets?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja.’
Ik was heus niet boos.
(Mevrouw in de zaal): ‘Nee, meester Zelanus, u raakte daar de kern van de zaak, dat u zei dat de koningin, als zij dusdanig sprak als u, dan kwam er geen oorlog.
Maar ik voel mij net zo schuldig.
Want deze mensen van vijfentwintig procent onbewusten, die toch durven de doodstraf te ondertekenen, dat onze medemensen worden doodgeschoten voor een feil(en) en voor een kwaad wat ze hebben gedaan ...
Ik voel mij net zo goed medeschuldig.
Want wij die door uw leer dat moeten, waarom staan we niet op?
Ik vind dat zo ...’
Kunt u toch niet.
(Mevrouw in de zaal): ‘Waarom niet?’
U kunt niet opstaan.
André zou zijn bloed, zijn leven ... en zou losbarsten ...
Hij heeft naar (koningin) Juliana geschreven: ‘Houd op.
Schrijf in vredesnaam toch geen handen (handtekening) onder moorden.’
Uw koningin.
Naar de hemelen?
Hè hè ...
Ik zal het haar maar niet vertellen wat er gebeurt aanstonds; ‘de kist’ spreekt.
Magere Hein zegt: terug.
Dat is Magere Hein niet.
(Mevrouw in de zaal): ‘Maar u is toch ook niet tevreden over ons, dat wij niet opstaan?
Dat wij niet ...’
Wat kan mij schelen wat u doet, mijn kind.
(Mevrouw in de zaal): ‘Nee, wij allemaal, van uw leer, wij moeten dan toch een ...’
Moet u maar bewijzen.
Ik ga niet in uw denken.
Als ik in uw denken moet gaan, ren ik weg.
Kijk, we leggen geen dwang.
Maar waarvoor kwam Christus naar de aarde?
Wat heeft Christus gezegd door de tien geboden?
Gij zult niet doden.
En wat doet nu uw ontzag?
Gij zult niet doden.
Wat is dat voor een God die men aanvaardt?
Waar blijft dan dat gebod van God, van Christus, van de ruimte: gij zult niet doden.
Gij zult uw naaste liefhebben?
Alleen voor vandaag?
Zomaar voor de ruimte?
Of was Christus dol?
Hij zei dat zomaar.
Hij meende het niet, hoor.
Hij meende het heus niet.
Hij dacht alleen maar: ik zal ze eens bang maken op aarde.
Wij maken de ruimte belachelijk.
Dacht u waarlijk dat Gene Zijde zo, met zo’n hoge hoed van u, en met zo’n gestreept broekje aan, door de sferen wandelde?
Daar gaan we, rrtsss, de ruimte in.
En we hebben pret door die hoge mensen.
Wij staan naast het arme, eenvoudige, natuurlijke kind en zeggen: ‘Linksaf.’
‘O ja, meneer?’
‘Nu rechtsaf.’
Herkent u de maskers niet?
‘Daar links.
Even die straat over’, als u straks ‘Jeus III’ leest, nog mooier, ‘en dan achter dat plein weer linksaf.
En dan staat u voor een machtig groot beeld, of een handwijzer, en die wijst u regelrecht naar Onze-Lieve-Heer.
En dan hebt u niemand meer nodig.’
Alleen dan, wanneer u liefde in u hebt.
Er zijn duizenden boeken te schrijven, maar u hebt er eigenlijk al genoeg.
Maar voelt u hoe eenvoudig of het wordt?
En hoe die dikdoenerij, dat gebluf, dat gedraaf, dat gepraat van ‘O, geef ons vrede’ ...
En die mooie persoonlijkheden bidden en zeggen mooie woordjes.
Oooh.
Onze-Lieve-Heer doet de ogen dicht, zo.
De engelen zeggen: ‘En nu maar zingen.’
In de sferen zegt men: ‘Denk erom.
Pas op.
Nu beginnen ze in Europa te zingen.’
En alle kerken zingen.
En ze zijn stil.
Ze houden twee seconden, twee minuten zijn ze stil.
En op de graven gaan de koppen naar beneden en treurt men en legt men bloemen.
‘Huichelaars’, roept men van daaruit.
‘Bespot ons niet langer, onbewuste vlegelen.’
Daar staan wij, de Jan generaals staan daar.
En hij durft nog iets tegen deze kinderen te zeggen die ze onbewust de verdierlijking hebben laten ondergaan.
Waarom schreven wij over ‘(Door) de Grebbelinie naar het eeuwige leven’?
Voelt u wat een vieze, smerige, verschrikkelijke, afschuwelijke mentaliteit het is waardoor gij geregeerd wordt?
Ja?
Nou, buigt u zich maar en loop dat scharlaken bewustzijn, dat satijnachtig gevoelsleven maar achterna, en zeg: ‘Hoera, van mij ook bloemen.’
Waarom doet u dat niet?
Doen wij alleen voor Christus.
Dat doen wij alleen voor een arm moedertje die liefde heeft.
Dat kan alleen Christus goedvinden wanneer ge u binnenstebuiten keert en afstemt op de natuur, de kosmische wetten, op zon, maan en sterren, en regelrecht terugvoert naar uw goddelijke ik in uw innerlijke binnenste, dat afstemming heeft op de oerbron waarvandaan ge zijt gekomen.
Hard?
Is dat allemaal hard?
Het is juist.
Nou praat ik zesentwintigduizend jaar om gelijk te krijgen, want ik zal u het goddelijke antwoord geven.
Ik krijg gelijk.
U kúnt God niet dienen door een doodstraf te ondertekenen.
Waarom hebt ge die arme Mussert en die hummels niet in uw mijnen gestuurd?
Of waarom hebt ge van die geleerden geen boer gemaakt, zodat ze aardappelen voor u konden bouwen?
Maar waarom moet ge dat kind vernietigen?
Het is toch een kind van een vader en een moeder?
Die kinderen hebben toch maar één God?
Neen, nu moet ...
Nu nog erger, nu worden ze opgehangen.
Adolf Hitler?
Maak u maar niet bezorgd.
Göring?
Die had ik stratenveger gemaakt.
En u en een dame, twee moedertjes naast hem: ‘Vooruit, opschieten, want we willen een mooie straat hebben morgen.
Morgen komt mijn moeder hier voorbij.
Morgen kom ik met mijn kinderwagen en dan moet het schoon zijn, Hermann.’ (gelach)
Jazeker.
Zullen we vanavond een nieuw boek schrijven?
(Er wordt gelachen.)
Had u nog iets?
Ik foeter maar wat.
(Tot een mevrouw in de zaal): Ja.
(Mevrouw in de zaal): ‘Meester Zelanus, mag ik nog even terugkomen op de vraag hier van mevrouw over de Godszoon en de mensenzoon?’
Ja.
(Mevrouw in de zaal): ‘Abd-ru-shin, de leider van die beweging van de graal uit Beieren ...’
Als u van graal gaat spreken, dan schrik ik al.
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja.
Nee.
Die zegt dat Jezus alleen de Godszoon is.’
O ja.
(Mevrouw in de zaal): ‘Dat hij de mensenzoon is.’
Ziet u wel, Bijbels.
En wij kunnen ...
Ik zal het nu zeggen.
U moet niet schrikken.
(Mevrouw in de zaal): ‘Nee.’
Voor zoals ik tekeer moet gaan in ‘Jeus II’ en ‘Jeus I’, hè ...
Wij kunnen stikken.
Wíj zijn geen godskinderen, wij zijn geen godszonen.
Bent u ook als moeder.
Ziet u, de graal; weer uit die Bijbel, weer uit het katholicisme.
Even afgedwaald, en een nieuw geloof.
(Mevrouw in de zaal): ‘O ja.’
Ja.
Voor de rest van de wereld zegt die graal, die sekten, zeggen die sekten ...
Voor de rest van de wereld heeft Christus geen betekenis.
(Mevrouw in de zaal): ‘Jawel, daar heeft wel de Christus betekenis.’
Daar heb ik het niet over.
De katholieke kerk zegt immers: alleen door ons kunt ge zalig worden?
Poeh.
Over vijfenzeventig jaar zult ge eens kijken waar al die zaligmakenden blijven.
Dan kan de paus met een – ik zal nu iets hards zeggen, ik ben vanavond dicht bij u, ik zit nog in ‘Jeus’; als u dat ‘Jeus’ hebt gelezen, dan kunt u dat begrijpen – maar dan zenden de meesters hem over de straat met een wagen, en dan kan hij in de eerste plaats zijn gewaden verkopen, verkopen, om er iets goeds mee te doen.
In de sferen leven geen pausen.
Die moeten allemaal terug naar de aarde; want hij heeft zijn schepping ‘verplast’.
De pastoor ...
Hoeveel pastoren heeft de katholieke kerk?
Kapelanen?
Bisschoppen?
Kardinalen?
Nonnetjes?
(Er wordt iets gezegd in de zaal.)
Ja, wat zegt u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Maar deze zijn niet bij de katholieke kerk.’
Ik neem maar de katholieke kerk.
(Mevrouw in de zaal): ‘O ...’
Die graal heeft weer heel iets anders.
Maar daar liggen weer te veel franjes in.
Elke sekte heeft franjes opgebouwd, ziet u?
Gaat u maar naar de sofie, de Rozenkruisers, theosofie: allemaal franjes.
Als u ons ...
Als u die twintig boeken, die negentien, en vooral straks de kosmologie – André heeft de middelen nog niet – maar als u dat allemaal hebt gelezen, dan weet u: dit is het allerlaatste.
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja, ik ben het er ook niet mee eens.
Maar ik wilde het u alleen maar vragen.’
Ik dank u.
Ja, zo is het.
Wij zijn het allebei eens.
(Tot iemand in de zaal): Had u nog iets daar? (gelach)
(Meneer in de zaal): ‘Ja, meester Zelanus, u heeft ons hier geleerd, dat Jezus nooit gezegd kan hebben “Laat deze drinkbeker aan Mij voorbijgaan.”
Maar dan begrijp ik niet, waarom schrijft u in ‘De Volkeren der Aarde’ dat Hitler die beker evenals Christus aan zich voorbij wou laten gaan?’
Hitler vergeleken met Christus?
(Meneer in de zaal): ‘In het begin, in het eerste deel is het, meen ik.’
Zou ik Adolf Hitler in vergelijking kunnen brengen met Christus?
Ik zou Adolf Hitler die woorden niet eens in zijn mond willen leggen.
Dat heeft dat arme bewustzijn niet verdiend.
(Meneer in de zaal): ‘Ik wil het opzoeken.’
U zult het weer moeten gaan lezen.
(Meneer in de zaal): ‘Ja.
Ik heb het tóch gelezen.
Ik heb er juist versteld over gestaan.’
Ja, maar dat bestaat niet.
Dan leest u het verkeerd.
Dat komt erop aan: wat hebt u nu gelezen?
Wat u daar vraagt, kan ík nooit schrijven, dat bestaat niet.
(Mevrouw in de zaal): ‘Die gedachte had Hitler dan, zo van “Laat deze drinkbeker aan mij voorbijgaan”, met de gedachte dat Christus dat gezegd zou hebben.’
Met zijn verwaandheid in zich?
Laat dit aan mij voorbijgaan?
Dan is het mogelijk.
Maar dan is het een beschouwing, voelt u?
(Mensen in de zaal): ‘Ja.’
Dan ben ik bezig om te beschouwen.
Dan komt zijn hoogmoedswaanzin omhoog.
Hij zegt: ‘Laat dit alles aan mij voorbijgaan.’
Ja, toen hij mediteerde, toen dacht hij eventjes dat hij een nieuwe profeet was, en toen kwam het goede omhoog; in die zin is het weer waar.
‘Laat dit aan mij voorbijgaan.’
Toen kwamen de goede gevoelens, zijn liefde, of zijn denken en voelen ten opzichte van de mensheid en God kwamen omhoog, en kon hij zeggen: ‘Laat dit alles aan mij voorbijgaan.’
Toen klampte hij zich aan de Christus vast.
Ziet u wel?
Dan is dat zó.
Maar ik ga ...
Ik kan u dat wel verklaren uit dat boek, maar ik wil weten wat ú zegt.
Anders ga ik weer nieuwe pagina’s schrijven; dat wil ik niet.
Nog iets?
(Tot iemand die reageert): Ja.
(Tot iemand in de zaal): Had u ‘Jeus II’ reeds?
(Meneer in de zaal): ‘Nee, nog niet.’
Waarom hebt u het niet gevraagd, want ik wilde het u juist schenken.
(Meneer in de zaal): ‘Ja, meester.’
Neemt u het?
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
Ik heb u al eerder, voor een tijd terug gevraagd.
(Meneer in de zaal zegt iets.)
Hebt u al andere boeken?
(Meneer in de zaal): ‘Jawel.
Alles.’
Dan krijgt u ...
Ik had u gezien.
Ik heb u gezien.
En ik dacht zo-even onder het spreken: mijn vriend heeft niets gevraagd.
U neemt hem mee?
(Meneer in de zaal zegt iets.)
(Tot iemand in de zaal): Wat had u?
(Meneer in de zaal): ‘Hoe is het leven op de ... het eerste stoffelijke lichaam op de Vierde Kosmische Graad ontstaan?
Even wachten.
En aan dat lichaam, als het gaat sterven, wordt het dan begraven, of wordt het gedematerialiseerd en aan de natuur prijsgegeven?’
Dat wilt u weten?
(Meneer in de zaal): ‘Ja, graag.’
Op de Vierde Kosmische Graad?
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
Als u nu meegaat met mij, en als de tijd is gekomen, dan sterft man, en vrouw, tegelijk.
Weet u dat?
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
Maar dat is geen sterven.
(Meneer in de zaal): ‘Nee.’
Dan gaan we in de natuur.
Wij zeggen, de natuur neemt ons op.
We zeggen onze vrienden, onze meesters, onze zusters en broeders goedendag en we wandelen zo door de ruimte.
Of we nemen een vaart door de ruimte.
We gaan bijvoorbeeld naar de tweede graad, de derde graad.
Want nu hebt u ...
De Vierde Kosmische Graad heeft: eerste planeet, tweede planeet, derde, vierde, vijfde, zesde, zevende.
De zevende is de moederplaneet.
Dus nu krijgt u, dit universum, moederplaneet, dáár een planeet, daar, daar, daar, daar.
De zonnen staan erboven.
U krijgt vier, vijf, zes, zeven zonnen.
En nu krijgt u daar natuurlijk vanzelf weer die planeten.
Machtig schouwspel om dat waar te nemen.
Nu krijgt u daar geen nacht meer, er is geen nacht, nooit meer nacht, want u gaat naar eeuwigdurend bewustzijn.
U slaapt niet meer.
Er is ook geen ziekte meer.
(Meneer in de zaal): ‘Maar op de eerste graden toch wel.’
Er zijn ...
Aan Gene Zijde bent u geestelijk rein en zuiver, in de eerste sfeer.
Nu nog ...
Nu in de zevende sfeer.
U bent daar stoffelijk rein en volmaakt.
Want de mens begint immers niet meer aan de verkrachting, de bezoedeling van het organisme.
U krijgt toch uw eigen kern naast u en uw graad?
Dat hebt ...
Begrijpt u dat niet?
In het oerwoud – u hebt toch ‘Het Ontstaan van het Heelal’ gelezen? – in het oerwoud gingen wij daarheen, daarheen, daarheen.
Het was zes met vijf, en drie met een, en twee met vier; omdat er zeven graden, lichamelijke graden zijn geschapen.
Maar op de Vierde Kosmische Graad hebben we dat bewustzijn in ons, dus ik heb mijn graad, de allereerste graad, voor die eerste graad als planeet.
En dan gaan wij, dan kunnen we ons nog niet leviteren ten opzichte van de macrokosmos – moet u eens luisteren – maar wel kunnen we het bezit nemen, het bezit in ons nemen, dat die eerste graad als planeet ons geeft.
Komen we op de tweede, dan kunnen we ons met de ruimte verbinden, met ál de sterren en planeten, en dan leviteren we ons door de ruimte; u hebt daar geen vliegtuigen meer nodig, geen technische wonderen meer nodig, geen licht meer nodig, geen stoffelijk licht, alles is nu geestelijk verstoffelijkt.
En dan wandelen wij tezamen in de natuur, lossen voor uw ogen op en keren terug zo naar het embryonale leven en worden (na) zeven uur volgens uw aardse tijd opnieuw geboren in de mens.
En als ik dan, als we dan in de moeder komen, en u bent daar in de moeder en ik ben hier, dan roepen we elkaar al: ‘Hoe laat is het bij u?’
Ik ben zeven uur oud, en we spreken reeds met elkaar, want wij behouden het menselijke geestelijke kosmische bewustzijn.
En weet u wat dat is, dat de moeder in zich hoort spreken?
Dan krijgt de moeder ...
Dat krijgt de moeder nu ook al, hoor.
Een sensitief moedertje, leest u al de andere boeken maar, leest u maar ‘Een Blik in het Hiernamaals’, een sensitief moedertje die hoort haar kind spreken.
Die hoort die tik ook.
Maar het woord spreekt ook, want zo nu en dan moet het bewustzijn wakker worden; dan spreekt het verleden, de reïncarnatie spreekt in halfwakend bewustzijn tot de moeder.
En dan zegt het kind: ‘Lieverd, lieverd, ik ben komende.’
Maar heeft de moeder ruw, hard, hatelijk bewustzijn, dan weet u het zeker?
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
Is de moeder liefdevol en schenkt ze u in alles, door alles, door elk woord de moederlijke kus, de orchidee, dan weet u het ook.
Want dan zingt er iets, dan speelt er iets onder haar hart, en dat is te beluisteren in haar innerlijk.
En dan zegt ze: ‘O, man, ik ben zo gelukkig.
Het kind, het kind ...’
En daar is dat allemaal bewust.
Dat heeft André beleefd met meester Alcar en mij, hand in hand, op de Vierde Kosmische Graad, de Vijfde, de Zesde en de Zevende.
(Tot de meneer in de zaal): U denkt aan het boek?
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
Had u nog iets?
(Meneer in de zaal): ‘Nee, voorlopig niet.’
Al ...
Geef mij er duizend, ik ben ze binnen een half uur kwijt.
Toen het eerste deel ‘Een Blik in het Hiernamaals’ uitkwam, toen sprong André zo gelukkig van het dak af.
In twee weken was hij ze bijna kwijt.
Toen zegt de Wienerin: ‘Maar waar zijn de centen?’
‘Centen?
Ik ben ze toch kwijt!’ (gelach)
Ja, toen stonden we stop.
En toen moest meester Alcar zeggen: ‘Stop, André.
Nu moeten we weer beginnen.’
En toen waren al onze kwartjes en dubbeltjes weg.
En toen moest André weer beginnen.
Maar het liefste zouden we ze uitdelen.
Ja.
Het Geestelijk-Wetenschappelijk Genootschap, weet u in welke handen dat ligt, dit?
(Meneer in de zaal): ‘Nee, weet ik niet.’
Wilt u het gaarne weten?
(Meneer in de zaal): ‘Jawel.’
Van wie zou u denken?
Wie?
Dit weet, hier, onze bankiers van André die leven ergens.
Weet u wie dat is?
(Meneer in de zaal): ‘Alcar?’
Nee.
(Meneer in de zaal zegt iets.)
Neen, dat zeg ik u niet. (gelach)
U zult vreemd opkijken, weet u?
Dan zult u zien, dan weet u hoe angstig André over de ...
In zijn handen gaat ook alles goed.
Komen er ...
Geeft hij iets aan de mensen ...
Er komen mensen: ‘Ik wil, ik wil, ik wil’; over twee, drie maanden zakken ze in elkaar, rennen ze weg.
Dan wordt hij leeggescholden en wordt er gesnaterd.
En dan heeft hij weer ongelijk.
Nietwaar?
U hebt het gescheld gehoord?
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
Zijn wij veranderd?
Waren we veranderd?
(Mevrouw in de zaal): ‘Nee.’
O.
Dank u.
Christus is de bankier van André.
Geen meester Alcar, noch meester Cesarino.
Dat genootschap, mijn vriend, wat daar ligt, komt uit de Universiteit van Christus.
Vergrijp u eens.
Daarom, als u het boek kunt kopen, neem dit van mij dan, maar koop er dan een voor uw vrienden.
Want daar kijken miljoenen mensen naar uw persoonlijkheid.
En als u dat boek koopt en u geeft het aan een ander, en een ander laat er één traan door vallen, is dat aan Gene Zijde en achter de kist, niet alleen een pan op uw geestelijke woning, maar ook de orchidee voor uw levenstuin.
Ik wil er graag duizenden weggeven, maar ik mag er niet aankomen.
Ik ploeter mij, ik ploeter en beul mij af, ik doe alles om het u gelukkig te maken, om u wijsheid te schenken.
En ik zou ...
Verleden had ik de mensen gaarne boeken gegeven, maar ik werd op mijn vingers getikt door meester Alcar.
Toen zegt hij: ‘Die zijn niet van u.’
Ik durf niet één boek weg te geven zomaar aan u – ik zou het gaarne doen – want er is geen winst.
Maar ik mag het ook niet.
Ik heb iets te vertellen, nietwaar, als meester.
Ik ben de hoogste adept voor dit universum.
Ik ben het spreekorgaan voor biljoenen mensen.
De wereld zal ons eens aanvaarden, en ge zult dat niet hier, maar ge zult het achter de kist beleven, dat ik het spreekorgaan ben voor alle sferen aan Gene Zijde, voor de Vierde, de Vijfde, de Zesde en de Zevende Kosmische Graad.
En ik mag geen boek in mijn handen nemen om het u te geven.
Maar vanavond wel, want ik heb ze verdiend.
Ik heb ze door mijn adepten gekregen in Den Haag en ik deel er gaarne duizend uit.
Maar ik kan ook tegen meester Alcar zeggen: ‘Hier zijn de centjes.’
Gelooft u dat?
Als Gene Zijde, als dat nu zo hoog ging ... voelt u dat uiteindelijk stof, het bezit van de aarde, betekenis krijgt?
Als u het maar eerlijk verdient.
Dan spreekt Christus.
Want Christus had ook Zijn bankier naast zich, en dat was Judas.
De mooiste verhalen en de mooiste beeldspraak, het machtigste goddelijke eenzijn was dagelijks met Christus.
In het nieuwe seizoen, wanneer we terugkomen, dan moet u maar eens die vragen stellen.
En dan zei Christus ’s avonds tegen Judas: ‘Hebben we vanavond nog te eten?
Hoeveel geld is er nog in de portemonnee?’
En dan had ...
Judas had zo’n klein zakje, zo’n buidel van een sik, een geit.
Zo’n oosterse sik, ziet u?
En dan keek Judas en dan zegt hij: ‘Ja.’
Als ik het u uitreken volgens uw geld, had hij één gulden vierenveertig, met zijn twaalven.
Ja, toen hebben ze maar dadels gekocht.
En indien het wonder zou gebeuren ...
Christus deed niet elke dag wonderen, want dan was Hij zo goedkoop.
En dan regende het geen gevoel meer.
Dan vielen de apostelen in slaap; hij zegt: ‘Hij zorgt toch wel voor ons.’
En dan werd die droge koe gemolkt, gemelkt.
Hoe zegt u dat?
(Zaal): ‘Gemolken.’
Uit ‘Maskers en Mensen.’
Die droge, ziet u wel?
En toen dachten de apostelen allemaal iets te krijgen, toen zegt Christus: ‘Vergis u vanavond maar eens, want dit is een droge.’
(Er wordt gelachen.)
Want ze dachten elk ogenblik: de Meester doet wonderen.
Maar toen liet Christus hen in de steek.
En toen zeiden er drie: ‘Geloof jij Die nog langer?’
Hij werd van voren en van achteren verraden.
Toen het erop aankwam, om te zeggen ...
‘Petrus, Petrus, weet, morgen is de dag.’
‘Ik heb die Man nooit gekend.
Ik heb met die Mens niet te maken.’
En Christus zei: ‘Eer de haan kraait, zult ge me driemaal verloochenen.’
André heeft vroeger tegen zijn adepten gezegd – kwam hij binnen ’s avonds –: ‘Eer de haan kraait, zult ge mij driemaal verloo ...’
‘Voor mij?’
‘Ik zeg niets, het viel over mijn lippen.’
Volgende week: ‘Eer de haan kraait ...’
‘Voor mij?’
‘Neen.’
Drie weken daarna toen was het gebeurd.
Dat deed meester Alcar niet; dat deed de mens zelf, om zichzelf te beschermen.
De goede kern in de mens zei: ‘Eer de haan kraait, zal ik u straks verloochenen.’
Hij kraaide zo hard, dat gij het in Rotterdam, of waar dan ook hebt kunnen beluisteren.
Maar deze mens hoorde het niet.
Want hij kreeg een baan, een rijke baan door de katholieke kerk, en verloochende Christus, God, de boeken van Jeus.
Maar dat nemen wij allemaal?
Rent u maar weg; als u dít maar uitdraagt.
Hebt u mij soms eenmaal gehoord, dat u zegt: ‘Nu, dat is twijfelachtig’?
(In de zaal wordt gereageerd.)
Dank u.
Is er nog iets?
(Meneer in de zaal): ‘Als ik aan u twijfel, twijfel ik aan mijzelf, hè?’
Is niet waar.
Klopt niet.
U moet eerst voelen: ja.
En als u de Bijbel nu hebt gelezen, dan kan ik u bereiken.
Hebt u geen Bijbel, geen geloof, hoef ik nergens aan te beginnen, want u zult Christus aanvaarden.
En dan kunnen we praten.
Is er geen houvast, heb ik geen houvast.
Hebt u die kennis?
Daarom, het is goed dat u aan theosofie hebt gedaan, Rozenkruisers, al die verschillende sekten.
Ik heb contact met de katholieken, het protestantisme, de sekten, de Rozenkruisers, de theosofen.
We hebben meer katholieken dan theosofen.
Want eenmaal stijgt ge tot aan de haan van de katholieke kerk en dan krijgt u vleugeltjes.
En dan wil mijnheer pastoor u wel vasthouden.
Dan zegt u: ‘O, nee, ik hou niet van verdoemdheid.
Psssttt.’
Nietwaar?
Had u nog iets, dame?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja, meester.’
Wat had u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Mag ik nog iets vragen?’
U kunt altijd ...
U hebt nog niets gevraagd.
U zegt: ‘Mag ik nog iets’, maar u bent nog niet begonnen.
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja.
Door u hebben wij geleerd dat ... die evolutie van de dieren, die gevleugelde soorten te aanvaarden.
Maar u schrijft ook, in de Vierde Graad, de Vierde Kosmische Graad, vindt u paarden.
Hoe komen die paarden daar?’
U kunt voor elke graad – moet u goed luisteren – voor elke bestaande diersoort ...
U kunt ook een paard aan Gene Zijde zien, een hond ook.
Hebt u dat niet gelezen, van meester Alcar?
Dus u kunt die dieren, de hoogste soort, in de sferen zien.
Maar ze lossen toch uiteindelijk op en zullen tot de hoogste soort terugkeren.
Dus die ruimte houdt die hoogste soort als enkeling gevangen, vast.
En aan Gene Zijde ziet u uit alle bestaande diersoorten en menselijke graden één wezen.
Dat is kosmologie.
Kijk, de verklaring die wij u geven in ‘Een Blik in het Hiernamaals’ – want daar staat dat in – gaat en voert u naar de kosmologie.
En wat daar in dat boek staat, is geen kosmologie, dat zijn menselijke, geestelijke problemen ten opzichte van Gene Zijde ontleed.
Maar een paard is het allerhoogste dier in de natuur, en dat heeft, indien het wil leven ...
U voelt wel, dat dier moet zich losmaken.
Die groepsgeest maakt zich vroeg of laat, over duizenden jaren los, en gaat hoger voor een nieuw organisme, een hogere levensbron.
Maar is tijdelijk te zien.
Dus dat is tijdelijk.
Begrepen?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja.’
Ziet u?
Daar kunt u weer de rechtvaardigheid zien van de natuur.
Dat dier krijgt een tijd, dat dier krijgt evolutie, is zichtbaar, is in de sferen te zien; uw mussen zijn te zien, uw vogelen zijn te zien.
Alleen geen katten.
Kat is daar niet op te trekken.
Een hond wel.
Want alles wat gemeenheid bezit, een tijger, een leeuw, dat blijft op aarde en is niet tot geestelijke ontwaking, bewustzijnssferen op te bouwen, op te trekken.
Maar een paard is ten opzichte van elke menselijke gedachte, hoe dan ook, dienend.
Een paard is het hoogste dierlijke wezen in de natuur, want het doet meer dan uw koe; ook al eet gij uw koe, en uw melk, en alles op.
Maar het paard dient nog, trekt nog, doet dat, doet dit.
Er zijn natuurlijk meer soorten.
Uw doodeenvoudige kip heeft kosmische betekenis.
Daarom schreef ik in ‘Jeus I’: ‘We eten, zondag eten we tutesoep.’
(Er wordt gelachen.)
Had u nog iets?
Ja, ik heb die boeken geschreven.
Ik zit ...
Ik ben nu geen persoon uit Frankrijk, geen beeldhouwer meer, geen Italiaan, ik kom nu uit de Achterhoek.
Want ik heb het leven van Jeus moeten volgen.
Anders had ik die boeken voor u niet kunnen schrijven.
Ik was de José uit zijn jeugd.
En nu spreken we weer met elkaar.
We spelen vanavond met elkaar, laten u glimlachen, geven u wijsheid, kosmisch geluk en de liefde; weer Jeus en José.
Maar nu André-Dectar en Lantos Dumonché-Zelanus.
Is het niet eenvoudig?
Dat is nu het bezit van meester Alcar.
Dat heeft hij: liefde, wijsheid tot de mensen.
En daar, hier ergens, is hij.
Wanneer wij bloemen hebben gekregen, dan gaat de overheersende meerderheid altijd naar Golgotha.
Maar altijd en eeuwig nemen wij er een voor onszelf af en die leggen we zo stiekem en stil in de handen van meester Alcar.
Die drukken wij achter in zijn jasje.
En Jeus zegt nu, toen Crisje aan Gene Zijde kwam, na de oorlog ...
Crisje ging in januari.
Hij zegt: ‘Crisje, ik zal de bloemen thans ...
De tijd komt dat ik de bloemen verdien.’
En nu gaan er, een stuk of zeven gaan er regelrecht naar de Lange en naar Crisje.
Ziet u, dat kunt u allemaal verdienen.
Verdienen is mooier, heerlijker dan dat u geld genoeg heeft en u koopt ze.
Ja, ik ben dankbaar voor die bloemen die ik krijg.
Nu schrikt de mens toch zeker niet dat ik zeg: ‘U hebt geld en ik heb niets’?
Wij zetten ...
Ik geef u de geestelijke bloem en u geeft mij de stoffelijke.
Ik doe er elke avond iets mee.
Dat doet ...
Die staan daar niet zomaar, die gaan zomaar niet mee.
Van tevoren hebben wij ze al verdeeld.
Als u hier iets machtigs tot stand brengt, haal ik ze eruit.
Hebt u dat op een avond niet gezien?
Toen nam ik die bloemen van een ander en ik gaf ze hier aan een kind in de zaal.
Dat kind is er nu weer.
Als gij uw best doet en alles kunt opvangen, krijgt u ze opnieuw.
Maar daar is het kind waarvan ik ze krijg niet boos om.
Er was eens een dame in Den Haag.
Dat wist die dame natuurlijk niet.
Mijn adept, dat kind, die moeder, had me prachtige mooie bloemen gegeven, zulke grote witte bloemen.
Maar ik had iets moois ontdekt tijdens de lezing en ik gaf ze aan een kind in de zaal.
Toen zegt ze: ‘Die krijgt nooit van mij bloemen meer.’
Ik wil ze ook nooit meer hebben.
Ziet u?
Ik had ze onmiddellijk.
‘Mevrouw, heb ik die bloemen verdiend?
U bent geen zuster meer, maar u heet nu dame.’
‘Ja, dame.’
Als u straks het deel III krijgt van ‘Jeus’, dan hoort u niets anders dan: ‘Ja, dame.’
‘Wat een beleefd kereltje is dat.’
‘Jazeker, dame.’
(Er wordt gelachen.)
‘Waar komt u vandaan?’
‘Ja, dame, daarginds.’
Had u nog iets?
(Mevrouw in de zaal): ‘Meester Zelanus, bent u dan ook Casje?’
Wat zegt u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Was u dan Casje, in het tweede deel, of was dat meester Alcar?’
(Er wordt gelachen.)
Casje?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja.’
Hebt u het uit?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja.’ (gelach)
Niemand mag dat zeggen.
Gaat u het nog maar eens lezen, voor straf.
Als Jeus Fanny begraaft, niet? en hij zegt, hij zit daar, en hij foetert tegen Fanny: ‘Ik had ow kneuk moete breke.
Giij het alleen moar an ow eiges gedacht.
Giij heb gin minuut an mie’n gedacht’, zegt Jeus.
En dan komt daar: ‘Wat mot giij hier doen?’ zegt hij tegen Casje.
Dat was de Casje die binnen in hem sprak, dat was het nieuwe contact van de Lange en meester Alcar.
Hebt u dat er niet uitgehaald?
Dacht u dat ik dat was?
Ik was niet zo heldhaftig daar, in die tijd.
Moet u maar eens voelen hoe de werking van meester Alcar ...
Nu de Lange Hendrik al.
Daar schrijf ik: ‘Goed zo, Lange.
Prachtige viool, prachtig timbre.’
Want Jeus wilde zich van kant maken.
Nu Crisje nog.
Dan kruipt Crisje de trappen op, weet u wel?
‘Ik proat niet meer tegen um.’
Toen was de Lange Hendrik er weer, en zegt meester Alcar: ‘Prachtig, Lange Hendrik, dat is mooi werk.’
Ziet u?
Een orchidee voor Onze-Lieve-Heer.
Ja.
(Tot de mevrouw die de vraag stelde): En dacht u dat ík Casje was?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja, u of meester Alcar.’
Poeh.
Lees het nóg maar.
Nee, ik ben het niet.
(Tot de zaal): Wie van u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Meester Zelanus?’
Ja.
(Meneer in de zaal): ‘Meester Zelanus, wat moet een moeder doen als de dokter tegen haar zegt: u mag geen kinderen meer krijgen, want het is uw dood?’
Dan moet u hem zo vlug mogelijk de deur uit jagen.
(Meneer in de zaal): ‘Dank u.’
Merci.
Die hebt u, die dokters.
(Zaal): ‘Ja.’
Als u sterft, als u, ja ...
De maatschappij zegt ...
U voelt wel in welke chaos ten opzichte van de macrokosmische wetten, de goddelijke rechtvaardigheid, de Alwetendheid ...
De mensen die mij jarenlang hebben gevolgd, weten dat wij de Alwetendheid bezitten.
Want ik dien de Universiteit van Christus.
En als dat kind kan baren, ook al is ze ziek, dan zal ze gezond worden door de baring en niet sterven.
Als ze moet sterven, zal ze sterven.
Dan is het toch de machtigste, mooiste overgang?
Om een nieuw leven te geven?
Als er bijvoorbeeld, nee, daar ga ik niet op in.
Iets anders ...
Dus, als het u gebeurt, dan zegt u tegen de dokter: ‘Wij dachten dat u de goede was.
Maar uiteindelijk, nu u het woord hebt gesproken, moet u gauw maken dat u wegkomt, want u drijft ons van Christus af.
U bent niet de goede.
Ga uw geestelijk schoolgeld maar terughalen.
U hebt zeker geen God?’
(Iemand in de zaal zegt iets.)
Hè, wat zei u?
Had u nog meer?
(Meneer in de zaal): ‘Ja, meester Zelanus.’
Ja, er is natuurlijk veel over te zeggen.
Maar ...
Want u voelt wel, er zijn mensen die hebben veertien, vijftien, zestien, zeventien kindertjes, en de maatschappij, het normale maatschappelijke bewustzijn zegt: ‘Ziet u daar dat konijnenveld?’
Dan vergelijken ze een moeder met een konijnenfokkerij.
Dat zegt de maatschappij.
Maar voelt u ...
Ik heb u de wetten verklaard, dat de ene moeder tien en twaalf kinderen moet baren, en de andere moeder het kind vernietigt.
En dat de mens te vroeg naar Gene Zijde wordt gestuurd, naar de wereld van het onbewuste.
Dus die ...
Er wachten nu honderdduizenden zielen op één organisme.
Dat zijn natuurlijk weer nieuwe problemen.
U houdt u aan die vraag.
Als u die moeder tegenkomt en ze heeft nog kracht om te baren, laat de baring dan maar rustig doorgaan.
U kunt het tenslotte uiteindelijk toch niet tegenhouden.
Wanneer er baring zal zijn, dan is de ziel zo krachtig en bewust, om de man de kracht te geven, en ook de moeder, om te baren en te scheppen.
Nog meer?
(Meneer in de zaal): ‘Ja, meester Zelanus.
In ‘De Volkeren der Aarde’ schrijft u dat, in de toekomst zullen, zieke mensen zullen niet meer mogen huwen.
De staat zal voor hen zorgen.
Maar wordt dan de natuurlijke werking in die mensen niet kunstmatig onderdrukt?’
Kijk, in de toekomst zal ...
Kijk, nu gaat het hierover.
Als u ...
Dat wordt wetenschappelijk-kosmisch ontleed.
En nou moet u goed luisteren, dan ziet u een toekomstbeeld, en dan weet u tegelijk wat wij bedoelen.
Als deze moeder ziek is, tbc, zware kanker, de hoogste graad, dan weet u pertinent, en ook in die en die graad, dat er een, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven opvolgende graden zijn besmet.
Geen kinderen.
Daar zal iets anders komen ook nog.
Maar déze moeder zal haar kind baren, voor haar.
Omdat, zij wordt onderzocht ...
U baart, baart, baart.
Vier kinderen.
U krijgt er tien; want wij zorgen voor u, u hoeft niets anders te doen dan te baren.
Zij trekt het zieleleven aan.
En nu krijgt men langzaamaan een kern gezondheid op aarde, in de mens, door de mens, door het lichaam.
Dat komt.
Dat is hard voor haar, maar zij moet uit die besmetting; die ziekten moeten oplossen uit dat lichaam, want u krijgt nooit en te nimmer een gezonde mensheid.
Is dat rechtvaardig?
Maar zij baart en zij baart – geen twee kinderen – zij baart totdat er niet meer te baren en aan te trekken is.
Dat zijn wetten.
En die komen.
En is heel eenvoudig.
Want het is waar.
Hier is de moeder en daar is de moeder.
U krijgt een familiekarma.
En dat wil zeggen, als u uit karma voortkomt, dan baart ge en schept ge kanker, tbc.
En die ziekten ondermijnen het menselijke gezag.
U hebt geen bezit.
Een bestaand, gezond organisme is er niet.
Dus u krijgt in de toekomst in de allereerste plaats te zorgen voor een normaal menselijk organisme, met een gezonde geest erin.
En dan lost onmiddellijk de verdoemdheid op al in de eerste plaats, en dan zijn er in uw krankzinnigen(gestichten) geen godsdienstwaanzinnigen meer te vinden.
U krijgt dus een pracht van een mensheid over tien-, twintigduizend jaar, vijfduizend jaar.
Maar nu over honderdduizend jaar?
André sprak erover in de wagen.
‘Wat dan?’ zegt hij.
Ik zat achterin.
O, de mensen voelden mij lekker niet.
Hij zegt: ‘Maar, dame, over honderdduizend jaar, hoe is dan de mensheid?’
‘Ja’, zegt het kind, ‘het is mooi.
Dan zou ik, ga ik terug.’
Ja, dan is het leven een paradijs.
Dan wordt ge op aarde gedragen door de staat.
Want gij zelf zijt staat.
U leest het trouwens in ‘De Volkeren der Aarde.’
Verlang om terug te keren.
Dan hoeft u niet te praten over: er is geen dood.
Dáár ligt het.
Geloof het en aanvaard het, wat daar leeft.
De boeken van André die komen in élk huisgezin te staan, want dat zijn de boeken voor de nieuwe Bijbel.
En die moet de mensheid aanvaarden, want ze komen uit het koninkrijk Gods, uit de Universiteit van Christus.
Had André dat gekund, uit ’s-Heerenberg, uit de klei, uit de Achterhoek?
Ziet u?
Dat hoort er niet toe.
En nu gaat u maar lezen.
U weet het trouwens.
Had u nog iets?
Onfeilbaar is dit.
En dat kunnen de studenten straks aanvaarden en lezen.
Maar dat zijn zo de romannetjes om de eigenlijke kern heen.
Want wanneer we aan de kosmologie beginnen, dan beginnen we eerst: de Alziel, de Almoeder, het Allicht, het Alleven, de Algeest, de Alpersoonlijkheid, het Alvader- en -moederschap te ontleden, de Alwetten, de elementale wetten.
En dan gaan we langzaamaan door.
André heeft de eerste vijf boeken voor de nieuwe Bijbel, op kosmische afstemming.
De mensheid, geboren in het embryonale stadium op de maan.
De eerste zijn klaar.
Wie heeft de centjes?
Aan Gene Zijde hebben wij briefjes van tien miljoen.
En die kunt u hier niet wisselen, anders had u het geld van de meesters gekregen.
Wij moeten het op aarde met bloed, met tranen, met zweet, met gevoel, met liefde verdienen, of het had wéér geen betekenis.
En Christus zegt: ‘Nu ben Ik niet meer te koop.’
En daarom is het rein en zuiver wat u daar in handen krijgt, want het is eerlijk door het kind André verdiend, Jeus van moeder Crisje.
Had u niets?
(Tot de zaal): Wie nog van u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Meester Zelanus, weet men aan Gene Zijde van de leer van Bahá’u’lláh?’
Wat?
Van wie?
(Mevrouw in de zaal): ‘Van Bahá’u’lláh?’
Van Bach ...
Van Bahoehoelang?
(Er wordt gelachen.)
Ik ken die naam niet.
(Mevrouw in de zaal): ‘Want ...’
U kunt me nu iets leren.
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja, meester Zelanus, het komt zo.’
Bahoehahola.
(gelach in de zaal.)
(Mevrouw in de zaal): ‘Bahá’u’lláh.’
Bahahoela.
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja, want ik heb eerst een uitnodiging gekregen om ...’
En wie is dat?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja, dat is een profeet die na Mohammed komt.’
Die na Mohammed komt.
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja.
En nu hadden ze me gevraagd om zo’n lezing bij te wonen, of zo’n bijeenkomst.
Ik ben geweest.
En die volgelingen heten Baha’i.’
Baha’i.
(Mevrouw in de zaal): ‘En die hebben hier ...’
En hoe heet het?
(Mevrouw in de zaal): ‘Baha’i.’
Maar wat, wat ...
Heeft dat nog meer betekenis, dat Baha’i?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja, dat is een afkorting van Bahá’u’lláh.’
Ja, maar kunt u dat begrijpen, wat Bahahoela is in Amsterdam?
(Mevrouw in de zaal): ‘Nee, dat wordt ...’
Ja, maar dat weet ik ook niet.
(Mevrouw in de zaal): ‘Nee, maar ...’
Nu weet ik het.
Want alles wat u zelf maakt, weten wij niet, kennen wij niet.
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja, dat wou ik juist weten.’
André zegt: ‘Er wordt vandaag een résital gespeeld daarginds.’
En meester Alcar die zegt: ‘Moet je goed luisteren, Jeus, dat heet recital.’
En dan zegt André: ‘Wat heb ik daarmee te maken?’
Verleden week heeft André – dat was André – heeft hij de mensen laten lachen.
Hij laat ze in Den Haag lachen.
Dat zijn zijn avonden, komen wij niet aan.
Hij zegt: ‘Daar liep ik door de straten.’
Alles wat met geest, ziel en leven, ruimte, God te maken heeft, daar zijn wij voor gereed.
Maar we zijn niet gereed voor uw naam.
Maar daar stond op een raam ...
Hij zegt, Jeus, Jozef die zegt: ‘Wat is dat ‘kuizenier’ (cuisinier, iemand die maaltijden klaarmaakt)?’ (gelach)
Toen zegt hij tegen een jongen: ‘Weet jij dat?’
Toen zegt die: ‘Meneer, ik weet het ook niet.’
Maar daar stond onder: ‘uitzending van dinners’.
En dat begrepen ze. (Er wordt gelachen.)
Wat is dat nu, kuizenier?
U kunt alles opbouwen en namen geven, indien het met de natuurwet, Gene Zijde, Christus, kosmos, het ontstaan van God te maken heeft.
Indien het daar geen afstemming op heeft, dan heet het allemaal voor ons kuizeniers en résitals en newrok.
(Mevrouw in de zaal probeert iets te zeggen.)
En dan maken wij het belachelijk.
Waarom?
Kom toch!
Als u hier in Holland ...
Als wij naar het Oosten moeten, dan zullen we een taal spreken die ze daar kennen.
En moeten we hier spreken, dan is het beter dat ge plat spreekt, want dat bestaat tenminste.
Maar Hoelahoelahoela dat kent geen mens.
(Mevrouw in de zaal): ‘Nee, maar moet ik het u nu even uitleggen?’
Ja, wat betekent het?
(Mevrouw in de zaal): ‘Nou, ik ben daar geweest, en het was zo, dat ...
Ik kreeg het tamelijk benauwd, want ...’
En had die Hoelahoela een hoed op?
(Er wordt gelachen.) Was het een gewoon mens?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja, die is dood.’
Is die al dood?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja, maar dat wil zeggen ...
Deze leer die beoogt zo, dat Christus eigenlijk, nou, niet veel was.’
Dat was niet veel soeps.
(Mevrouw in de zaal): ‘Toen ben ik niet meer gegaan.
Maar nu wordt ik nog steeds achtervolgd met briefkaarten met uitnodiging.
En toen dacht ik: dan moet u daar toch ook wel wat van afweten, van die Bahá’u’lláh.’
Nee.
Nee.
Van die Bahoela ...
Hoe heet hij ook alweer? (gelach)
Bahoela-bahola.
Nee, van die Bahoula’s kennen wij niet.
En die is ook niet te kennen aan Gene Zijde, want dat luchtkasteel bestaat er niet.
(Mevrouw in de zaal): ‘U hebt hem niet ontmoet?’
Die Bahoelahoe?
(Er wordt hartelijk gelachen.)
Die Bahoela’s die kennen wij niet.
(Mevrouw in de zaal zegt iets.)
Alleen ...
(Tot de mevrouw in de zaal): Wat zegt u?
(Mevrouw in de zaal zegt iets.)
Ik heb u geloof ik nog nooit zo laten lachen.
Maar ik ben vanavond dicht bij u, want ik ben in Jeus.
(Mevrouw in de zaal zegt): ‘Ja, maar dat was de naam van die brief ...’
Daarvan zeg ik, leefde hij op aarde met een hoed op, of had hij een mooi gewaad aan?
(Mevrouw in de zaal): ‘Nee, een witte baard.’
Witte baard.
Zie, dat is nog heiliger.
Nee, wij kennen die Bahoela niet. (gelach)
We hebben die Bahoela’s aan Gene Zijde niet ontmoet.
En al die Bahoela’s hebben voor de eerste sfeer geen betekenis.
Daar heeft alleen maar één mens betekenis, en dat is?
(Mevrouw in de zaal): ‘Christus.’
Christus.
En die kent elkeen.
Maar Hoelahoe kennen wij niet.
(Mensen in de zaal blijven lachen.)
Had u nog meer?
(De geluidstechnicus heeft al gewaarschuwd.)
Ik ben gewaarschuwd.
Hier hebt u mijn kus.
Ik vind u erg lief.
(Tot de zaal): Wie nog een vraag voor mij?
Ik kom nooit meer zo dichtbij.
Ja, misschien de laatste keer.
Ik kan immers direct mens zijn, en dan schrijven we ‘Jeus’, spreken we plat.
Ik ben vanavond in het dialect.
(Mevrouw in de zaal): ‘Meester Zelanus ...’
Zondagmorgen zult u mij anders zien.
(Mevrouw in de zaal): ‘Kunt u ons nu nog vertellen ...’
Ik moet nog even terug.
U krijgt dan duizenden persoonlijkheden.
Hoeveel persoonlijkheden hebt u gekend deze winter?
U was er toch ook bij, in Diligentia?
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
Hoeveel persoonlijkheden heb ik u laten zien?
(Meneer in de zaal): ‘Verschillende.’
Vierentwintig?
(Meneer in de zaal zegt iets.)
(Tot iemand anders in de zaal): Wat had u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Meester Zelanus, zou u ons nog iets willen vertellen over het natuurlijke stervensproces?’
Ja, volgende week, over veertien dagen.
Dat duurt mij te lang.
Ik ben gewaarschuwd.
En het natuurlijke stervensproces, daar moet u allemaal een vraag over stellen.
U krijgt nog één lezing.
Mijn kinderen, nog één vraag om vrij te komen, want ik ben te dicht bij u gekomen.
Ja?
(Mevrouw in de zaal): ‘We hadden nog een vraag.
Hoe komt het eigenlijk dat een dier, een duif of een hond, zich zo goed oriënteren kan, om van een grote afstand de weg naar huis terug te vinden?’
Ja, en dat kon de mens ook.
Hebt u ‘Geestelijke Gaven’ gelezen?
Daar staat het in.
Hebt u ‘Jeus I’ gelezen ‘van moeder Crisje’?
Dan krijgt u ‘Jeus II’ ook, want aan u heb ik ook gedacht.
U was er niet zo-even, ziet u?
Ik vergeet toch lekker geen mens vanavond.
Mijn kinderen, nog één vraag en dan trek ik weg.
Ik kom nog niet los.
Weet u wat dit is?
Ik ga dicht bij u, en dan kan ik niet loskomen.
Als ik het doe, slaat André voor de grond.
Nou moet ik terug in mijn eigen wereld.
Ik moet u afsluiten door een vraag.
Onder het praten doe ik dat.
(Tot iemand in de zaal): Wat had u?
(Meneer in de zaal): ‘In ‘Het Ontstaan van het Heelal’, het derde deel, daar schrijft u over duizenden machines.
Wat hebben die te betekenen?’
Duizenden?
(Meneer in de zaal): ‘Machines.’
Aan Gene Zijde?
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
Daar wordt eerst de geestelijke machine opgebouwd, om hem stoffelijk te vertolken op aarde.
(Meneer in de zaal): ‘O ja.’
Dus dat is allemaal ...
Een huis hebben we daar, we hebben bomen, we hebben vogelen, we hebben alles.
Begrijpt u dit?
(Meneer in de zaal): ‘Ja ja.’
Dan is dit het antwoord.
Tot over veertien dagen.
(Zaal): ‘Dank u, meester Zelanus.’
Ik dank u ook, want u was erg lief.
Ik kreeg een mooie aura.
Als u openstaat en waarlijk bent, lief bent, en uw leven kunt inzetten, dan gaan we naast u zitten en nemen plaats en eten met u aan tafel.
Wat wil dat zeggen?
Breken wij de wijsheid, als brood, doormidden.
(kus) Tot kijk.