Dinsdagavond 24 april 1951

Goedenavond, mijn zusters en broeders.
(Zaal): ‘Goedenavond, meester Zelanus.’
Wie van u heeft de eerste vraag?
(Mevrouw in de zaal): ‘Meester Zelanus, heeft de astrologie in het geheel geen kosmische betekenis?’
Nee.
Maar nu?
(Mevrouw in de zaal): ‘Het komt ... ik was bezig met de Openbaring van Johannes te lezen; men zei dat het wel een kosmische betekenis had.’
Openbaringen van Johannes?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja.’
Uit de Bijbel?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja, dat zal wel uit de Bijbel zijn, denk ik.’
Ik heb het al honderden malen verklaard, en dat zegt ...
Verleden hebben wij erover gesproken.
Als u de aarde in uw handen neemt, en een stuk staal: kan u dat bezielen?
En dat is het.
(Mevrouw in de zaal zegt iets.)
(Meneer in de zaal): ‘Meester Zelanus, ik zou graag even willen terugkomen op de crematie, waardoor de aura vernietigd wordt door de ... (onverstaanbaar). Wat gebeurt er met die volkeren waar de mensen zonder uitzondering worden gecremeerd?’
De aura die wordt niet vernietigd.
(Meneer in de zaal): ‘O, ik dacht dat u dat de vorige keer had gezegd.’
Ja, de lichamelijke aura die lost op, maar die wordt niet vernietigd.
Het is de schok die u beleeft.
(Meneer in de zaal): ‘Dus al die volkeren, waar ze allemaal gecremeerd worden voor hun godsdienst ...’
Ze weten niet beter.
(Meneer in de zaal): ‘En die door een ongeluk ook verbrand worden ...’
Ja, allemaal hetzelfde.
Kijk, de lichamelijke aura die mist u in die wereld, omdat dit met een schok gebeurt.
U krijgt, u zuigt dat later terug.
Maar die aura die lost niet op, in die zin dat die voor de geest niet te gebruiken is.
Maar nu gaat alles te vlug.
Voelt u wel?
En nu moet u dat achter de kist beleven.
U leest ‘Een Blik in het Hiernamaals’.
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
Daar hebt u het.
Maar dat is voor alle volkeren en elk mens hetzelfde.
In het Oosten hebt u dat veel.
Maar die mensen moeten dat leren.
In het Oosten zijn zoveel wijsgeren, en men heeft contact; merkwaardig dat deze wetten niet kunnen worden ontvangen.
En waarom niet?
De mens stelt zich niet open.
Er zijn zoveel wijsgeren, zoveel occulte mensen in het Oosten, en deze berichten komen niet door.
Integendeel, de wijsgeren zeggen dat het ‘hygiënisch’ is.
Wat?
Hoe is dat?
Ziet u?
Dus direct contact heeft men daar niet eens.
Er zijn er honderdduizenden die openstaan, miljoenen, voor de metafysische wetten, de occulte wetten, spreken en zien, treden uit; en dát weten ze niet.
Dat is het eerste dat de mens moet ontvangen: aanvaard geen crematie.
U kent de wetten immers niet, achter de kist, voor uw lichaam.
Hoe is uw toestand?
Welke aura zuigt u op?
Dus die aura is niet te vernietigen, die krijgt u langzaam, maar u beleeft die schok geestelijk, bewust of onbewust, dat wil zeggen, de eerste sfeer, of een lagere toestand, u beleeft dat.
En die aura van dat organisme die hebt u nodig, want daardoor bouwt zich het geestelijke lichaam op.
U hebt toch hier lagere organen voor het organisme, en die lagere aura die dient weer voor fundamenteel gevoel, kracht, energie; hebt u nodig.
(Tot de zaal): Wie van u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Meester Zelanus, mag ik nog even op de vraag terugkomen van die dame, over astrologie?’
Ja.
(Mevrouw in de zaal): ‘Als de maan al een dusdanige invloed heeft op de zee dat eb, en vloed, kan komen, is het dan ... dan is het toch ook logisch dat de ster waaronder men wordt geboren, zoals men zegt, ook op ons hun invloed hebben?
En alles wat wij dan onder invloed van die sterren doen, is toch ook kosmisch?’
Dat is kosmisch.
Kijk, de maan heeft kracht op genezing.
Dat maken wij niet af.
U kunt door de maan genezen.
De maan heeft kracht op de levenszeeën.
Ik heb dat verklaard op een avond.
Men wist het niet, wat, waardoor eigenlijk het water reageert voor de kosmische kern; dat is de geest van de maan, de ziel van de maan.
Het water is op de maan tot zelfstandigheid gekomen als ziel en geest en persoonlijkheid.
Dus de maan kan u genezen, lichamelijk kunt u kracht opdoen, maar de maan kan u geen gevoel geven.
Daar gaat het nu om.
Dus u kunt, ook al kijkt u duizend jaar naar de maan, dan kunt u toch niet leren om viool te gaan spelen.
U krijgt geen wijsheid, want die moet u zich eigen maken.
En nu zegt de geleerde, de astroloog zegt: ‘In die en die tijd kan de maan, en kan de kosmos u tot ongelukken brengen.’
Bijvoorbeeld deze wet: ‘Ga niet op reis, want er gebeuren ongelukken, u gaat dood.’
Moet de maan, die moeder is en evolutie is, u doodmaken?
Doodgaan is er niet.
Dus u houdt door de astroloog uw evolutie tegen.
Kunt u trouwens toch niet.
Dus hier staat u reeds voor een diepe kuil.
Dus persoonlijkheid krijgt u niet uit de macrokosmos, die moet u zich eigen maken door vader- en moederschap, liefde, leven, maatschappelijk bewustzijn, maar u kunt wel uit de kosmos genezing krijgen, dus dat is lichamelijk.
Alles lichamelijk, niets geestelijk.
Neemt u dat aan?
Dit is heel eenvoudig.
En de astroloog bouwt verder, verder, verder; er blijft ten slotte niets meer over.
Als u ziek bent, in Egypte, en in het Oosten ...
De maankuur, een ongelofelijke machtige genezing – nu moet u, die kuur die moet u kennen – voor kanker, tbc, de maan.
Dat is mogelijk.
Maar u kunt die zieken niet veranderen, en ...
Ziet u wel?
Dus alles wat de persoonlijkheid aangaat, het innerlijke leven, dat moet u verdienen.
Anders is God onrechtvaardig.
Uiteindelijk hebben we graad na graad, wet na wet te beleven.
Hoe kunt u dat krijgen van een beetje grond, aarde, staal?
Dat staal, en die andere planeten, die hebben natuurlijk een stoffelijke uitstraling en die kunt u opvangen, maar het brengt u niet in de eerste sfeer.
Het is mooi.
Duidelijk?
(Iemand in de zaal zegt iets.)
Ja?
(Meneer in de zaal): ‘Ja, meester Zelanus.
Het verlangen om het stoffelijk eenzijn te beleven, dat leeft bij de ene mens veel sterker dan bij de andere.
Ik zou graag van u willen weten: wat is daarbij de oorzaak van, wat zijn de invloeden en de oorzaken die dat verlangen eigenlijk bepalen?’
Dat is de natuur.
Als u nu naar de ruimte kijkt en in de natuur, dan ziet u dat elk insect, vogelen, de mens, het dier, bezig is om te scheppen en te baren.
Dat is de goddelijke bron in de mens.
Vanzelfsprekend kan de mens daar de lagere graden van beleven.
Dus wanneer u op de ...
Nu kan ik u in verbinding brengen met de Vierde Kosmische Graad, en dan baart u slechts tweemaal in uw zevenduizend jaar lange leven.
Dan is dat niet meer nodig, want daar baart de mens alleen om de wedergeboorte vast te leggen.
En dan baart u voor uzelf, u schept voor uzelf een kind – de moeder – en meer kinderen kunt u niet eens aantrekken.
En dan houdt het eenzijn op.
Voelt u wel?
Waarom krijgt u dat in de natuur te zien, de vogelen, de dieren?
Dat is de goddelijke kern, de goddelijke afstemming in de mens en in het dier.
En dat brengt u tot stoffelijk, lichamelijk eenzijn om te baren en te scheppen.
Dus u voelt wel, als u straks achter de kist bent, dan komt u onherroepelijk tot geestelijk eenzijn, en dan lost dat ook in u op.
Waarom?
Omdat u in de eerste plaats al de lichamelijke stuwing kwijt bent.
Er zijn natuurlijk mensen ...
U hebt nu zeven graden van eenzijn.
De dierlijke, de voordierlijke, er zijn mensen die beleven dat geestelijk.
U hebt de lichamelijke graden apart.
De ene mens heeft het organisme ervoor en de andere mens niet.
Dus u krijgt nu de lichamelijke toestand, de gevoelstoestand, de geestelijke toestand, en de toestand, de gevoelens van de directe persoonlijkheid.
Dus nu kan en is het mogelijk dat de goddelijke kern in u (u) al tot baren en scheppen dwingt, vanzelfsprekend.
Is dat normaal, dan baart ge en schept ge.
En zijn er moeders die geen kinderen krijgen, dan is dat óf disharmonie, óf gij zijt gereed.
U komt niet meer terug.
Maar dat is al heel veel.
Dat wil zeggen, er zijn nu moeders die vijftien, twaalf, negen kinderen baren, en die het ook niet meer nodig zouden hebben voor zichzelf, maar nu de eigen levensgraad dienen.
Elk mens heeft nu de eigen wereld, en in die wereld ontmoeten wij duizenden en duizenden problemen, die u hebt, uw vrouw heeft, en waarmee u te maken hebt, maar (die) achter de kist oplossen voor de lichamelijke toestand.
U begrijpt dat wat u nu in de maatschappij ontmoet, is tenslotte meestal stoffelijk verlangen.
Dus wanneer de mens uiteindelijk voor God en voor wedergeboorte baart, dan volgt u de wetten van de natuur.
En dan baart u slechts eenmaal, tweemaal in uw leven, en dan is het voorbij.
Dan sterft de bron en dan gaat u in de geestelijke persoonlijkheid over; en die ziet u, die beleeft u, en die wordt ruimtelijk diep.
En de lichamelijke heeft geen betekenis meer.
Maar de kern in het organisme is de goddelijke afstemming, en dat alleen voor baring en schepping, dus voor de wedergeboorte.
Alles wat u er zelf van maakt, is overbodig.
Alles wat u er nog bij neemt, u kunt het eenzijn beleven, u voelt wel, eens komt u uit die stoffelijke graad.
En dan mist u die strijd voor de mensen, innerlijke strijd, lichamelijke strijd, die is achter de kist voorbij, indien u ook geestelijk daar vrij van bent.
Of het is miljoenvoudig erger.
Als er maar één verkeerde gedachte in u is, en u hebt waarlijk tussen het schemerland nog en het land van haat afstemming, dan stormen er zo’n paar honderd miljoen mensen op u af om die levenssappen uit u te halen, en dan komt u vanzelf wel vrij van die stoffelijke, lichamelijke gevoelens.
Men beleeft u vrij uit die sfeer.
Indien we die boeken hadden moeten schrijven, had u ze niet meer gelezen.
Maar het heeft weinig te betekenen.
Die hele lichamelijke graad, en dat lichamelijke gevoel, heeft weinig te betekenen, indien u altijd één bron aanvaardt en vasthoudt en wilt beleven, en dat is: reine liefde.
En nu lost de lichamelijke in de geestelijke (op), want door de natuur, door baring en schepping komt u tot de geestelijke graad.
Dat zijn nu de lezingen in Den Haag.
Nu moeten wij om de persoonlijkheid, het eenzijn, het baren, scheppen, wedergeboorte, moeten wij dus ons een persoonlijkheid opbouwen, buiten die schepping om.
Dat is, dit is en blijft goddelijk heilig.
Dit is het volmaaktste dat de mens heeft gekregen, de natuur, elk insect, elk diertje, en heeft goddelijke betekenis en is, nogmaals, goddelijk heilig.
Dat krijgt u niet in handen, want dat bént u.
Dus u bent baring, schepping.
En wanneer dat er niet was, wanneer u die kracht in handen zou kunnen beleven, dan brak u alles.
Maar die kern die leeft ... dat is, dat maakt uw ganse stelsel uit, dat is uw ruimte, uw geestelijk bewustzijn, kosmisch contact, het goddelijke principe in de mens.
En die stelsels ...
De wetenschap, of de mensheid, die kent die stelsels, die organen wel, maar die organen hebben eigenlijk mét alles en dóór alles contact, direct met God.
U kijkt naar karaktereigenschappen, u kijkt naar kunst, u kijkt naar miljoenen dingen in de maatschappij en in het leven, maar vaderschap en moederschap, de organen ervoor, zijn de goddelijke zintuigen, de scheppende, de barende krachten, direct uit God, en heeft elk diertje.
Wanneer u achter de kist komt, gaat u eerst die organen, als gevoel, als persoonlijkheid, als licht, als leven, als liefde, als ruimte begrijpen.
En u voelt wel, nu wordt het op aarde niet begrepen.
Want wanneer bent u waarlijk één?
Wanneer u de kosmische eenheid beleeft en u ondergaat vader- en moederschap, en u bent beiden moeder, ook als man, dan krijgt u waarlijk het goddelijke uitzenden en het aanvaarden, en dat stijgt boven uw menselijk bewustzijn uit.
En dan wordt het steeds heiliger, reiner, zuiverder.
Daar kunt u weer een boek over schrijven.
Begrijpt u het?
(Meneer in de zaal): ‘Dank u.’
(Tot iemand in de zaal): Daarginds.
(Meneer in de zaal): ‘Meester Zelanus, ik wilde u vragen: waar begint hier op aarde de evolutie van de gevleugelde soort?’
Van de gevleugelde soort?
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
Wanneer u morgen een daad doet die ruimtelijke afstemming krijgt, hebt u veertjes voor uw Grote Vleugelen.
Nu, nu kunt u daaraan beginnen.
(Meneer in de zaal): ‘Ja, ik druk mij eigenlijk niet goed uit.
Ik bedoel ...’
Nee, maar dit is het.
(Meneer in de zaal): ‘ ... de gevleugelde diersoorten.’
Voor de diersoorten?
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
Wanneer het dier loskomt uit ...
Hebt u geen dieren gezien die nog in de wateren leven en ook al vliegen?
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
Daar begint het.
Dus in de wateren, dus half-waterlijk, -landelijk bewustzijn, en daarna langzaamaan gevleugeld op het land, en gaat het dier de ruimte in.
Maar wilt u dat voor uzelf hebben, dan voelt ge wel, dan zult ge het leven, de wetten, de graden, de problemen, alles van God en in de ruimte vleugelen schenken.
En dan nog dit: de mens heeft de innerlijke vleugelen.
U stijgt over al die ruimten heen, u vliegt erdoorheen, door de kracht van uw persoonlijkheid.
En het dier heeft niet meer dan dit.
Dus uw tijger en uw leeuw en die andere soorten, die komen straks in de ruimte en moeten het hoogste beleven, dat is: het gevleugelde dier.
Een ander soort dier is er niet geschapen.
Dat bedoelt u?
(Meneer in de zaal): ‘Ja, meester Zelanus.
En dan wilde ik u dit nog vragen: er zijn gevleugelde soorten in het oerwoud, maar er zijn ook gevleugelde soorten hier in het Westen.’
Ja.
(Meneer in de zaal): ‘Begint dan de evolutie van de gevleugelde soort vanuit het oerwoud naar het Westen?’
Vanuit het oerwoud naar het Westen.
(Meneer in de zaal): ‘O ja.’
Dus vanuit de dierlijke graden naar het, alreeds het aanpassen voor de mens.
Duidelijk?
Alles komt vanuit het oerwoud, want daar is het ontstaan en geboren.
Nog iets?
(Meneer in de zaal): ‘Ja.
En dan de dieren die hier in het Westen zijn en nog niet tot de gevleugelde soort behoren?’
Evolutie.
Langzaamaan gaan ze hoger en laten hun groep van leven en gevoel los, en stijgen langzaamaan.
Dat duurt miljoenen jaren.
De mens heeft een vluggere ontwikkeling dan het dier.
Weet u, de natuur, boom, bloem, plant, die gaan heel vlug, dat leven stijgt snel omhoog, omdat er geen bezoedeling, geen afmaak is.
Wanneer dat leven, een bloem, geboren is, dan is dat alreeds geschied, dan is de uitdijing en het bewustzijn reeds volbracht.
Ook elke graad van leven, in welke vorm ook, heeft een eigen ruimte, tijd, ziel, geest, persoonlijkheid.
Dit heeft natuurlijk afstemming op het kleurenrijk Gods, de bloemen.
Nog iets?
(Meneer in de zaal): ‘Ja, meester Zelanus.
In de boeken heb ik gelezen dat er ook in de astrale wereld dieren zijn die nog niet behoren tot de gevleugelde soort.
Er zwemmen bijvoorbeeld vissen in vijvers.
Hoe is dat mogelijk?’
Ja, u hebt ...
De vis blijft vis.
Voelt u dat?
Dus die vis, die goudvisjes, en al die soorten van vissen, die beleven hun hoogste graad.
Dat is een wereldgroep.
Dat is een groep van gevoel, met stoffelijke afstemming.
Dus de vis blijft vis.
De bloem blijft bloem.
En het dier blijft dier.
En de mens blijft mens.
Dus u krijgt verschillende bestaande soorten als een zelfstandigheid.
Voelt u wel?
Anders zag u in de sferen geen bloemen, geen natuur.
Maar die is er, onherroepelijk.
En vanzelfsprekend, wanneer u tot de Vierde Kosmische Graad gaat, is alles weer anders; maar u behoudt vissen, u behoudt dieren, bloemen, bomen, mensen, ruimten, planeten, licht.
Nog iets?
(Meneer in de zaal): ‘Dus als ik het goed begrijp, meester Zelanus, dan moet de evolutie naar de gevleugelde soort, moet hier op aarde gebeuren?’
Die gebeurt hier, moet hier plaatsvinden.
Dus er zijn dieren ...
Uw hond en kat, die dieren hebben een tien miljoen jaar nodig om gevleugeld dier te zijn, tien miljoen jaar.
Want, weet u, die diersoorten zijn nog erg jong, die zijn eerst begonnen voor enkele duizenden jaren terug.
En de schepping is miljoenen jaren oud.
Dus dat zijn al soorten ...
Voor een anderhalf miljoen jaar terug zag u deze soorten niet.
En dat is allemaal evolutie, aftakkingen, splitsingen, ziet u, uit een bron.
En die bron vertakt zich door verschillende levensvormen.
En uw hond en kat hebben de tijd, als groep, als een groep ...
Dat noemen wij nu een groepsgeest, en een groepsleven, als massa.
Die massa die trekt zich aan en gaat voort en houdt zich in stand tot het laatste dier oplost.
En langzaamaan, zoals gij als mens uw gevoelens instelt op de goddelijke kern, u doet iets, en dan knabbelt u zoveel gevoel van uw goddelijke afstemming af, en verandert dat als een karaktertrek voor een hoger bewustzijn.
Nietwaar?
Zo komt dat dier door baring langzaamaan in de gevleugelde soort, en lost ineens op, en ziet u daar en daar, daar en daar.
Een hond gaat terug naar het oerwoud en wordt later een van die wilde soorten.
Voelt u wel?
Want dat is weer, de laagste is nu de hoogste graad voor dit dier, als graad, als levensbron.
Duidelijk?
(Meneer in de zaal): ‘Ja, meester.
Dank u.’
Tot uw dienst.
(Tot de zaal): Wie van u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Meester Zelanus, vanuit uw wereld gezien, staat u de hongerstaking voor?’
Dat is waanzin.
(Mevrouw in de zaal): ‘Dus wat Gandhi heeft gedaan.’
Was zelfmoord.
(Mevrouw in de zaal): ‘Maar hij heeft toch eigenlijk een geestelijk doel aangestipt.’
Hij heeft iets bereikt, maar dat kunt u niet als u in harmonie ...
Al die grote geesten, Gandhi, en al die anderen, die iets voor hun doel, opbouw hebben gedaan, dat is allemaal goed, indien ik mijzelf niet bewust afbreek.
Was Gandhi in zijn kuren gestorven – we hebben hem ontmoet – dan was het bewuste zelfmoord.
Erg?
Ja, dat is het.
En zo kunt u dat terugvinden bij doktoren, bij genieën, de technische wonderen.
De mens doet iets, denkt iets te bereiken, maar waarvoor?
Ghandhi had hoger gevoel.
Hij wilde daardoor de mens dwingen.
Door het goede?
Zou Christus niet hebben gedaan.
Door het goede?
Christus was toch wel meer dan Gandhi.
Christus at.
Christus nam dagelijks Zijn brood.
Hij voedde zich door wat water, wat levenswater, maanden, maanden, maanden.
En Gandhi deed dat ook.
Maar Hij zorgde ervoor dat Zijn lichaam niet werd afgebroken, niet werd ondermijnd.
Want dit is in opstand zijn, in disharmonie zijn met de wetten voor het lichaam.
Hebt u rekening mee te houden.
En nu kunt u goeddoen, en nu kunt u nog zoveel doen, u bent in strijd met dat lichaam.
Gaat dat lichaam vijf minuten te vroeg over, dan bent u vijf minuten ook met dat lichaam in de grond en zit u vast aan dat organisme, want u hebt het afgebroken.
Er zijn andere middelen om iets goeds te doen.
En dan had Gandhi moeten begrijpen dat de wereld nog niet bewust is voor zijn daad.
De mens die op de brandstapel gaat, bewust, de mens die dat en dat bewust doet om voor de mensheid iets te doen, hij geeft zijn leven, is bewuste zelfmoord; want Christus heeft het niet gewild.
(Meneer in de zaal): ‘Nee.’
Wij hebben die wetten moeten aanvaarden, en is rechtvaardig.
En indien die rechtvaardigheid er niet was, leeft u dan maar raak, en doet u maar wat u wilt, u houdt ...
U hebt geen rem, geen halt, u kunt doen en maken en breken wat u wilt, niets is er dat zegt: o ja, maar ik ...
De lichamelijke wetten hebt u niet gekregen om ze op die manier te doen verdwijnen.
Dat is in strijd met de kosmos, met de goddelijke schepping.
U hebt de tijd van leven, u hebt zoveel tijd hier, jaren, om hier te zijn, en nu eist dat lichaam voor uw geest, uw goddelijke kern, ook om die tijd te kunnen beleven.
En maakt u dat stuk om die en die mensen te bereiken, dan hebt u die andere wetten te aanvaarden.
Hard?
Is niet hard, kind.
Dat is helemaal niet hard, dat is werkelijkheid, rechtvaardigheid.
U kunt ... er zijn zoveel mensen die denken dat en dat te doen door innerlijke dwang.
Als een eenling zich instelt, waarom zouden wij niet door uw straten wandelen met een hele hoop reclame bij ons, met kruisen op onze rug, om nog iets meer te doen voor Onze-Lieve-Heer?
Wij weten dat die massa niet te bereiken is.
En we laten ons ook niet vernietigen door die onbewuste massa.
Wij hebben geleerd dat, ook al kraakt men u, ook al doet men u, doet u nog zoveel, u moet telkens weer tot het normale menselijke terugkeren, en dan bent u al goed genoeg.
Dan doet u al veels te veel.
Is het zo?
Of is het weer hard?
Ghandhi zei, toen hij achter de kist kwam: ‘Waar heb ik mij in vredesnaam mee bemoeid?’
Hij had het anders gekund.
En die manier, die mogelijkheid heeft hij niet gezien.
Wanneer hij een mens vraagt, uit de eerste sfeer: mag ik voedsel weigeren om die massa te bereiken?
Dan zegt die eerste sfeer tot Gandhi: waarom zoudt ge uzelf doen verongelukken voor die onbewuste massa, men begrijpt immers nu nog niet wat gij wilt.
En dan erbij: waarom wilt ge uw eigen leven vernietigen?
Hij heeft zichzelf vernietigd.
Hij was, indien hij nog de tijd had gehad om te leven en hij had diezelfde kuur beleefd, dan was hij in zijn kuur overgegaan.
U weet wellicht: hij kwam nog te vroeg over.
Gandhi had nog vijftien jaar kunnen leven.
Hij had veel goeds, moois kunnen doen, maar anders.
Ziet u?
De ruimte, de goddelijke kern in hem, de sferen hebben ontzag voor die daden.
Maar een jammer is erbij; nu gaat de mens zich verwaarlozen.
En dit was verwaarlozing.
Dit was bewuste afbraak met een wil, met een dwang.
En Christus, de ruimte dwingt nooit.
U kunt nooit en te nimmer iets bereiken door dwang.
Wat u van mij denkt, moet ú weten.
En al zegt u: dit is mooi, of, dit is afbraak, wij nemen niets, noch het goede, noch het verkeerde.
Is het niet eenvoudig?
Hebben we ook geen narigheid.
(Tot de zaal): Wie van U?
(Mevrouw in de zaal): ‘Meester Zelanus, kunt u me nog iets vertellen van die goddelijke splitsing?
Is dat ineens gebeurd, of is dat, heeft dat lang geduurd?
Ik bedoel: daar hadden we het van de week over, waarom de mensen zo ontzettend veel van elkaar verschillen, waardoor die goddelijke splitsing er was, en er niet meer gelijksoortig ...’
U bedoelt, toen de maan begon?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja ...’
Dat was goddelijke splitsing.
Of moeten we nog verder terug, tot het beginstadium?
(Mevrouw in de zaal): ‘Nou, dat hoeft niet.’
Toen de ...
Dus voor de schepping was alles reeds gevoel en bewustzijn.
Er was geen, er waren geen zichtbare vormen, die waren er nog niet.
Maar voor die schepping was alles af.
Dus de mens vraagt: wanneer ik in het Al ben, zie ik dan God?
Zie ik aan Gene Zijde Christus?
Ziet u niet.
In het Al ziet u geen God, want dat bent u zelf, zei ik u.
Maar op de maan is het begonnen.
In het midden.
U weet hoe groot de maan is?
De maan heeft zich ...
Wanneer u nu ...
Er is te berekenen hoeveel vonken als mensen de maan heeft gebaard, is te berekenen.
Want de ruimten zijn gevuld.
En wanneer u het gevoel mens in handen neemt, als macrokosmische afstemming, dan legt u de maan hier op uw handen, en daar de ruimte, en dan kunt u voelen hoe zwaar de maan weegt, en dan weet u tegelijk hoeveel pond, kilo’s mensen er aanwezig zijn, wanneer zich dit splitst.
Al de ruimten zijn gevuld.
Maar in het beginstadium van de maan had u de maan, die werking, die kracht, had u op uw hand kunnen neerleggen, dichtdoen, en u had de maan als werking in uw handen.
Maar de maan is een macrokosmisch lichaam en heeft zich gesplitst door myriaden vonken.
U kunt nu miljoenen jaren gaan praten over miljoenen vonken, dan bent u er nog niet, zoveel mensen zijn er.
Dat waren de eerste mensen.
Maar het duurde miljoenen jaren voordat de maan zich volkomen had gesplitst.
Dus er zijn er mij, en er zijn er u, mensen, miljoenen tijdperken vooruit.
Dus die berekening kunt u voor uw mensen niet meer maken.
En nu krijgt u hier in de maatschappij zeven verschillende graden van bewustzijn.
En dat zijn twee, dat zijn zeven verschillende oneindigheden en werelden van diepte; zo diep is de mens, en zover is de ene mens van de andere mens af.
Dus het kan zijn dat ik u en een ander tien miljoen jaren voor ben.
En in die tien miljoen jaar hebt u zich misschien vijf gram bewust zuiver geestelijk gevoel eigen gemaakt; want dat andere gevoel, dat afstemming vindt op de maatschappij, op afbraak en vernietiging, heeft geen betekenis meer.
En zo kunt u doordenken en denken.
En dan hebt u weer één ...
Als u één mens ontmoet onder de tien miljoen is het misschien mogelijk dat ge uw eigen gevoelsleven ontmoet, uw graad van afstemming, zo ontzagwekkend is het wanneer u een mens ontmoet van uw eigen graad.
Maar dat zijn slechts een paar miljoen mensen op de honderden miljoenen graden en wetten.
Het is al ontzagwekkend dat de mens zich zo goed begrijpt in deze maatschappij.
U hoort niets anders dan afbraak en vernietiging.
En de mensheid is, leeft in een chaos.
En wij zeggen: wat gaat het prachtig, wat is de mensheid al ver gevorderd.
En dat is waar.
U staat bijna, u staat reeds voor het koninkrijk Gods.
Er zijn enkele factoren, karakters, trekken, als volken, die willen nog niet.
Maar wanneer dat voorbij is, staat u onherroepelijk, en beleeft u het koninkrijk Gods.
Want de volkeren der aarde – u leest ‘De Volkeren der Aarde’ maar, het boek – zijn bezig om die fundamenten te leggen.
Dat is in die honderd miljoenen jaren eindelijk zover gekomen.
En dan zegt de mens ...
De mens kijkt immers niet terug?
De mens weet niet dat hij twee miljoen levens heeft beleefd alleen voor de aarde.
Wat maakt u zich nu eigen in dit leven?
Dat u hier bent, bewijst dat u gevoel en bewustzijn bezit, en dorst ook.
U bent reeds, u leeft reeds in de eerste sfeer.
Straks kunnen wij met u spreken, praten, verklaren.
En dan hebt u geen ruimte meer, maar dan behoort u de hele ruimte toe.
Er is onmiddellijk iemand naast u daar, men ziet uw aura, en u vraagt ...
Verlang maar om te sterven, en u hebt het kosmische geluk, als u dit in harmonie en liefde beleven wilt.
Als u vrij bent van leugen en bedrog, van elke afbraak, verkeerde gedachte, dan hebt u onherroepelijk geluk.
En wie dat niet wil, die zal eraan moeten beginnen.
We hebben de stoffelijke goedheid, nietwaar?
Maar gij moet de geestelijke goedheid, harmonie, eenzijn bezitten; en dan komt er niet één verkeerde gedachte in u op, want die is er niet meer.
Uw gevoelsleven vindt thans afstemming op harmonie.
U vangt alles op in harmonie.
En dan kan de meester of de meesteres, uw zuster, die kan met u meegaan.
Dan kunt u eerst de reis naar de aarde maken, en dan door de ruimte, eerst uw sterven, en dan uw vorige levens.
En dan zal zij vertellen wie u bent en wie zij is, wellicht staat uw moeder, uw vader uit tien levens terug voor dit leven naast u.
Wie is het?
U hebt altijd iemand achter de kist die u verwacht, want gij hebt miljoenen vaders, moeders gekend en gehad.
En nu bent u weer kind, u wordt kind, u wordt universeel kind.
U voelt wel, dit aardse leven heeft niets te betekenen ten opzichte van Gene Zijde.
Als u over geluk spreekt, rennen wij weg.
Wanneer u daar over geluk spreekt, of hier, en u hebt het over de aarde, ‘Op de aarde had ik geluk’; u kent, u weet niet eens wat geluk is.
Wat is dit?
Al het bezit van de wereld, alles en alles, wat is dat, geluk?
Er is hier geen geluk te beleven.
U kunt dat aardig en mooi vinden; eerst dan wanneer de wetten tot u spreken, wanneer er een vogel zegt: volg mij, aanvaard mij en ik breng u naar mijn afstemming, waar ik geboren ben – een bloem, een boom, de ruimte, de planeten – dan wordt het geluk.
Dan wordt het kosmisch eenzijn met al het leven van God.
Uw persoonlijk bezit gaat dan tot u spreken, en dan gaat u hand in hand verder.
Dan eerst leeft u in het ruimtelijke geluk.
En dat kunt u daar in geen jaren op.
U zult wel onder dat geluk bezwijken, want elkeen bezwijkt bijna en zo goed onder dat geluk, want u schreit u leeg van blijdschap en geluk.
Want als u dat ... als u die klanken gaat beluisteren, dan wilt ge vrij zijn van de aarde.
De mens heeft Gene Zijde nog niet gezien en niet beleefd, maar wanneer u dat beleefd hebt, dan sluit ge uzelf wel af voor verkeerd handelen en denken.
En hardheden, snauwen en grauwen, het is het afschuwelijkste dat de ruimte kan beleven door u.
Als u de stilte en de harmonie voelt, en u komt tot het eenzijn met een ster, met de nacht, met de maan, met de zon, met Jupiter, Venus, en zij vertellen u hoe ze zijn ontstaan, dan zijt ge in uw kosmisch koninkrijk aangekomen.
En dan hebt ge overal een sleutel van, die er niet doorgaat, maar die zegt ‘klik’, en u stapt een nieuwe wereld binnen.
En overal zingen de orchideeën u toe.
Schei maar uit, vindt u niet?
Hou maar op.
(Tot de zaal): Wie van u?
Zoudt u wel willen.
(Tot de zaal): Wie van u?
Ja.
(Meneer in de zaal): ‘Wanneer iemand, wat ze noemen (gaat) sterven, een familielid bijvoorbeeld waar men veel van gehouden heeft, dan mogen we daar toch niet bijvoorbeeld steeds over treuren of verdrietig over zijn?
Dan houden we hem toch tegen enigszins?’
Waarom zoudt u treuren, als u weet dat die mens leeft?
(Meneer in de zaal): ‘Nee, maar het is toch zo, wat ik daar vraag?’
Jazeker.
(Meneer in de zaal): ‘Nou.
En dan wou ik vragen, waarom moeten we dan steeds herinnerd worden aan een Christuskruis, wat op vele dingen afgebeeld wordt?
Dat vind ik zo’n, dat vind ik geen prettige herinnering.’
Nee.
(Meneer in de zaal): ‘Wat Christus aan het kruis geleden heeft.’
Ja.
(Meneer in de zaal): ‘En steeds wordt ons dat voor ogen gehouden.’
Ja, dat is de armoede.
(Meneer in de zaal): ‘ ...dingen, en dat vind ik geen mooie herinnering.
Waarvoor moet juist dat kruis er altijd bij?
Daar kan ik het niet erg mee eens worden.’
Met wie niet?
(Meneer in de zaal): ‘Misschien dat u het mij beter uit kan leggen, maar, dat geeft geen mooie herinnering.
Ik denk er liever anders over.’
Hebt u mij verleden niet duidelijk horen zeggen dat dat de smartkamer is van de katholieke kerk?
(Meneer in de zaal): ‘Misschien.
Ik ben niet op elke bijeenkomst geweest.’
U was op een avond hier, toen hadden we het over Bach.
Bach zei: ‘Wat hebben ze met mijn kunst gedaan, ze doen niets anders dan jammeren.’
(Meneer in de zaal): ‘Ja, dat vind ik ...’
Voelt u?
U moet nu de Christus zien, dat de mens de Christus heeft vermoord.
En nu ziet u alles anders.
U behoeft de Christus niet te bejammeren, maar de mens moet zichzelf bejammeren.
(Meneer in de zaal): ‘Ja, maar we worden steeds aan, akelige herinnering ...’
Hier nooit.
Dat kan een sfeer niet doen.
U hoort van ons niet dat u zich aan het kruis moet laten slaan.
Hebt u niet geluisterd, wat ik zei?
Gandhi deed reeds verkeerd om zichzelf te slaan voor de mensheid.
Waarom deed hij dat?
Dat wil geen God.
Christus heeft dat ook niet gewild, integendeel, men heeft Hem bewust gekraakt.
(Meneer in de zaal): ‘Ja, ik zeg niet dat Christus dat gewild heeft.
Ik vraag waarom of we steeds dat kruis afgebeeld moeten zien?
Dat is geen mooie herinnering, dat we aan Zijn leed moeten denken, die Hij daar geleden heeft.’
Dat is heel mooi, ja.
(Meneer in de zaal): ‘Dat bedoel ik.’
Dat kunt u niet wegcijferen.
Nu moet u de Christus gaan zien met goddelijke liefde en rechtvaardigheid ten opzichte van deze maatschappij.
En nu moet u dat beeld telkens weer bewonderen.
Golgotha, juist Golgotha.
Dan weet u uiteindelijk hoe het moet.
En dat wéét.
Weet u dat?
Weet u dat reeds, hoe het moet?
(Meneer in de zaal): ‘Hoe het moet?’
De mensheid weet dat nog niet.
En eerst dan wanneer de mensheid dat weet, lost Golgotha volkomen op, volkomen op.
Ook het kruis van Christus.
Dan moet u nog even geduld hebben.
(Meneer in de zaal): ‘Ja, maar moeten wij dan steeds maar herinnerd worden aan Zijn leed?’
Ja, aan dat leed niet.
U wordt herinnerd ...
(Meneer in de zaal): ‘Daar word ik juist door aan herinnerd.’
Daarom zeg ik u: u wordt herinnerd – u luistert niet – aan: doe het niet zó, maar doe het in liefde.
Dat is de plaats, het beeld dat u telkens weer ontmoet, en dat blijft op aarde totdat de mensheid goed heeft gemaakt.
Want de mensheid heeft Christus vermoord.
En wilt u dat maar wegcijferen?
U moet het zo zien, dat dit het beeld is voor de ganse mensheid, en dan ziet u het toch anders.
En dan kunt u niet zeggen: was het maar weg.
Miljoenen mensen hebben dat beeld nog nodig, om te leren: dat hadden wij niet moeten doen.
(Meneer in de zaal): ‘Ja, maar die miljoenen mensen die dat kruis daar zien, die vatten het heel anders op.
Die staan er als het ware bij te treuren: “Wat verschrikkelijk, hè.”’
Dat is de katholieke kerk.
(Meneer in de zaal): ‘ ...het kruis, en dat bedoel ik nou, waarom moet toch steeds dat kruis ...
Laat dat kruis weg, dat bedoel ik.’
Dan konden zij, indien u nu dat kruis wegdeed, met Christus en Golgotha erbij, dan waren zij ervan vrij, en leerden ze niets meer.
Voor Christus hoeft u dat niet te doen.
Maar het is nog dringend noodzakelijk dat de mensheid ziet welke enorme afslachtingen er onder de mensen zijn geschied.
En dan Christus’ daad.
Wilt u dat maar wegcijferen?
Nee?
(Meneer in de zaal): ‘Ik wel, ja.’
Voor uzelf kunt u dat doen, indien u die wetten weet, indien u zegt: ja, wij hebben Hem daar bewust vermoord.
Elkeen.
Indien u maar even verkeerd denkt over de mens, over de ruimte, God en natuur, en wat dan ook, dan hangt u Hem weer aan het kruis.
Ziet u?
En dan is het anders, en is het nog noodzakelijk dat de mens zijn daad voorgehouden wordt, om hem aan die afbraak te herinneren.
Anders kwam de wereld en kwam de mensheid niet vooruit, en tenslotte blijft dit nog altijd een geloof.
U kunt dat de mensen niet ontnemen.
Maar de katholieke kerk, het protestantisme, en Luther, en al de dogmatische instellingen hebben er een jammer van gemaakt, ziet u?
En dat is erg.
En dat smijt u maar overboord.
Begrijpt u het nu?
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
Haal daaruit nu de kern voor uzelf en zeg: ik heb nu met dat niet meer te maken, ik wil dat niet meer zien.
Neen.
Zie die andere Christus.
Wij willen ook met dat kruis niet mee te maken hebben.
Maar dit is het bezit nog van de massa, de mensheid.
De mensheid moet door Golgotha.
Daar heeft Christus niet om gevraagd.
Dus u neemt elke voetstap geestelijk in u op.
En dan ziet u immers de andere Christus?
Waarom heeft men de Christus vermoord?
Waarom?
Het hoogste bewustzijn, de liefste persoonlijkheid die op aarde heeft geleefd was Christus, en Die slachtte men af.
(Meneer in de zaal): ‘Men heeft Hem niet begrepen zeker.’
Niet begrepen?
(Meneer in de zaal): ‘Ze begrepen Hem zeker niet.’
Nee, ze waren wild.
De mensheid was erg wild.
Begrepen, dat staat duizendmaal hoger.
Indien u een mens (niet) begrijpt, dan vermoordt u de mens nog niet.
Ziet u, dat is het lagere bewustzijn.
En dat bewustzijn moet dat houvast nog hebben.
Ook al maakt de katholieke kerk daar van alles van, ook al zegt men: de Christus heeft door Zijn dood ons opgetrokken en Zijn leven gegeven.
Ja, dat zou de katholieke kerk wel willen.
Dat moet u verdienen.
En als u dat maar vasthoudt en begrijpt: zij hebben Hem vermoord.
Maar wij allen, indien we maar even verkeerd doen, dan zaaien we reeds het kwaad uit.
En vroeg of laat is het een massagevoel, en dan worden er mensen door gestenigd.
Wist u dat niet?
Is het nu goed?
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
Dank u.
(Meneer in de zaal): ‘... wat vragen?’
Jazeker.
(Meneer in de zaal): ‘Iemand die over is gegaan, tenminste eenieder die over is gegaan, kan eenieder vanuit de sfeer, of uit het geestelijke leven, in de stof zien?
Ons zien?’
Jazeker.
(Meneer in de zaal): ‘Iedereen?’
Iedereen niet.
(Meneer in de zaal): ‘O, dat is mijn vraag juist.’
Wanneer u de ...
(Meneer in de zaal): ‘Of moet je daar ook helderziend voor zijn?’
U bent aan Gene Zijde volkomen helderziend.
(Meneer in de zaal): ‘O.’
U kijkt door alle stof heen.
(Meneer in de zaal): ‘Dan zou, dus zouden we dan ...’
Maar een lagere graad ...
(Meneer in de zaal): ‘ ...in de stof kunnen zien?’
...dus nu komt het.
Hebt u ‘Een Blik in het Hiernamaals’ gelezen?
(Meneer in de zaal): ‘Nee, dat heb ik nog niet gelezen.’
Daar liggen ze.
Drie boeken.
Wanneer u in de duisternis ...
U kunt zoveel leren, maar u leest niet.
Wanneer u in een duisternis leeft, dus in een onbewust-zijn, u bent onbewust voor andere werelden, hoe wilt u die werelden dan zien?
Als u het kind voor ‘De Nachtwacht’ van Rembrandt of een ander machtig kunststuk stelt, plaatst, en u zegt en u verklaart dat kind: ‘Kijk eens, dat heeft onze Rembrandt gemaakt’, krijgt u dan een antwoord?
Ziet dat kind ‘De Nachtwacht’ en al die schone kunsten, als het twee jaar oud is?
Zo is de mens.
Dus u staat ergens voor, maar u gaat erheen (en) u ziet niets.
En wanneer u duisternis hebt, hoe wilt u dan zien?
En duisternis is onbewustzijn, u hebt geen licht, u tast zo rond, u botst waarlijk tegen muren op als u in die lagere graden leeft en terugkeert op aarde.
Men moet u ...
U bent blind, geestelijk blind daar.
Als u het hogere wilt beleven, bent u geestelijk blind.
Is toch duidelijk?
De katholieke kerk is nog geestelijk blind, protestantisme is geestelijk blind.
De mens die dit verfoeit en wegsmijt, zijn geestelijke blinden.
Achter de kist hebt u diezelfde wereld te beleven.
En wilt u terug naar de aarde?
U ziet de hogere mens als gevoel niet meer.
U wandelt er zo doorheen.
U voelt niet ...
U voelt wellicht iets.
Als die mensen één karaktertrekje hebben die u bezit, dan kunt u voelen: hé, ik voel, geloof ik, hier in deze omgeving mensen.
Maar u wandelt er zo door, u gaat erdoorheen.
U leest ‘Een Blik in het Hiernamaals.’
Daar hebben wij drie boeken voor geschreven.
De hellen, weer de hellen, dan de sferen, eerst buiten de hellen om gezien, dan één met die hellen, en dan vanuit de geestelijke sfeer.
Ze liggen daar.
(Tot de zaal): Wie van u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Meester Zelanus, het is misschien een beetje moeilijk om het precies zo te zeggen zoals ik het voel, maar ik geloof wel dat u het begrijpt als ik u zeg: u komt toch hier, en ook de boeken hebben wij, om onze lichten te zien stralen hier.
Maar daarnet zei u iets – dat is mijn schuld, niet van u – ...’
Wat mijn schuld?
(Mevrouw in de zaal): ‘ ...maar ik voelde: ja, dan ben je op weg in het duister.
Want u had het daarnet over: als je nu op aarde stoffelijk goed voor iemand bent, dan moet daar ook geestelijke goedheid achter zitten.
Maar dan denk je op een gegeven ogenblik, als ik bijvoorbeeld deze mevrouw stoffelijk goeddoe, hoe kan ik nu voor mij uitmaken dat daarachter geen ijdelheid van mijzelf, gevleidheid enzovoort achter zit?’
Dat weet u onmiddellijk.
Wanneer u stoffelijk goeddoet, gaat dat van uw persoonlijkheid uit, en dat is, dat heeft reeds een graad van de liefde, en liefde is licht.
Dus, wat u doet ...
Maar u kunt nu ook, u, ook al bedriegt men u, ook al zegt men: dat had u niet moeten doen, die mensen, het is een misdaad om dergelijke mensen te helpen ...
Dat is ook waar, die wetten die zijn er.
Maar uw daad blijft als gevoel deel uitmaken achter de kist van uw persoonlijkheid.
Dat hebt u onherroepelijk.
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja, u zou nog eens spreken over het doel van de blinde darm.’
Wat hebt u aan het doel van de blinde darm, die oplost en geen betekenis heeft?
Die vraag is meermalen gesteld, voor de aardigheid.
Die blinde darm is het uiteindelijke deel van een groep, van een stelsel, voor de nieuwe ruimte.
En meer is er niet.
Dus dat deeltje is eigenlijk al een voelhoorn, zoals u uw gedachten en gevoelens uitzendt voor de geest.
U hebt telkens, de mens, elk mens heeft nieuwe voelhoorns, die reiken verder.
Dat noemt men sensitiviteit.
En zo heeft elk stelsel weer een deeltje – elk lichaamsdeel – een deeltje voor het nieuwe stadium.
En dat deel, van die blinde darm, die gaat werken en zal werken als een nieuw stelsel voor het lichaam op de Vierde Kosmische Graad.
Dat is een ander planetenstelsel.
En u kunt reeds voelen, u kunt nu reeds gaan zien hoe ijl of dat wordt.
Dat wordt een vergeestelijkte verstoffelijking en nu bouwt zich, dijt dat uit.
U moet u nu los denken van uw eigen lichaam, van deze toestand.
Dus u komt weer op de Vierde Kosmische Graad, u gaat eerst zeven sferen door, u krijgt weer een universum, dat noemen wij de Vierde Kosmische Graad.
En dan krijgt u de vijfde.
Dit universum heet aan Gene Zijde en voor God, voor Gód, de schepper: de Derde Kosmische Graad.
Maar die is onderverdeeld door maan, Mars, aarde.
Dus door verschillende planeten hebt u de derde graad gekregen.
En de Vierde Kosmische Graad, dat is een eenheid.
En nu heeft elk lichaamsdeel een nieuw stadium en afstemming.
Dus in die cel daar, dat een hogere bewustwording heeft ... dat lichaam, die stof, heeft een nieuwe uitdijing, en daarbij behoort ook uw blinde darm.
Nog meer?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja, ik had nog willen vragen: werken in de duistere sferen ook vrouwelijk afgestemde zielen?’
In de duisternis?
Jazeker, u kunt aanstonds afdalen.
(Mevrouw in de zaal): ‘O.’
Maar begrijpt u dat niet?
Die hebt u hier ook.
Gaat u maar naar de kinderen van het Leger des Heils.
Die kinderen doen goed werk.
En wanneer die aanstonds ...
U komt daar allemaal voor te staan, wanneer u straks achter de kist komt, en u wordt wakker.
U kunt eerst veel beleven.
Maar dan krijgt u ...
En dan kunt ge miljoenen jaren doorgaan om te genieten, wijsheid op te doen.
En, maar ...
U leert veel in die tijd, maar u krijgt geen verandering indien u uw handen niet uitsteekt.
Dan blijft dus uw bewustzijn altijd hetzelfde.
U maakt u de wijsheid eigen, u weet veel, maar u kunt desondanks een duistere sfeer beleven.
Want ook de duisterlingen daar in die hellen, in die onbewuste werelden, die hoge daar die weten veel.
Die hebben verstand van al de occulte wetten, die kennen de duisternis, die kennen de aarde, die kennen de ruimte, en ze gaan ver en diep, en hebben de macht over de mensheid, over het kwaad.
Als u over kwaad spreekt onder de volken, dan zijn nu die geesten, die zielen bezig om het goede aan te vallen, totdat het goede het kwade volkomen heeft overwonnen.
Dus u kunt straks afdalen.
Maar dan zullen we u toch eerst een vijfentwintig jaar onder handen moeten nemen, om dat te kunnen uithouden, om te leren uit het kwaad te gaan, en erin te zijn.
Dus u wórdt kwaad, en u bent het níét.
En u neemt zo deel, u maakt deel uit van zo’n persoonlijkheid.
Bijvoorbeeld, u kunt zich, u kunt het mooist en het machtigst uzelf ontwikkelen indien u afdaalt in de krankzinnigengestichten, om een mens bijvoorbeeld voor algehele ondergang te beschermen.
Dan sluit u zich zo’n twintig jaar in een krankzinnige op.
En die mensen zijn er.
Miljoenen mensen zijn in de krankzinnigengestichten, en helpen daar.
En in die duisternis.
Lees maar weer ‘Een Blik in het Hiernamaals’.
En dan kunt u ook weten, en zult u weten, hoe moeilijk of dat is om een mens op te trekken naar het goede.
Want de mens heeft zichzelf volkomen te overwinnen.
Nog iets?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja, kan iemand door een shock krankzinnig worden?’
Wat zegt u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Kan iemand door een shock krankzinnig worden?’
De shock kan u alleen genezen.
Natuurlijk is er weer, zijn er weer wetten van gevoel, hoe u, en wanneer u die shock kunt toepassen.
Wat is de werking van de shock?
Kent u die?
(Mevrouw in de zaal): ‘Nee.’
Heel eenvoudig.
Door die shock, door die kracht, trekt men het zenuwstelsel tot werking, omhoog.
Dus uw eigen stoffelijke, lichamelijke concentratie die is verzwakt, en door die shock, door die werking, door die diathermie, voert men de stelsels op en nu moet de persoonlijkheid als gevoel mee: terug naar het dagbewustzijn.
Meer is er niet.
Heel eenvoudig.
En nu krijgt u natuurlijk de kracht te meten van de persoonlijkheid ten opzichte van hart, van centraal zenuwstelsel, hersens; en nu krijgt de een te veel, wat de ander te weinig krijgt.
Want dat is ...
De doktoren die weten dat nog niet.
Waarom niet?
En dat kunnen ze ook niet weten, want zij kunnen immers de gevoelskracht van het organisme niet peilen.
Ja, zo even om de pols, de hartslag op te nemen.
Maar in de diepe kern kunnen zij de lichamelijke stelsels niet opmeten.
En nu blijft het altijd nog zoeken.
Zover is uw shock.
Die shock is aan Gene Zijde, dat instrument, uitgebalanceerd ten opzichte van de kosmos.
Die is nog veel te grof.
Wanneer die ijler wordt straks, door de atoomenergie en verschillende technische wonderen, komt u tot het gevoelsleven, en eerst dan hebben die technische wonderen enorme betekenis.
Dat is dus verijling, vergeestelijking, verruiming van dat instrument ten opzichte van de stoffelijke weefsels.
Nog iets?
(Tot de zaal): Wie van u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ik wou iets vragen: iemand die krankzinnig is overgegaan, kan die toch door de bescherming de manifestatie van iemand zien?’
Jazeker.
Kijk, nu hebben wij ...
Niet wanneer u geestelijk krankzinnig bent.
Hebt u iemand gekend die geestelijk krankzinnig was?
Ja, dat noemt u geestelijk, maar het kan een stoffelijke oorzaak hebben.
Dus u krijgt een stoornis in de hersens die de geest afremt om normaal, in dagbewustzijn te denken.
Duidelijk, nietwaar?
Is dit nu een geestelijke krankzinnigheid, dan is het onbewustzijn.
Die mens, die persoonlijkheid heeft duizend jaar nodig om te ontwaken, en dan is het níét mogelijk.
Maar is het een stoffelijke stoornis, dan komt u achter de kist vrij van die stoornis, en dan kunt u weer uitzenden en denken, en dan kunt u zich manifesteren.
Dat is toch duidelijk?
En dan is het mogelijk.
Maar u voelt wel, wanneer ik niet door kan denken ...
U hebt krankzinnigheid door een tumor in de hersens.
Dat zijn geen krankzinnigen, maar nu worden zij aangevallen door de astrale wereld, omdat die mensen reeds hulpeloosheid beleven in het organisme.
Ze voelen een machteloosheid.
Ze kunnen niet doordenken.
Het normale dringt niet tot de ogen door, omdat er in dit lichaam een remming ligt.
En nu ziet men dat van Gene Zijde, en nu valt men die mensen aan.
En u krijgt de lichamelijke stoornissen erbij, meestal op seksueel gebied.
Nu komt het geknoei.
U voelt wel, dat zijn machteloze mensen in handen van bewuste astrale wezens.
En die willen bezit nemen van dat lichaam, willen eenzijn, want dat lichaam geeft warmte, geeft gevoel, en ze kijken weer door de ogen.
En dan krijgt u ...
Bijvoorbeeld, nu kunt u ...
Die doktoren, die psychologen kijken er niet doorheen nu.
Maar nu kunt u aan één handeling direct merken en zien of dat leven reeds onder astrale, geestelijke beïnvloeding staat, direct al aan de handeling.
Aan hun spreken, aan hun doen en laten, weten wij onmiddellijk: hier is astrale inwerking.
Waarom?
Gij zelf voor de aarde kent die gevoelens niet.
Maar de dokter kijkt nu tegen het lichaam, kent die wetten niet, weet die handeling niet – want die handeling kennen wij; nu zien wij hem verstoffelijkt – en die dokter denkt: dat is de mens zelf.
En nu krijgt u nog meer chaos.
Moeilijk wordt het.
Nu krijgt u duizenden soorten van gedachten, graden van mensen, die zich afspelen, die worden verstoffelijkt door een bewuste astrale persoonlijkheid.
Is die mens hier op aarde nu vatbaar voor dat, voor dit, voor zus, voor zo, dan voelt u wel, dan krijgt die mens, door elke verkeerde gedachte, beïnvloeding.
En door elke karaktertrek sta ik open voor díé karaktertrek, en dat is de mens.
Dus ik trek door een karaktertrek, een verkeerde, reeds de ganse persoonlijkheid tot mij.
Zijn wij hier op aarde ...
André is altijd onder gevaar: dít, dit werk.
Als ik nu verkeerd zou denken: op dit ogenblik krijgt hij mij niet uit dit organisme.
Dus dan volgde er ...
Als u ‘Jeus I’ leest, dan voelt u wel, dan ...
Toen dat kind ...
Als een kind gaat zien, dan is er eigenlijk reeds krankzinnigheid voor u, en enorm gevaar.
Nu, wij schilderen, wij schrijven, wij genazen, wij zien, wij horen, maar elk zien en elk horen, elke handeling op occult gebied voert u door de krankzinnigheid heen.
Ben ik niet normaal?
Ik verklaar u thans wetten.
Nu moet u eens kijken wat wij tot nu hebben bereikt door een mens.
En dat is allemaal van ons; u kunt dat zelf niet uit die wereld trekken, zover, zo diep komt u niet.
Maar elke handeling ...
Is de kern in André niet zuiver, waren wij er niet aan begonnen; want vroeg of laat barst hij uit elkaar en bezwijkt, en dan staat het krankzinnigengesticht open.
U moet dus een enorme ruimtelijke bewuste persoonlijkheid hebben om voor waarlijk meesters te kunnen dienen.
Een schilderij kan u tot krankzinnigheid slaan, een gedichtje, een kras, zo diep gaat het.
En als u dan boeken en boeken en boeken en boeken ...
U voelt wel, dit moet zuiver zijn.
Waarom?
Omdat dit gevoelsleven uit een bron kwam waar die zekerheid er reeds was, óf meester Alcar had er niet aan kunnen beginnen.
Mozes had dit niet kunnen beleven, want hij was bezweken.
En dan kunt u al uw krankzinnigen, uw psychopaten ...
U leest ‘Zielsziekten’; het is helaas uitverkocht.
Hebt u het gelezen, ‘Zielsziekten van Gene Zijde (bezien)’?
U kunt het hier in de bibliotheek ...
(Tot de man die over de bibliotheek gaat): Hebt u nog boeken?
(Meneer in de zaal): ‘Ja, meester.’
Kunt u daar nog lezen.
Dan leert u die krankzinnige mensen kennen en dan leert u veel, want dan kijkt u door de krankzinnige, de psychopaat, en naar de ruimte, u gaat weer terug, u flitst maar heen en weer, en u krijgt uitdijing.
U leert de mens kennen, ook al is de mens ziek en onbewust.
En wees dan zelf dankbaar dat u dat lezen kunt en bewust blijft, want het zegt: u bent reeds zover.
Want hoeveel miljoenen mensen worden niet angstig indien ze maar horen: dit heeft met Magere Hein, met de ‘de kist’ te maken.
En een ‘de kist’ is er niet, Magere Hein is er niet; u vliegt eruit, u krijgt vleugeltjes, óf u wordt onderweg gestoord.
Nog iets?
Is er nog iets?
(Tot iemand die reageert): Ja.
(Meneer in de zaal): ‘Meester Zelanus, wat is de oorzaak dat de ene mens in enkele tellen tijd onder narcose is, terwijl de andere soms twee keer een dosis moet krijgen?’
Die mens werkt tegen uit angst.
‘Kan dat ook onbewuste angst zijn?’
Of ...
U hebt onbewuste angst en bewuste angst, jazeker.
Nu krijgt u ook alweer: hoe bewust is het lichaam?
Want het lichaam heeft nu ook eigen bewustzijn.
Voelt u wel?
Wanneer u ...
Waar – nu zal ik u eens voor een vraag stellen – waar leeft het hoogste, sterkste bewustzijn?
Wanneer heeft de mens het hoogste, het sterkste bewustzijn voor het lichaam, wanneer?
Want u komt in een toestand waar uw natuurlijk bewustzijn als mens verzwakt, en dan krijgt u een heel ander gevoelsleven.
Waar is dat?
(Mevrouw in de zaal zegt iets.)
Wat zegt u?
(Mevrouw in de zaal zegt): ‘Als je overgaat.’
Nee.
Weet u het niet?
Het is ook niet zo eenvoudig.
Dan moet u de hele ruimte in u hebben, en dan kunt u onmiddellijk ...
U kunt mij een vraag stellen ...
U moet het maar eens proberen om honderdduizend vragen te stellen, en allemaal verschillend.
Dan krijgt u onmiddellijk het antwoord, want ik behoef niet te denken.
Wanneer u het moederschap verliest en u wordt vader, dan hebt u geen vaderlijk bewustzijn meer, en dan bent u in slechts enkele seconden onder narcose.
Maar hoe sterker uw scheppend bewustzijn wordt, des te scherper werkt u tegen: indien u tegenwerken wíl, uit angst.
Geeft u zich volkomen over, dan heeft de dokter, de narcotiseur die heeft het weer eenvoudig, en u gaat met hem mee.
Maar u verliest natuurlijk uw natuurlijk lichamelijk werkend bewustzijn, want elk weefsel heeft honderd procent bewustzijn als scheppende en barende kracht.
En als u uit de moederlijke kracht bent, mist u de scheppende, en omgekeerd.
Begrijpt u dit?
(Meneer in de zaal): ‘Ja, meester Zelanus.
Maar nu in mijn geval, want daar gaat het eigenlijk over.
Ik ben vorig jaar onder narcose geweest.’
Ja.
(Meneer in de zaal): ‘En ik wilde weg, ik wilde onder narcose; en ik was, in nog geen tien tellen was ik weggezonken.’
U wilde weg.
(Meneer in de zaal): ‘Ik wilde per se weg.’
En nu hebt u ook mensen ...
En het lukte?
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
En nu hebt u ook mensen, omdat ze juist willen, gaat het niet.
En waarom niet?
Want nu werkt u tegen, omdat u wilt.
Want uw wil is geestelijk en de narcose is stoffelijk.
Nu werkt u tegen.
U moet niet willen; u moet u passief overgeven, en dan krijgt u de reine, zuivere narcose.
Er zijn mensen onder ons, onder mij, die zeggen: ‘Ik werd geopereerd, ik moest geopereerd worden, en nu wil ik de overgang beleven; nu kan ik wellicht achter de kist kijken, of uittreden.’
Had u dat nu maar niet verlangd en u volkomen rustig overgegeven zoals u u overgeeft in de slaap, dan was het gebeurd.
En nu stond uw wil, uw wil, uw wil, uw wil voor de deur, voor het loskomen, en die remt u nu.
Voelt u het verschil?
(Meneer in de zaal): ‘Maar wat is dan de oorzaak dat het bij mij wel ging?’
Wat zegt u?
(Meneer in de zaal): ‘Wat is dan de oorzaak dat ik wel in enkele tellen tijd wegzonk?’
Omdat u het gevoel hebt, en omdat u de boeken hebt gelezen, u kent de wetten.
Dus die wijsheid bracht u reeds naar dat vrijkomen, naar die slaap.
Als u meer en meer ruimte krijgt, bewustzijn, zult ge ook voor uw slaap kunnen zorgen.
Dus u hebt u, door datgene wat u hebt geleerd, uzelf kunnen overgeven en dat ging onmiddellijk, door de hulp van de dokter.
Nog iets?
(Meneer in de zaal): ‘Mag ik u dan nog even vragen: in welke graad van slaap bevindt zich de narcose?’
Weer verschillend.
De normale diepte voor de slaap en de narcose is tussen de derde en de vierde graad.
Er zijn nu nog drie graden van slaap.
Maar waarom bereikt u, beleeft u – ik vraag dat aan de adepten die hier al jaren komen – waarom kunt u de vijfde niet beleven?
(Meneer in de zaal): ‘De vijfde is de trancetoestand.’
Nee.
(Meneer in de zaal): ‘Het uittreden.’
Het uittreden, ja.
Nee, dat is de dood.
Dus wanneer u over de dood komt, dan bent u ook dood hier.
Dus u moet voor die drempel van de vijfde sfeer, van de eigenlijke dood blijven.
En waarom krijgt u die narcose niet?
Waarom niet?
Dan kunt u zien hoe eenvoudig alles toch weer is.
Waarom niet?
Waarom krijgt u die diepe slaap nu niet?
(Mevrouw in de zaal): ‘Omdat ik leven moet.’
Daar hebt u het, kind.
Anders behoeft die dokter u niet meer te snijden en te opereren, want u hebt uzelf al geopereerd.
U bent al dood, u gaat zo de ‘de kist’ in.
Dus hij moet zorgen dat uw hartje tikt en dat u leven behoudt.
Dus u krijgt de narcose even over de derde graad, over die drempel, en dan wandelt u vanzelf naar de vierde, en dan voelt u niets meer en toch kunt u alles beleven en voelen.
Maar voelt u, begrijpt u hoe duidelijk die lichamelijke wetten werken en hoe eenvoudig of het toch weer is?
Maar voor de dokter een studie van zeven jaar.
Breng mij naar een operatie en laat mij u in uw ogen kijken, en dan zal ik u onmiddellijk vertellen, als u nog bewust bent, hoe diep men u onder narcose kan brengen.
En dan zal ik de dokter vertellen, de chirurg, ook uw professor: dat en dat beleeft u tijdens het snijden.
Ziet u, dat is in uw licht te zien.
Want bewustzijn is het bezit, de bloedsomloop, nietwaar?
Naarmate gij bewustzijn hebt, stroomt uw bloed, werkt uw lichaam.
U krijgt dus de lichamelijke kracht te zien door het bewustzijn van de mens, en dat is het licht in uw ogen.
Dat is een grote vraag.
De dokter moet eerst gaan kijken en u gaan onderzoeken voordat hij u waarlijk opereert.
Want dat moet de normale, goede chirurg doen.
En dan gaat hij de kracht van het lichaam meten.
Men gaat uw hart opnemen.
En naar de tik, nietwaar, krijgt u de narcose.
Is het niet duidelijk?
Had u nog iets?
(Meneer in de zaal): ‘Ja, meester Zelanus, een ding begrijp ik nog niet.
De normale narcose is tussen de derde en vierde graad, zegt u, van slaap.
Maar wanneer ik de normale slaap beleef, is dat de vierde graad; en als u mij zou prikken met een scherp voorwerp, word ik wakker.’
Ja.
(Meneer in de zaal): ‘En dat gebeurt niet tussen de derde en de vierde graad.’
Nee.
Maar waarom niet?
Als u ...
Kijk, u verhaspelt nu uw slaap en de opgelegde dwangnarcose.
Dus uw stelsels leven nu onder dwang, men heeft de stelsels uitgeschakeld, en u, in slaap, mankeert niets.
U reageert onmiddellijk.
Ook al wanneer men even zó komt.
Want u bent wakker, en daar bent u in slaap.
Dus als u slaapt, slaapt u niet.
U zegt dat u slaapt, maar u slaapt niet.
U hebt het over slaap, maar wanneer u slaapt, slaapt u niet; uw geest is wakker.
En nu bent u stoffelijk en ook geestelijk in slaap, door de narcose.
Voelt u het machtige verschil?
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
Dank u.
(Tot de zaal): Nog iets?
(Mevrouw in de zaal): ‘Wanneer iemand schijndood is ...’
Ja.
(Mevrouw in de zaal): ‘ ...en hij wordt begraven terwijl hij stijf is, maak je dan hetzelfde door als een zelfmoordenaar?’
Neen, want dat kan immers niet.
(Mevrouw in de zaal): ‘Ik dacht dat als je schijndood was, dan was het geestelijk ook ...’
Als u schijndood bent, dan bent u toch nog in leven?
Dan kunt u toch geen verrotting ondergaan?
(Mevrouw in de zaal): ‘Nee, maar dan ...
Nee, want hij is dan begraven.’
En dan gaat hij ...
(Mevrouw in de zaal): ‘Dan gaat hij dood.’
Dan gaat hij, dan gaat hij heerlijk dood, eerlijk, eerlijk dood, eerlijk, nou ... (gelach)
Dan gaat hij eerlijk sterven.
(Mevrouw in de zaal): ‘Nee, maar als het zijn tijd nog niet is?’
Als het zijn tijd nog niet is?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja.
Laat maar zeggen, hij zou nog vijftien jaar kunnen leven.’
Dus u wilt zeggen: die schijndood is een ziekte?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja, ik weet niet, eigenlijk.
Wat is eigenlijk schijndood?
Waardoor word je een schijndode?’
Dat is een stoffelijke stoornis.
Meer niet.
Dus het is een ziekte.
En die ziekte brengt de mens in ‘de kist.’
Máár een ziekte.
Dus u kunt die ziekte overwinnen en u kunt er ook door sterven.
(Mevrouw in de zaal): ‘O ja, nu begrijp ik het.’
En nu heeft ...
Maar dat is een onrechtvaardigheid, ziet u?
Er klopt iets niet.
Want de normale dood gaat dood, is de dood.
En de schijndood heeft niets met dood te maken.
(Mevrouw in de zaal): ‘Nee.’
Dus u kunt nu door een stoornis ...
Het is een soort verkalking, maar die ligt diep geestelijk en werkt geestelijk in.
De echte, de zuivere schijndood moet men nog vaststellen.
Want de geest moet toch opnemen en verwerken ten opzichte van het lichaam, en het is een stoffelijke stoornis, want de geest is wakker en het lichaam werkt niet meer.
Dus nu krijgt de mens een ziekte, die heet nu geen kanker, maar schijndood, en is precies hetzelfde.
U kunt door ...
De kanker is een te vroeg sterven op aarde, maar nu door uw familie.
Dat noem ik karma.
Maar uw vader en uw moeder, uw eigen familie, hebben schuld dat gij te vroeg overgaat, want daar is men aan de opbouw voor de kanker begonnen.
U gaat allemaal te vroeg over.
Als u door de ziekten, kanker, zware ziekten, dodelijke ziekten, kernen, te vroeg sterft, dan bent u in een karmische dood en geen natuurlijke dood.
En nu kunt u natuurlijk alweer vragen: wat is nu natuurlijk en wat is onnatuurlijk?
En wat is waarheid en wat is onwaarheid?
En wat is rechtvaardig en wat is onrechtvaardigheid?
Ziet u, nu komen er duizenden problemen alleen om Magere Hein; en die is er niet, die staat naast u.
Ja, boeken, boeken, boeken, boeken, boeken.
Had u nog iets?
(Mevrouw in de zaal): ‘Meester Zelanus.’
Ja.
(Mevrouw in de zaal): ‘Wanneer de vijfde graad de dood is, van slaap, wat is dan de zesde graad en wat is de zevende graad?’
Dan zou ik u aanraden om ‘Geestelijke Gaven’ te lezen.
Want het is heel veel, dat ik ineens niet kan verklaren.
Daar krijgt u de zuivere wetten ontleed, tot de magiër toe die zich laat begraven.
Ik moet u minstens, wil ik u dat helemaal verklaren zodat u er iets aan hebt, heb ik drie, twee uur nodig.
Het gaat veel dieper.
Dan kan ik u, in twee minuten kan ik u dat verklaren, maar daar hebt u immers niets aan, en daar staat het.
Dus, als ik enigszins de mogelijkheid zie dat wij ...
Wij hebben die boeken geschreven voor u, nu vraagt u juist daarover.
Neem nu even de rust ’s avonds, heerlijk, laat uw gemaal voor u zorgen, en u gaat die wetten lezen.
(Tot de zaal): Kan ik nog iets kwijt aan u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja, meester Zelanus, het is, van de oertijd af tot nu toe is het dat als wij vrouwen kinderen baren, dat het onder pijn gebeurt.’
Ja.
(Mevrouw in de zaal): ‘Nu heb ik twee weken geleden een medisch artikel gelezen en daarin zei die Engelse dokter dat de vrouwen binnenkort als ze dat wilden zonder pijnen konden baren.
Want, zegt deze man, de angst speelt bij vrouwen een grote rol.
Want, zegt hij, die brengen dan verschillende spiergroepen in werking die niet in werking gebracht móésten worden.
Bijvoorbeeld, zegt hij, de pijnen die de ontsluitingsweeën zijn, en de uitdrijvingsweeën, die dus de spierstelsels klaarmaken voor de hele bevalling, worden tegengewerkt door de angst van de moeders, die werken dus die spiergroepen tegen, daardoor komen die hevige pijnen.
Dat zei hij.’
Dat is zeker een dokter van vierentwintig jaar.
Kijk, op één ding – maar hij weet niet waar die wetten hebben geleefd – heeft hij gelijk.
Maar toch, in een mindere toestand, heeft de moeder altijd, van het ontstaan van de schepping af, de uitdijing van het beenderstelsel gevoeld en beleefd.
Die pijnen, die weeën waren er altijd.
En als ze er niet waren, dan is dat nu te zien.
Waar kunnen wij dat beleven?
Want er is in de natuur niets veranderd.
Gaat u nu eens in de lente naar buiten en stem u af op het gekreun van een knop, dat uitdijen, dat baren.
Die weefsels moeten uitdijen.
Dat is eigenlijk geen pijn.
Indien u dat geestelijk, ruimtelijk wilt beleven, dan is dat op slag, dan kunt u dat op slag oplossen.
Maar het is geen ouderdom die daar spreekt, dat is een dokter van vierentwintig, vijfentwintig jaar.
En indien die man ouder is, dan zal de moeder hem straks wel vertellen waar het om gaat.
Want dat bestaat niet.
Angst?
Er zijn duizenden moeders die er alles en alles voor over hebben om een kind te ontvangen, en met geluk, met blijdschap het kind en de weeën en de pijnen aanvaarden.
Is er nu angst?
Neen.
(Mevrouw in de zaal): ‘Maar hij heeft dat, proefondervindelijk heeft hij dat bewezen door colleges aan aanstaande moeders te geven, en van de honderd moeders waren er tachtig die hadden maar weinig pijn.’
Ja.
Nu kunt u natuurlijk ...
Wanneer u zich, wanneer u dit overgeeft.
Nu moet, nu moet ...
Overgeeft in de allereerste plaats.
Maar nu moet het lichaam normaal zijn.
U hebt te smalle moedertjes, te ruime moedertjes, nietwaar?
Dus u krijgt nu eerst de zeven graden te zien voor het normale moederlijke baren.
Wanneer is een moeder volkomen natuurlijk gereed om te baren?
Eén moeder uit honderden.
Want die lichamen die hebben zeven graden voor het moederschap.
Die lichamen zijn klein gebouwd, groot en ruim, hebben de baring, hebben de ruimte, hebben het bewustzijn, de bekken(s) hebben het bewustzijn om te baren.
En er zijn ook bekken(s) die het bewustzijn nog niet bezitten, dus dat wordt het vaneenscheuren.
Het verruimen, dat is er niet eens.
Er zijn lichamen die zouden eerst baren op vijfentwintig-, zesentwintig-, of dertigjarige leeftijd, en die moeders baren op twintig, eenentwintig, tweeëntwintig, drieëntwintig.
Dus dat lichaam is nog niet eens – ook al is het mogelijk – volwassen, natuurlijk volwassen.
En nu heeft de dokter er ... en nu heeft de dokter de gezonde moeder, de moeder met het blijde karakter, de moeder met het normale, natuurlijke organisme om te baren.
Ziet u, dat kan allemaal, dat spreekt nu allemaal.
Maar de eigenlijke, natuurlijke kern is pijnlijk, omdat elk vonkje in de natuur die uitdijing ondergaat, en dat is een smartelijk gevoel.
Want ...
Nu kunt u weer dieper gaan.
En dat is weer te zien, in de natuur is het stoffelijk te beleven en te zien, maar het is ook geestelijk te zien.
Wat kost u een gram gevoel bewustzijn voor uw liefde aan smart en leed?
Wanneer u een gram gevoel bewustzijn als liefde wilt bezitten, weet u hoeveel smart en narigheid gij daardoor hebt te beleven en te aanvaarden?
Dus het geestelijke uitdijen, wordt stoffelijk eenzijn voor baring en schepping.
U kunt daar weer een boek over schrijven en hem alles ontnemen en hem zeggen: ‘Meneer, wat weet u van die moeder?
Is díé moeder gereed?
En dít moedertje?’
‘Ja.’
‘Zo.
Kan zij dat?’
Nu kunt u ook nog ...
Nu gaan we eerst tot de natuurlijke wetten en nu komen wij tot de zelfsuggestie.
Dus die moeder die dwingt zich in die en die toestand, en nu heeft zij het gevoel, zij heeft levens gekend, reïncarnatie, was wellicht in tempels, en nu kan zij zichzelf verdoven; is er ook nog bij.
Dus hoeveel mogelijkheden komen wij nu tegen alleen reeds voor baring.
Maar dat elke moeder in de toekomst geen pijn meer zal hebben ...
Dan is er geen aardigheid meer aan.
(gelach in de zaal) Want de blijdschap, de blijdschap om dat uitdijen te ondergaan, is het vaneenscheuren van de macrokosmos.
Ja, het is moeilijk.
Wat heeft Onze-Lieve-Heer gezegd?
Als u in het paradijs komt ...
Die dokter moet u terugsturen naar het paradijs van de Bijbel, want daar ligt zijn antwoord.
Want God heeft daarin gezegd: ‘En nu zult ge kinderen baren in smart.’
Dat was een vloek, ziet u?
En als die dokter daar staat, hoeven wij niets meer te doen, want dan keilt hij, schrijf ik in ‘Jeus II’, dan keilt hij het Oude Testament ondersteboven en dan kunnen de sferen van licht opnieuw ademhalen.
En zegt Christus: ‘Eindelijk zijn we zover.’
Door die dokter.
(Tot de zaal): Nog één vraag.
Nog één vraag.
Wat kijkt u?
(Meneer in de zaal): ‘Meester Zelanus?’
Ben ik een meester?
(Tot de zaal): Wie van u?
Ik schrik wellicht dat de mensen mij meester noemen.
Heb ik het verdiend?
(Mensen in de zaal reageren.)
Hendrik of Piet?
Wie van u?
Ik ben dicht bij u vanavond.
(Meneer in de zaal): ‘Is het mogelijk dat wij zoals we hier zitten in onze vorige levens meer kennis van de wetten van de ruimte hebben opgedaan dan zich nu in dit leven openbaart?’
Zeg het nog eens.
(Meneer in de zaal): ‘Is het mogelijk dat wij in onze vorige levens meer kennis van de ruimtelijke wetten hebben opgedaan, dan zich nu in dit leven openbaart?’
U hebt in dit leven meer opgedaan dan in miljoenen levens hiervoor.
In één jaar, door vijf boeken, die u nu leest, kunt u meer opdoen dan miljoenen levens hiervoor.
U moet het juist omdraaien.
Want ...
Waarom?
U hebt het gevoel, maar u wist het immers niet?
Als u het weet, bent u ook bezig.
Maar in korte tijd, in enkele jaren kunt u zich een miljoenen wijsheid aan gevoel, aan kracht eigen maken, in enkele jaren, indien u erg, indien u wilt.
Eén verkeerde daad, een handeling, een snauw, een grauw, een hardheid slaat u reeds weer uit dat bezit; weet u ook.
Dus u kunt het verdienen indien u geen verkeerde dingen doet.
Maar in dít leven, dít is uw bewustzijn; want aan uw vraag en uw voelen, weet ik, ken ik uw bewustzijn.
Dat had u daarginds niet.
Want u gaat immers steeds verder?
Is dat duidelijk?
(Meneer in de zaal): ‘Ja, meester Zelanus.
Ik heb één vraag nog: veronderstel dat wij in onze vorige levens, of een van onze vorige levens fakir zijn geweest ...’
Ja.
(Meneer in de zaal): ‘ ...dan hebben wij toch toen meer kennis opgedaan van de occulte wetten dan wij nu eigenlijk weten, dan zich nu eigenlijk openbaart?’
Ja, maar dan hebt u stof en geen geest.
Wanneer u in het Oosten komt ...
U hebt van Ramakrishna gehoord.
Er kwam een fakir bij hem, en zegt: ‘Meester,’ – Ramakrishna die betrapt de duisternis – ‘zal ik u licht geven?’
En gelijk straalde uit zijn handen licht.
En toen zegt Ramkrishna, en dat zegt Gene Zijde: ‘Geef mij een jaar en ik leer het u af; want u staat stil.’
Ziet u, dat moet u weer verliezen.
Want dat geeft u geen bewustzijn.
Integendeel, u komt nu niet meer van uw niertje, van uw zenuwstelsel vrij, dat houdt u vast.
U moet dus diezelfde weg terug om u de geestelijke wijsheid ervan eigen te maken; en dat gaat naar de persoonlijkheid.
Ook weer duidelijk?
(Tot de zaal): Nog een vraag?
(Mevrouw in de zaal): ‘Meester Zelanus, u zegt één verkeerd woord plaatst ons weer terug, maar ...’
Ja.
(Mevrouw in de zaal): ‘ ...is dat dan niet die opperpriester van Isis die eigenlijk de Grote Vleugels had, niet zoals Venry, maar die dan vol van haat was, hoe kon dat dan?
Dat begrijp ik zeker verkeerd, maar, ik kan er niet uitkomen.’
Ja, nu moet u die tijd en hier ...
We spreken nu vanuit de geestelijke bewuste bron.
Maar dat boek werd geschreven uit die tijd.
Dus het behandelt die en die karaktervorm en gevoelens.
Duidelijk?
Maar wanneer we nu gaan spreken vanuit Gene Zijde, uit de eerste sfeer ...
Die waren nog niet in de eerste sfeer.
Dectar was maar een hummel, een klein kindje, en toch sterk in de occulte wetten.
Ze wisten veel, konden denken, konden genezen.
Maar wat zegt het?
Dat was geen bezit, dat was geen geestelijk bezit.
Maar om ons te wapenen voor verkeerde gedachten, dat is nu het bewustzijn en het bezit van de mens, en kunt u zich eigen maken door de occulte wetten.
Maar wat is nu een occulte wet?
En nu kom ik weer tot u terug, tot deze tijd.
Wees braaf, wees lief, wees zacht, kijk lief uit uw ogen.
En wanneer de mens u groet: ‘Dag, dame’, ‘Dag, meneer’ ...
Nietwaar?
Het zijn kinderen.
Kijk niet vreemd naar de mensen.
U behoeft de mensen niet te dragen, zegt die sfeer, zegt uw ruimte.
Maar dit leven behoort u toe.
En daar dienden wij alleen onszelf.
Dus die studie was niet gericht op verruiming van geest, maar verruiming van kennis, kennis.
Maar dat is geen geestelijk bewustzijn.
Geestelijk bewustzijn wil zeggen: gij maakt u die wereld en die ruimte van een gedachte, een daad eigen.
Wat deden wij daar?
Hoe konden wij ons die wetten eigen maken?
Wij studeerden en leerden voor onszelf.
Ik dank u voor uw belangstelling, mijn kinderen.
Ik ga.