Dinsdagavond 27 maart 1951

Goedenavond, mijn zusters en broeders.
(Zaal): ‘Goedenavond, meester Zelanus.’
Wie van u kan mij de eerste vraag stellen?
(Meneer in de zaal): ‘Deze dame.’
(Mevrouw in de zaal): ‘Meester Zelanus, ik wou u iets vragen.
Het gebruik van het avondmaal, wat men doet op vrijdagavond, op Goede Vrijdag, in de kerk, heeft dat nog kosmische betekenis?’
Nee.
Kijk, in wezen is dat gebeurd om de mens vast te leggen aan de geestelijke persoonlijkheid van Christus.
Maar de katholieke kerk, het protestantisme, die hebben het eigenlijk stoffelijk beleefd.
‘Eet en drink van Mijn vlees en bloed’, wil zeggen, indien gij – dat is de kosmische wet, voelt u? – indien gij een karaktertrek, een daad doet en laat uitdijen tot de geest, beleeft u het bloed en het brood van de Christus.
Maar niet door te breken, maar om het te beleven.
Duidelijk?
Heel iets anders.
(Tot de zaal): Wie van u?
(Meneer in de zaal): ‘Meester Zelanus ...
(Tot iemand in de zaal): Dan kom ik aanstonds bij u terug.
Wacht u maar even.
(Meneer in de zaal): ‘Meester, ik heb gelezen in het tweede deel van ‘Het Ontstaan van het Heelal’, dat het blanke ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) ontstond.
Voorheen waren de mensen diepzwart.
Hoe komen ze nu in het blanke ...’
Wat zegt u?
(Meneer in de zaal): ‘Hoe kon het blanke ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) ontstaan?’
Hoe is dat ontstaan?
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
We hebben nu nog zwarte, diepzwarte mensen op aarde.
En we hebben blank ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl).
Hebt u gevoeld, hebt u niet gevoeld door ‘Het Ontstaan van het Heelal’, die drie boeken, waar dat blanke ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) opkomt, bewust wordt?
(Meneer in de zaal): ‘Ja, ja, nadat ze stoffelijk zover waren dat ze ...’
Ja, stoffelijk.
Maar wat is de bron voor die ontwaking, voor het weefsel?
Hebt u dat gevoeld?
(Meneer in de zaal): ‘Ja, ik ...’
Waardoor krijgt u een blank ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl), een blank, wit, lichtend weefsel?
Wat wil blank ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) betekenen?
(Meneer in de zaal): ‘De zevende graad.’
Ja, de zevende graad.
Dat is de bloedsomloop, het uitdijen van de voordierlijke naar de dierlijke, grofstoffelijke, stoffelijke graad, dat is de bewustwording van uw weefsels, uw bloed, uw ruggenmerg.
De bloedsomloop vormt ... verandering, krijgt verandering naarmate u als mens een hogere organische graad beleeft.
Is dat duidelijk?
(Meneer in de zaal): ‘Ja, er waren toch ook donkere mensen die ook in de zevende graad waren.’
Die hebt u nu nog.
Die zijn er nog.
Maar dat is geen ...
Nu zijn het kleurlingen.
En nu spreekt dit tot de persoonlijkheid van de mens.
U gaat erin terug.
Buiten, dus buiten de zeven graden om.
We hebben dus ...
(Tot mensen die nog binnenkomen): Gaat u zitten.
We hebben dus rassoorten (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) door Moeder Natuur opgebouwd, door de aarde, en we hebben persoonlijke graden door atmosferische, klimatologische omstandigheden, graden van temperatuur, van lichtuitstraling: waar wordt u geboren?
Dat lichaam is dus, heeft dus afstemming op die en die graad, die nu ruimtelijk bewustzijn heeft gekregen en vrij is van de baring die de aarde bezit.
En dan gaat u vanuit het oerwoud, het diepe oerwoud; niet de neger (zie artikel ‘Anti racisme en discriminatie’ op rulof.nl).
De neger (zie artikel ‘Anti racisme en discriminatie’ op rulof.nl) heeft reeds het volmaakte lichaam, en kan net zo goed denken en leren als gij.
Dus dat bewustzijn is bewust, blank, nu duister, donker, menselijk, en staat vrij, is reeds vrij van de ontwikkeling aarde, als planeet.
Dus u krijgt de menselijke bewustwording ten opzichte van het organisme, en u krijgt dit voor de aarde, en dan houdt de aarde u aan die graden gevangen; dat is vanuit het oerwoud naar het blanke ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl).
Dat leest u in ‘Het Ontstaan van het Heelal.’
En indien wij dat zouden moeten ontleden, hadden wij, op dat probleem alleen reeds, ten opzichte van alle mensen op aarde – vrij van de aarde – een nieuw boek moeten schrijven.
De vraag is heel goed.
Maar begrijpt u het nu?
(Meneer in de zaal): ‘Jawel.’
(Tot iemand in de zaal): Nu u.
Daarzo.
(Meneer in de zaal): ‘Ja.
Meester Zelanus, ik meen opgemerkt te hebben dat, indien een man of vrouw een zodanige misdaad begaat, waardoor de dood van een medemens het gevolg daarvan is, dat dan diegene die dat gedaan heeft teruggeroepen wordt.’
Voor wat?
(Meneer in de zaal): ‘Dat hij opnieuw gereïncarneerd wordt.’
Voor moord?
(Meneer in de zaal): ‘Voor moord.’
Voor moord?
(Meneer in de zaal): ‘Ja, voor moord, inderdaad.
Maar ik meen toch ook opgemerkt te hebben dat dat niet altijd het geval is.’
Neen, dan bent u vrij.
Als u, als ik u nu ...
Kijk, ik zou u nu vanavond vermoorden.
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
We doen het natuurlijk niet.
En u bent vrij van deze ... u hoeft niet meer terug naar de aarde, dan heb ik niets goed te maken.
Iets goed te maken, ja.
U krijgt de tijd van leven terug.
Maar die kunt u nu aan Gene Zijde beleven.
Voelt u dit?
(Meneer in de zaal): ‘Nee, dat begrijp ik niet goed.’
Roni ...
U slaat ...
U bent met ‘De Kringloop der Ziel’ bezig?
(Meneer in de zaal): ‘Jawel, dat wel.’
‘De Kringloop’ ...
Roni stond voor ...
Ik zei: merkwaardig, ik zie daar mensen sterven, de een lost voor me op en de ander betreedt het bewuste hiernamaals.
(Meneer in de zaal): ‘Juist.’
Moet u terug naar de aarde, dan komt u in de wereld voor de wedergeboorte; dat noemen wij in de boeken de wereld van het onbewuste, de wereld voor opnieuw terug naar de aarde.
U komt ...
U bent daar een gestalte, u komt vrij, en u komt terug tot embryonaal leven, en dat moet u aanvaarden, want u wordt nog steeds als embryo geboren, in de moeder.
Voelt u wel?
Nu bent u vrij, en dan gaat u dóór.
Ik heb u natuurlijk van verschillende maanden en jaren beroofd.
Maar ik, u ...
De wet wedergeboorte is er niet.
Wat moet er nu met uw ziel, uw geest gebeuren?
(Meneer in de zaal): ‘Dat begrijp ik goed.
Maar degene die de manslag pleegt?’
Ik moet dit goedmaken, vanzelfsprekend.
(Meneer in de zaal): ‘U maakt mij dood, dus u moet dat goedmaken.’
Ik moet dat goedmaken.
En nu moet ik u nieuw leven geven.
(Meneer in de zaal): ‘Juist.’
En dat kan ik nu geestelijk doen én stoffelijk.
Dus nu kom ik ...
Voelt u de wet?
De wet geboorte is er niet; die is stof.
De wet geestelijk bewustzijn is er.
Dus ik moet u nu, ten koste van alles moet ik u dat bewustzijn geven, wat u in die tijd hebt kunnen leren.
Hebt u genoegens beleefd, bent u gelukkig geweest in die dertig jaren die u door mij mist, dan moet ik dertig jaar gaan bouwen om u dat geluk, die liefde, dat bezit te schenken.
En nu kan ik dat geestelijk doen.
Is dat duidelijk?
Die graad heb ik niet beschreven.
Weer een boek.
Maar die mogelijkheden zijn er.
Want – en dat moet u kunnen aanvoelen – de stoffelijke geboorte is er niet; dan móét ik terug.
Maar nu bent u er niet, u bent vrij, dus die wedergeboorte en de stoffelijke wet, die stoffelijke daden die zijn er ook niet, die behoef ik niet op te bouwen, u bent geest voor mij en ik moet u dus geestelijk kunnen opvangen.
Maar nu moet ik zélf terug, ík ben nog niet klaar hier.
En dan zien we elkaar over tienduizenden jaren wellicht terug, tijdperken, en dan nog sta ik voor uw neerslaan.
Ook al bent u aanstonds en straks een meester, dan zal ik mijn daden goedmaken ten opzichte van uw eigen graad, aan anderen weer.
Voelt u wel?
Ik moet dat goedmaken.
En ik zal het beleven.
Begrijpt u het?
(Meneer in de zaal zegt iets.)
Gaat natuurlijk weer dieper.
Maar dit is de wet: óf de geboorte, óf u gaat aan Gene Zijde verder; maar ik moet goedmaken wat ik misdeed.
En dat kan lichamelijk, dat wil zeggen ...
U doet dat toch altijd geestelijk, nietwaar?
Maar het kan zijn op aarde, door u te baren; moet ik terug, ik moet moeder worden, en daar heb ik voor te leven, moet ik voor terug, om u aan te trekken, of één uit uw levensgraad.
U bent, dat weet u door de boeken, met miljoenen mensen aan één graad verbonden, die met u in die en die tijd op de maan zijn geboren.
Is het duidelijk nu?
(Meneer in de zaal): ‘ ...nog niet helemaal ...’
Nee, want de kosmologie leeft ertussen.
En wat wilt u nu nog weten?
Hebt u de vraag gereed?
Anders kom ik aanstonds bij u terug.
(Meneer in de zaal): ‘U noemde zostraks ‘De Kringloop der Ziel’.
Al goed.
Maar Roni die werd dus door Lantos neergeslagen’.
Ja.
(Meneer in de zaal): ‘Inderdaad.
Maar Roni die moest nog een volgend leven beleven.’
Ja.
(Meneer in de zaal): ‘Is het, nietwaar?
En Lantos die blijft ...’
Ook.
(Meneer in de zaal zegt iets.)
Nee, ook.
Maar ...
(Meester Zelanus stoot iets om.) Geeft niet.
Ik had, indien ik Roni niet had neergeslagen, had ik de eerste sfeer beleefd.
Ik was op de eerste sfeer afgestemd tijdens mijn tijd in Rome, toen ik een beeldhouwer was.
Mijn gevoelens, hebt u beleefd, gingen allemaal naar het hogere, alles al.
Boos zijn, kwaad, leugen en bedrog, ik wilde er niet mee te maken (hebben).
Door die ene slag leefde ik negen eeuwen in de duisternis.
Negen eeuwen wandelde ik in duisternis.
U hebt het rottingsproces beleefd: mijn toestand.
Ik kwam uit die wereld, die onzichtbare wereld, weer tot de menselijkheid, de werkelijkheid.
Maar ik leefde negen eeuwen lang in die duisternis, om te leren.
Het duurde honderd jaar, honderd vijftig jaar voordat ik ‘de slag Roni’ goed had gemaakt.
En hoeveel heb ik in die honderd vijftig jaar beleefd?
Ik had, ik heb dus door die ene slag, die ene tik, mijn eerste sfeer ingezet, en verloren.
En als u dit goed begrijpt, dan voelt u wel hoe uw maatschappelijk, menselijk, mannelijk, vrouwelijk, moederlijk denken en voelen in uw maatschappij, in uw wereld is ten opzichte van Christus.
En dan kunt u ...
Als u dát vasthoudt en opnieuw ‘De Kringloop der Ziel’ leest en de andere boeken, dan weet u dat u door een hard woord reeds uw sfeer van licht verliest, kwijt bent.
Wanneer u ...
Wanneer de ander gelijk heeft en u geeft de ander geen gelijk, dan mist u die rechtvaardigheid, die harmonie.
En heel uw persoonlijkheid ligt vast aan uw niet kunnen buigen, en u verwaast in uw eigenlijke sfeer.
Is het nu duidelijk?
Dank u.
(Tot de zaal): Wie van u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Meester Zelanus, in het boek ‘De Volkeren der Aarde’ op bladzijde tweeëntachtig, middenin, staat: God wil dat Mozes zijn strijders, zijn volgelingen tot strijders maakt.
Toen dacht ik dat God deed, omdat u gezegd hebt ...’
Nee, met de Bijbel ...
(Komt weer in de buurt van het voorwerp dat bijna omviel.) Doe ik maar één keer, dit.
Ik blijf uit die buurt.
(De mensen lachen.)
Over Mozes en de volkeren der aarde hadden we weer duizend pagina’s moeten schrijven.
Want Mozes was een rebel, een doodeenvoudige stoffelijke rebel, met geestelijke visioenen.
Tot Mozes sprak God, sprak de meester.
Een kind – leest u – uit de eerste sfeer was niet in staat om de taak Mozes voor de aarde te volbrengen.
U kunt mij niet meer tot dieven en stelen en onhartelijkheid, onwelwillendheid, onrechtvaardigheid krijgen, ik zei daar: ik verlies mijn persoonlijkheid.
Als ik u één leugen zou vertellen, kom ik morgen de poort van Onze-Lieve-Heer niet meer in, die gaat voor mij niet meer open.
En dan moet u dit eens vasthouden.
U gaat op de ...
Hoeveel profeten heeft de wereld gekend?
Die mensen kenden Gene Zijde niet.
Indien u onherroepelijk de mens aan een kosmische fout, aan een kosmische wet vast kunt stellen, dus door een gezegde ...
Die meneer die zegt ...
Ik vertel u over de hemelen, over Mozes, over de wetten van God, en ik ben ernaast ...
En ik ga verder nu, ‘ja, ik wist het niet’.
Maar daardoor sluit ik mij, en André zich reeds voor het zuivere, rechtvaardige, liefdevolle, zekere hiernamaals af.
Wij hadden Jozef Rulof van de wal niet in de sloot gestuurd, maar we hadden hem volkomen krankzinnig gemaakt.
En het stijgt altijd, heeft altijd nieuw bewustzijn.
Voelt u wel?
Maar nu Mozes.
Mozes leeft in het schemerland en is in staat om, indien u niet wilt, om u daar neer te slaan.
Hij zegt: ik sla u dan maar neer; gij zúlt luisteren.
Wilt ge niet?
Dan met geweld.
Doe ik niet.
Doet niemand uit de eerste sfeer.
Wij zeggen: stoot u maar.
Indien u van mij bent, en u wilt door die muur ...
Zegt ze: ‘Ja, maar daar is een deur.’
Er is geen deur.
‘Er is een deur.’
Goed.
Met een vaart tegen die muur op.
Ik laat uw hoofd verpletteren, alleen reeds om u te doen weten dat er geen deur is.
Maar ik ben u kwijt, voor een tijd.
U gaat dood hier.
Nu moeten wij het gevoel hebben: wat is goed, wat is verkeerd.
Heeft Mozes in zijn sfeer, in zijn mistachtig leven niet naar gevraagd.
Mozes wilde zijn moeder, zijn vader, zijn broers, zijn zusters overtuigen: hé, ik leef, ik leef, met het gevoel: dát moet mensheid, de aarde weten.
Dat hebben de eerste mensen vanuit het prehistorische tijdperk ook beleefd.
Beleeft elkeen.
En nu is de mens nog niet in de eerste sfeer, die weet nog niet dat hij door een tik, door een trap, door een onhartelijkheid, door een oorlog, door een mens zijn leven te ontnemen, weet hij nog niet dat hij zijn godheid en zijn ruimte verliest.
Die verliest hij niet, zeer zeker niet; maar hij remt zichzelf.
En als u dat weet, remt u zich niet meer.
Dan gaat u niet meer in die duisternis, dan bent u niet in staat om voor rechter te spelen, zei ik u, voor koningin, voor het hoogste van uw volk, want gij maakt de kinderen van God dood.
Indien u zegt ...
Ik heb verschillende beelden gegeven.
Een generaal hier, verleden hebt u mij die vraag gesteld: ‘Wat moet ik doen met mijn kind?’
U zegt tegen uw kind: dood niet!
Hebt ge een God, hebt ge ...
Mozes, ik kom op Mozes terug.
Mozes heeft goddelijke wijsheid ontvangen.
Ga eens in de Tempel van Isis, van Gizeh, Luxor, Brits-Indië, neem het katholicisme, het protestantisme; elke godsdienst heeft kern.
Indien er geen geloof was – Mozes bracht geloof – indien de mensheid geen geloof had gekregen, dan leefden we, dan leefde u nog, de hele mensheid nog in het oerwoud.
Door het geloof is de maatschappij opgebouwd, zijn er rechtswetenschappen bedacht, bevoeld, geschapen.
Door Mozes, allemaal door Mozes, langzaamaan.
Maar, wanneer u hier berecht wordt en u hebt fout gedaan, dan krijgt u uw straf, zeker.
Maar hoeveel mensen worden niet onrechtvaardig berecht?
Mozes was dus tot niets anders in staat dan door geweld de mens tot het geloof, het ontzag van God te dwingen.
Dat ontzag van Mozes was er.
Dat geweld van Mozes was er eveneens, en hierdoor legden de meesters de mens vast – ik heb er verleden een lezing over gegeven in Den Haag – de mens vast door angst.
De mens heeft, heb ik die mensen verteld, u moet die rol (band) maar eens draaien ...
Hoe is de Bijbel ontstaan?
Ziet u?
Is er verdoemdheid?
De mens heeft nu gloeiend vuur, verbranding, verdoemdheid erbij gemaakt.
Máár, hebben de meesters in het begin gezegd, vergrijp u niet aan die dingen.
‘Gij zult niet doden’, dat heeft de meester verteld – dat was een meester uit de zevende sfeer – aan Mozes.
‘Gij zult niet doden.’
‘Hebt uw naasten lief.’
Ziet u?
Hij kende de sferen; Mozes niet.
Dat was God niet, dat was een meester.
Want die meester die heeft – die mens die leefde ook op aarde – die heeft datzelfde beleefd, die levens ondergaan, die heeft gezien dat hij door moord zichzelf uit het goddelijke harmonische rechtvaardigheidsgareel heeft geslagen.
Mozes krijgt nu vanzelfsprekend hogere geestelijke gevoelens, maar moet tegelijk de maatschappij opbouwen.
Wij kunnen met André in een tijd van drie maanden – hoort u dit? – de mensheid bereiken, indien we dit willen.
André weigert.
Door geweld kunnen wij, met geweld, op de kern Mozes, door de gedachte Mozes kunnen wij diezelfde toestand opbouwen – door André; meester Alcar mag helpen – andere meesters precies zo, en bereiken wij in drie maanden wat wij nu bijvoorbeeld in geen dertig jaar kunnen bereiken.
En dan brengen we de mens naar de hogere graad.
U leeft nu wéér; dit is ook (het huis) Israël.
Nu krijgt (het huis) Israël kosmisch bewustzijn.
Maar die André, die Mozes van nu, is er niet toe in staat, want die weigert.
En die komt uit de eerste sfeer, die zegt: no, doe ik niet.
Meester Alcar kan hem zeggen: ga, en doe dat.
Dan zegt André: doe dat zelf maar; ik wil mij niet verliezen.
Ik wil dit, wat ik heb, wat ik moeizaam heb opgebouwd, ik heb de eerste sfeer gezien voordat ik terugkwam, wil ik niet verliezen.
Wat wilt u?
Zoekt u maar een ander.
André staat voor de goddelijke wet, en die wet heeft hij in handen: álles is liefde.
Ziet u?
Wij kunnen met dit instrument niet uitspelen en beleven wat wíj willen; wij hebben die persoonlijkheid nu te aanvaarden.
Maar hij kwam reeds uit die sfeer, waar Mozes niet was.
En Mozes kon zo en zo en zo handelen.
En dat kwam alles op Mozes zijn dak, en had hij en hebben zijn volgelingen ... achter de dood heeft Mozes ...
En opnieuw op aarde ...
Ik kan u vertellen: hij is weer vrij; heeft duizenden eeuwen en tien levens geduurd.
Zijn graad, gans (het huis) Israël ...
Nu zal ik u iets moois vertellen.
U hebt ‘De Volkeren der Aarde’ ook gelezen ten opzichtte van Adolf Hitler.
Adolf had dit alles niet op zijn schouders.
Men scheldt Adolf Hitler uit, maar deze mensheid, hier in Holland, had dit pak slaag nodig, elkeen.
Dus wat u aan schuld in zich droeg en had, dat moet u door die tijd die u hebt beleefd verwerken, elkeen, elk volk.
En nu is Holland boos, Holland en Frankrijk en België zijn boos op Adolf, omdat Adolf de mens heeft gezegd: ik neem het zwaard, de gesel, ik ben de beul van de mensheid.
Maar eens zult ge mij moeten aanvaarden, want ik speelde vader voor u, ik deed goed; u wilde immers niet (zie artikelen ‘Hitler’ en ‘Evolutie van de mensheid’ op rulof.nl).
Dit pak slaag is een kosmisch rein rapport voor Adolf Hitler (zie artikelen ‘Hitler’ en ‘Evolutie van de mensheid’ op rulof.nl).
Want elkeen op aarde heeft schuld aan die ondergang.
Adolf had alleen de zweep in handen om de mens tot het slaan te dwingen; hij stond als het ware naast Mozes; alleen, met zijn onbewustzijn.
Hij had geen God, geen Christus; die moet nog ontwaken.
Maar omdat ...
Daarom is ‘De Volkeren der Aarde’ zo machtig.
En dat kunt u ook tienmaal lezen.
Maar omdat ‘De Volkeren der Aarde’ ...
Caiphas, Christus’ geboorte, de Messias, de vermoording van de Messias ...
Caiphas moet toch goedmaken dat hij de Christus laat vernietigen.
Pilatus moet toch goedmaken dat hij daar zijn handen in onschuld wast.
Want eens zult ge toch ... u komt eens voor uw liefde uit, u komt eens voor God uit, en voor Christus, en dan zult ge kleur moeten bekennen.
Nietwaar?
Moet Caiphas dat niet?
Moet Pilatus dat niet?
Caiphas is ...
Moet een ander voor Caiphas spelen in dit leven?
Kan een ander goedmaken wat Caiphas voor zijn Joodse ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl), het Joodse volk, dat nieuw bewustzijn zou krijgen door het kind van het eigen ras: Christus, de rabbi ...?
Caiphas, nee, de opperpriester zegt: ‘Neen, dat is een onbewuste’, maar Hij was het.
Moet u hier in Holland, in Frankrijk, nu in deze tijd, het karma, het oorzaak en gevolg van Caiphas beleven?
Daarom was Adolf Hitler Caiphas.
En dit gaat de mensheid aan, dus de mensheid ten opzichte van (het huis) Israël.
Niet de mensheid heeft dit pak slaag gekregen, maar (het huis) Israël.
Frankrijk is (één volk van het huis) Israël.
De stammen van (het huis) Israël hebben oorlog gevoerd tegen het kwaad.
Deed Mozes ook.
Ziet u wat u daar allemaal uithaalt?
Nu is Mozes voor zijn tijd; wij voor nu, Adolf Hitler voor daar (zie artikel ‘Hitler’ op rulof.nl).
Maar elk kind draagt zijn eigen karma en leed, want iedereen ...
Wie is vrij van karma, oorzaak en gevolg?
Ik heb u verleden verteld, door een vraag: u bent hier allemaal te lang.
U bent al honderdduizenden jaren te lang hier, want u bent nu in oorzaak en gevolg bezig; u had reeds lang aan Gene Zijde moeten zijn, wij allen.
Door de klap die ik Roni gaf, sloot ik mijzelf negen eeuwen af, acht, zeven eeuwen, zevenhonderd vijftig jaar af voor de eerste sfeer.
Dus ik liep daar een ander in de weg.
Ik krijg ...
U wordt hier gebaard, u bent op aarde; maar een ander had voor u dit lichaam moeten ontvangen, want nu wachten er honderdduizend zielen op één organisme.
Kunt u een ziel nog een lichaam geven?
Zoudt u dat willen?
Onze-Lieve-Heer betaalt u niet met tientjes en met vijfentwintig gulden, maar met miljoenen; en die kunt u helaas hier niet wisselen.
Ziet u?
U krijgt het, u krijgt uw sfeer, u krijgt dat licht, die daden te zien als een lichtpunt van uw eerste sfeer, van uw gewaad, uw haren, uw ogen, uw gevoelsleven, uw bloemen, uw huis, daarin vindt u het terug.
Mooi?
Mozes was een rebel.
Mozes moest een rebel zijn.
Waarom?
En dat klopt allemaal, ziet u?
Waarom gingen de meesters niet naar de eerste sfeer?
Neen.
Hoe kunt u dalen?
Als ik u zeg: ga voor mij nu heerlijk stelen vanavond ...
Waarom doet u het niet?
Waarom doet de mens dat niet?
Een mens, een moeder ...
Iemand vraagt aan een moeder: ik wil u beleven; en de moeder zegt: ‘No, dan over mijn lijk’, of iets anders.
Waarom weigert de mens?
Ziet u?
Dat is uw bezit.
Dat is uw bewustzijn.
Dat is uw geest, uw licht, uw leven, uw rechtvaardigheid.
En nu moet u overal vrij van zijn, wilt ge die kosmische, geestelijke rechtvaardigheid en die liefde beleven, ontvangen, opbouwen, en dat wordt dan uw persoonlijkheid.
Is dit zo onjuist?
Weer terug.
Mozes was een rebel.
Hij kreeg van de geest ...
Van mij krijgt u vanavond geestelijk, een geestelijke verklaring.
Ik kan u de kosmische verklaring geven en de goddelijke verklaring.
En dan kom ik vrij van de aarde.
Maar Mozes was niet anders.
Die zou met ...
Die zei: indien ze niet willen, dan zal ik die mensen erbij slepen, want ik geef hun geluk; de Heer zullen ze ontvangen.
Ziet u?
En toen dacht Mozes: laat ik maar slaan, later zullen ze het mij wel vergeven.
De geestelijke persoonlijkheid die krijgt altijd gelijk.
Mozes wist dat niet, omdat zijn bewustzijn er nog niet was.
Maar dit moet u zien over de volkeren der aarde, voor die tijd, voor Adolf Hitler, voor nu.
En dit, wat u nu ontvangt, is voor het duizendjarige rijk (hiermee bedoelt de spreker de tijdsperiode van duizend jaar die spoedig zal aanbreken en waarin de mensheid zich een hoger geestelijk bewustzijn zal eigen maken), nu.
Daar hebben wij het nu over.
Ziet u?
En dat begrijpt de mens nog niet.
Maar elk kind, elke ziel, iedere vader, iedere moeder, komt voor dit kosmische aanvaarden en buigen te staan, en eerst dan is en wordt alles liefde.
Is dit mooi?
(Tot de zaal): Wie van u?
Hebt u nog iets?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja, u zegt: we hadden hier allang weg moeten zijn.
Maar ligt alles eigenlijk niet vast?
Is eigenlijk niet alles voorbestemd?’
Hebt u dan niet geluisterd, mijn kind?
U bént hier nu.
Voorbestemming, die leeft alleen in het Al.
Dat leeft niet op aarde, en het leeft hier niet in de ruimte.
Voor de ruimte is er geen voortbestemming.
Kunt u dat volgen?
Een voortbestemming is er voor u, maar die leeft alleen in het Al, want het Al weet dat gij afstemming hebt op dat goddelijke Ik.
En dat is geen voorbestemming, maar dat is uw afstemming.
Met andere woorden, u vraagt iets dat ik heb ontleed, en nu keert u daarin terug.
Dat moet u bedenken, dat moet u bevoelen.
Nu kunt u ...
U wilt dat weer menselijk gaan bespreken en aanvoelen, en dan wilt u zeggen: dit is een voorbestemming; ik zit er maar mee.
Jazeker, u bént het.
Maar dit is geen voorbestemming, neen, u bent het zelf!
Als u in de duisternis leeft ...
U bent moeder, waarom hebt u het organisme niet van de vader, de man?
Die krijgt u.
We zijn vader en moeder; de ziel, de geest beleeft beide organismen, want (we gaan) door het moederschap naar de scheppende kracht.
Dat is voorbestemming?
Neen, dat is een wet.
Wij kennen geen voortbestemming.
Dat is een aards woord, dat los is en vrij staat van kosmisch waarnemen en verkennen.
Dat woord staat vrij en heeft geen houvast met de goddelijke rechtvaardigheid, de planeten, de sterren, waardoor elke vonk is ontstaan.
Voortbestemming is er niet, wel afstemming, ontwaking en bewustzijn, evolutie.
Is het u duidelijk?
(Mevrouw in de zaal zegt iets.)
Nee, natuurlijk niet.
Wat had u nog te vragen?
Ik heb u – is dat zo? – ik heb u dit volkomen verklaard.
Ik kan er niets bij doen, helaas.
Als u dit niet voelt, sta ik stil.
Begrijpt u dit?
Ja, niemand zegt er iets.
(Zaal): ‘Ja.’
Dan is het klaar.
Ik heb dit geestelijk, menselijk, maatschappelijk ...
Indien u tegen uzelf ...
Er zijn mensen – ik zal het nog proberen – er zijn mensen die zeggen: ja, ik ben hier wel, maar ik ben hier niet, ik leef in de ruimte.
Maar u bént het.
(Mevrouw in de zaal): ‘Maar dat bedoel ik eigenlijk niet.’
Nee, maar dat is het.
(Mevrouw in de zaal): ‘Ik bedoel, als er iets gebeurd is, dat is voorbestemd, niet voortbestemd.’
Dat zou u wel willen.
Ziet u?
Daar hebt u het.
U gaat terug in het menselijke.
Dus als u kwaad moet doen, u moet gaan stelen: nou ja, ik ben gestuurd om te stelen.
Wij hebben – dat moet ik u nog zeggen – we hebben daar gekregen: de tien geboden.
Zou, kan uw koningin, kan uw generaal, maar kunnen zij die het hoogste op aarde bezitten, goedpraten dat zij het leven van eigen volk laten vernietigen?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ze weten nog niet beter.’
O, weten ze niet beter.
Maar kunt u ...
Hebt u leren spreken?
U kunt spreken en denken.
Gelooft u aan een God?
Nietwaar?
Ja, uw koningin en iedereen gelooft in God.
En men heeft ...
Men gelooft ook aan de tien geboden.
En daarin staat ...
Men gelooft ook aan Christus, want men bidt tot Christus ...
En zegt: ‘Gij zult niet doden.’
Maar het bord ‘Gij zult niet doden’, de geboden van Mozes, die loopt men heerlijk voorbij, men maakt kanonnen en granaten, men zet zich op een troon, en u bent koning, keizer en koningin.
En dát, daar kijken wij niet naar.
‘Ik wil met “Gij zult niet doden” (niet) te maken hebben.
Ik moet toch voor mijn volk zorgen, ik moet toch voor mijn land zorgen, voor mijn kinderen?’
Maar dacht ge waarlijk dat God in het Al Holland kende, en Frankrijk, Engeland, namen die u zelf hebt geschapen?
U hebt uzelf een naam gegeven van Piet, Hendrik en Klaas, maar u bent aan Gene Zijde een levensgraad als vonk, direct afstemmend op de Albron als God.
Kunt u dit aanvaarden, mijn kind?
Begrijpt u het nu?
(Mevrouw in de zaal): ‘Nou, ik ben het er niet helemaal mee eens.’
Nee, natuurlijk niet.
Dan moet ik ophouden.
Dat neemt u mij niet kwalijk.
Ik kan er nog een deel aan toevoegen, maar dan blijven wij ...
U voelt het niet.
U moet eerst dat bewustzijn krijgen.
En als u bewust ...
Waarom voelt dit nou de ene mens?
Waarom voelt dat de andere niet?
Ik krijg ...
Als ik zou vragen: sta eens op, dan staat misschien, wellicht alles op, en u blijft zitten.
(Mevrouw in de zaal): ‘Dat denk ik niet.’
Sta eens ...
Wie heeft dit, wie aanvaardt dit?
(Mevrouw praat erdoorheen.)
We willen het u bewijzen.
Sta eens op die dit hebben.
(Mensen in de zaal gaan staan.)
Ziet u nu?
Ziet u nu, mijn kind, u zit alleen.
(Meneer in de zaal): ‘Nee, ik blijf ook zitten.’
Blijft u ook zitten?
Begrijpt u het ook niet?
(Meneer in de zaal): ‘Nee, ik begrijp het ook niet.’
Dan zijn we met twee mensen tegenover allen.
Hebben wij ongelijk, of hebt u ...
Daar gaat het nu om.
Kan ik u helpen?
(Meneer in de zaal): ‘Ja, dat is die leer van de predestinatie, waar eeuwen en eeuwen over te praten valt en waar we nooit uitkomen.
Dat is de vicieuze cirkel.’
Is dit een cirkel?
U maakt er zelf een cirkel van.
Vraag mij iets.
Ga ...
Daar, u, ik kom tot u; we zullen het vanavond uitvechten.
U gaat denken.
Nog iets?
Wellicht komen wij er.
Als u dit bewustzijn krijgt, hebt u voor tien, twintig jaar niet meer te denken, en kunt u het geluk voelen.
Want dit is geluk, dit is weten.
Wat hebt u te vragen, kind?
Hebt u nog iets te vragen?
Ik zou u gaarne dit geluk willen geven.
(Mevrouw in de zaal): ‘Stel nou dat bijvoorbeeld, waar we het over hadden ...’
Neen.
(Mevrouw in de zaal): ‘ ...een moord en dergelijke; is het dan niet voorbestemd dat die persoon vermoord moet worden en ...(niet te verstaan) zoals met Adolf Hitler ...’
Nee.
Nee, nu moet die voortstemming eruit.
Dat is het onbewuste karakter van de mens die nog openstaat voor moord, voor kwaad, haat, hartstocht, geweld.
Dus de tien ...
God zei door Mozes, de meesters zeiden door Mozes: ‘Gij zult niet doden.’
Dat is een goddelijke wet.
Kunt u dat aanvaarden?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja, maar ...’
Wacht even.
Ziet u?
Maar waarom doen de mensen nu aan moord?
Waarom doen de mensen dat?
Als God, als u ...
U aanvaardt God, Christus.
Christus heeft hetzelfde gezegd: ‘Heb lief.’
Waarom hebben wij niet lief?
Waarom wilt u de mensen haten?
Wat zegt u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Omdat de mensen niet beter weten.’
Juist.
Neen, u hebt het gevoel nog niet om lief te hebben.
Dus u moet nog leven hier, en waar dan ook, om te leren lief te hebben.
Begrijpt u dit?
Is dit ook een vicieuze cirkel?
Ziet u?
Nou ben ik er al.
En dat is ook, dus wanneer u een moord begaat – u kunt dit niet aanvaarden – dat is geen voorbestemming; neen, ik bén nog niet zover.
Ik verklaar u mijn leven.
‘De Kringloop der Ziel’, hebt u die gelezen?
Ik heb een moord begaan en ik pleegde daarna zelfmoord, ging het graf in, zat aan mijn organisme vast, maakte het rottingsproces mee totdat mijn beenderen ontvleesd waren.
Wat dat is kan ik niet beschrijven.
Ik heb het enigszins beschreven.
Maar u bent duizendmaal gek, en toch bewust.
U wordt levend verbrand, u wordt levend verscheurd, men zuigt u leeg.
Die pijnen kunt u niet verwerken.
Er is, er zijn geen pijnen op aarde die dat beeld naar voren kunnen brengen, waardoor gij de smarten van het rottingsproces bewust beleeft.
Want u voelt dat de wormen uw licht ... – dat is er niet meer, maar u bent dat licht, u bent de geest, dus u ziet het, u weet het – u beleeft, totdat dat weefsel van die ogen weg is, dan is ook uw licht uit uw ogen gevreten, door de wormen, dat beleeft u bewust.
Nou moet ik u eens even zo prikken, dan weet u er iets van.
Dat heb ik beleefd.
Maar ik ging verder.
Ik leefde eerst maanden en maanden en jaren.
De tijd dat ik op ...
Een tweeëndertig jaar had ik nog moeten leven.
Die tweeëndertig jaar, nu komt het, die leefde ik in een wereld ...
U moet ‘De Kringloop der Ziel’ eens lezen.
Hebt u het niet?
(Mevrouw in de zaal): ‘Nee.’
Niet gekocht?
Kunt u het niet kopen?
(Meneer in de zaal): ‘Ik ben maar belangstellend.’
Mooi.
U bent hier meermalen geweest.
(Meneer in de zaal): ‘Ja, vroeger.’
Nog altijd belangstellend?
U gaat nog niet op die wijsheid in?
(Meneer in de zaal): ‘Nee.’
Jammer.
Dan kan ik u ...
U stelt belang in hetgeen ik u verklaarde.
Die dertig jaar leefde ik in een onzichtbare wereld, want ik had mij ...
(Meneer in de zaal): ‘Tweeëndertig jaar.’
Goed.
Ik had mij uit die werkelijkheid vandaan gehaald door de moord, door de zelfmoord.
Toen ging ik weer in die wereld.
Toen kwam ik tot de bewuste wereld.
Is dit een cirkel?
Ziet u?
Dit is: ik vergreep mij aan de tijd van leven die ik bezat.
Dus pleegt u zelfmoord, dan gaat u uit het goddelijke harmonische leven, ook de tijd.
En nu komt u in een onbewuste, onwerkelijke wereld, omdat u de werkelijkheid niet hebt aanvaard.
Is dat ook duidelijk?
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
Ziet u?
En dit is nu het punt, het fundament voor alles.
U hebt van God alles gekregen, want we zijn in harmonie, in liefde geboren.
Dat is de kosmos.
In de kosmos kent men geen leugen en bedrog.
Maar wij mensen ...
Dit is ook geen zonde doen.
Voelt u wel?
Maar dit is evolutie.
De mens die een moord begaat, die moet u niet uitschelden voor moordenaar; we hebben dat allemaal gedaan, die mens wéét dat nog niet.
Maar er komt een tijd dat hij zegt: dat mag niet, want ik heb de mens het leven ontnomen.
En dat is de goddelijke wet.
Ziet u?
Dus dat is geen voorbestemming.
God zei niet: gij zult doden; gij zult níét doden.
Voelt u wel?
U kunt dit aanvaarden, maar u wilt dat ‘Gij zult niet doden’ ...
Is dat alleen maar belangstelling dat men dat op aarde heeft gegeven?
Hebt u er belangstelling voor dat daar door Mozes, of door wie dan ook, geschreven is en gegeven werd: gij zult niet doden, gij zult uw naasten liefhebben?
Is dat maar alleen belangstelling, of is dat een wet voor ons?
(Meneer in de zaal): ‘Dat is een wet voor ons.
Maar mag ik u dan nog iets vragen, meester Zelanus?’
Maar ziet u ...
(Meneer praat erdoorheen.)
Nee, eerst dit.
Is dat een wet?
(Meneer in de zaal): ‘Dat is een wet.’
Ziet u?
Dus geen vicieuze cirkel?
(Meneer in de zaal): ‘Nee.’
En geen ‘zomaar’, ‘dit komt zomaar tot ons’.
Dit is een goddelijke wet, waardoor alles is ontstaan.
Moet u toch aanvaarden.
Dit is het allereerste fundament.
Dus, nu ben ik klaar.
De mens, waar de mens ook leeft en hoe de mens ook spreekt, ook al steelt de mens, en doet de mens aan moord, ook al gaat hij de oorlog in en slacht hij de kinderen van God af, dit is alleen maar, een verzachtend woord?
Neen, dit is onbewustzijn ten opzichte van Christus en God.
Maar geen zelfbesturing en zelfstandigheid; dit mens, dit leven, dit kind moet nog ontwaken.
Is dat nu duidelijk?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja, in zeker opzicht.
Maar bijvoorbeeld Adolf Hitler, die moest toch, was voorbestemd om de mensheid te slaan, en de mensen waren voorbestemd om dat slaag te ontvangen, dat pak slaag, nietwaar, die moesten dat ontvangen.’
Ziet u, nu luistert u niet.
Ik heb extra naast Adolf Hitler Mozes geplaatst, en mijzelf; wij doen dat niet.
Adolf had die zweep dus ten opzichte van de eerste sfeer, zei ik ...
Kijk, van de eerste sfeer had Adolf moeten weigeren, zei ik u.
Waarom luistert u niet?
(Mevrouw in de zaal): ‘Kijk, daar begrijp ik ...’
Neen, nu houd ik op.
Nu krijgt u van mij geen antwoorden.
(Tot iemand in de zaal): U.
(Tot de mevrouw): U luistert niet.
(Meneer in de zaal): ‘Ik wilde dit nog vragen, meester Zelanus, of dat ‘Gij zult niet doden’, of dat ook op de dieren slaat, of alleen op de mens?’
Ook dat.
(Meneer in de zaal): ‘Nietwaar?’
Ook dat, ja.
Jazeker, ook op de dieren.
(Meneer in de zaal): ‘Maar dan zondigen ontzettend veel mensen.
Dan zondigen ontzettend veel mensen.’
Ik heb verleden, u was niet hier ...
Mij werd de vraag gesteld: vivisectie, is dat goed?
Toen heb ik die dokter, die geleerden die heb ik ...
Ik kan het u hard zeggen, ik kan dicht bij u zijn, en dan kan ik de woorden ...
U hebt die boeken niet gelezen.
Ik heb ‘Jeus van Moeder Crisje’ moeten schrijven, Gelders dialect.
Hebt u dat gelezen?
Daar heb ik harde woorden moeten gebruiken.
Maar voor ons is er niets hards en niets verkeerds.
Voelt u wel?
Maar de wet geboorte, de wet evolutie, de wet aanvaarden en liefhebben, die loopt door alles heen.
Voelt u?
En nu uw vraag.
Stel uw vraag opnieuw.
(Meneer in de zaal): ‘Nou, dat is, mijn vraag is dat, of de mens dus ook het recht heeft om dieren te doden.’
Ziet u?
Nou komt u vanzelf door uw gevoelens, ik wil dat ú dat zegt, nu komt u vanzelf door uw gevoelens van de mens naar wetenschap, godsdienst.
Kijk, die geleerde daar krijgt zijn ridderorde van de aarde, want hij heeft door de vivisectie, door het diertje, door het konijntje, door een muis ...
Jazeker.
Het gaat daar over ongedierte.
U moet uw luis ook nu laten leven, uw vlo ook.
(Meneer in de zaal): ‘Juist.’
Moet u laten leven.
(Meneer in de zaal): ‘Dat wilde ik vragen.’
Maar die moet dood, kunt u doodmaken.
(Meneer in de zaal): ‘O.’
Jazeker, het is uw eigen bezit.
Want de luis ontstaat door u.
Door uw aura en vervuiling ontstaat de luis.
Die luis hebt u niet van mij.
(Meneer in de zaal): ‘Maar die rups die uit de boom valt.’
Wat belieft u?
(Meneer in de zaal): ‘De rups die uit de boom valt.’
Ook ongedierte.
We hebben het nu niet even over het ongedierte, maar het gaat over de bestaande schepping.
En nu is een konijn een bestaande schepping, een kat en een hond ook, dat zijn bestaande wezens.
Die komen later, over eeuwen in uw kooitje te zitten en krijgen de vleugelen.
De mens krijgt vleugelen, wij spreken in de boeken over vleugelen – de Egyptenaren ook – en dat is dan: ik ga op de vleugelen van mijn persoonlijkheid, mijn weten.
Ziet u?
U dijt uit in gevoel.
En dat zijn de vleugelen voor het dier.
God gaf aan alles kosmisch bewustzijn.
En het dier maakt zich vrij van de aarde, vliegt weg.
Maar u kunt dat in gedachten veel sneller.
Dus wij mensen hebben het gevoelsleven gekregen; het dier de vleugelen, en blijft dier.
Nu heeft de dokter, door dit konijntje, uw konijntje, en misschien het ongedierte, de rat, de muis, dat is al ongedierte, heeft die man iets opgebouwd.
Maar wilt u rein, zuiver, heb ik gezegd, voor God, voor de wetenschap, voor uzelf, wilt u, als u voor de waarachtigheid staat, wilt gij dan een injectie hebben van die dokter, die u een tijdje kan laten leven, bij wijze van spreken, door dat dier?
Dan zeg ik ‘neen’.
(Meneer in de zaal): ‘En ik zeg ‘ja’.’
Ik zeg ‘nee’.
Want nu aanvaardt u de moordenaar, met de moord.
Ziet u?
U zegt: ‘ja’.
(Meneer in de zaal): ‘Als professor Forellov (?) in staat is een mensenleven te verlengen door die apenklieren ...’
Kunt u toch niet.
Ziet u?
Ik heb het niet over de tijd verlengen.
Want dit kunt u toch niet.
U gaat geen seconde te vroeg over.
Ook al hebt u geen serum voor suikerziekten en voor kanker en alles, u gaat toch geen seconde te vroeg, als u het weten wilt.
Maar dat kunt u niet verwerken.
Maar die dokter ...
Indien u voor God en voor de ruimte, en voor de maatschappij, indien u voor uzelf geluk wilt ...
Dat zei toch ook Christus?
Hebt u geen Christus?
Christus zei: ‘Indien gij voor uzelf geluk wilt opbouwen, doe het dan niet ten koste van een ander.’
Maar die dokter heeft voor uw geluk ...
Daar gaat het mij om, u zegt ‘ja.’
Maar hij heeft ten koste van dat diertje, van die hond, en die kat en die hond, ook een leven, heeft hij u even twee jaar leven gegeven, of drie jaar, vier jaar.
Waarom doet hij dat niet met, voor zichzelf.
Waarom injecteert hij zich niet zelf?
Dat is de kunst en het bezit.
Daar zijn nu ...
Welke grootheden, welke mensen worden nooit vergeten op aarde?
De mens Robert Koch, en anderen, die zichzelf hebben geïnjecteerd, die worden nimmer vergeten.
Maar de man die elke dag de vivisectie aanvaardt en het dier injecteert om u levenslicht te geven, moordt.
Want, dit is geen kunst meer, dit kunt u kopen.
Dit heeft niets te betekenen.
Maar wel de dokter, de geleerde die zichzelf opoffert; en die waren er veel.
Maar die hebben de sferen van licht.
Die dokter moet voor die afbraak, voor de dierenwereld, terug naar de aarde, om aan die levens nieuw leven te geven?
Nee, om de mensheid eens te zeggen: doe het niet, want ge vergrijpt u toch nog aan het leven van God.
(Meneer in de zaal): ‘Maar mag ik nog een kleine vraag stellen, meester?’
Maar begrijpt u dit?
(Meneer in de zaal): ‘Ja, dit begrijp ik.’
Dank u.
(Meneer in de zaal): ‘Maar, een kleine vraag nog, en dat is deze: wanneer het níét ten koste gaat van het leven van een dier.
Verleden jaar werd hier de vraag geponeerd over de transplantatie van het hoornvlies.
Nu is de mensheid al zover dat er hartkleppen van plastic zijn.
En nu heeft men in Amerika op honden proeven genomen met hartkleppen van plastic, en nu is men ook van plan om het bij mensen toe te passen.
Zijn dergelijke dingen getolereerd, ja of nee?’
U kunt, u krijgt ...
De wetenschap komt zover ...
Moet u goed luisteren.
De eigenlijke geboorte van mij en van u is in handen, wordt gekraakt en gesmoord, door iets; door wie?
De tijd van mijn leven, wie kan mijn tijd besmetten?
Ik wil dit probleem vrijmaken van de goddelijke kern, de goddelijke tijd.
Dus de universele tijd voor uzelf wordt besmet en wordt mismaakt door iemand; door wie?
Wat zegt u?
Weet u het?
(Er wordt door elkaar gepraat.)
Wat zegt u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Door de mens zelf.’
Door uw vader en moeder en uw overgrootvader.
U krijgt dus kanker door uw familie.
Nee, dat is geen familie; u hebt met die mensen ... goed te maken.
Maar in die mensen, in die kring, leeft de kanker.
Dus die kanker belemmert uw leven, die breekt uw tijd.
En dit is nu geen ...
Nu hebben we het over oorzaak en gevolg.
Als die mensen zuiver en rein zijn, voelt u wel, dan ging u toch niet te vroeg over?
Wie heeft u nu vermoord?
Wie, wie heeft u, wie stuurt – ik heb er hier nog nooit over gesproken, houd daar rekening mee; dat voelen mijn mensen – wie stuurt u thans te vroeg naar Gene Zijde?
(Mevrouw in de zaal): ‘Jezelf.’
Die familie van u.
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja, mijn voorouders.’
Voorouders.
Die zijn schuld dat gij nu dertig jaar te vroeg naar Gene Zijde gaat, want hij heeft de kanker opgebouwd; die heb ik nu.
Máár ik heb met hem goed te maken, geestelijk, ik moet hem dienen, of dit of dat, maar de kanker krijg ik erbij; en nu ga ik te vroeg over.
Wij hebben die dingen niet beschreven in de boeken, want die begrijpt u niet meer, want dit is kosmologie.
En die kan ik alleen door de kosmologie verklaren.
Maar nu de kern terug.
Nu kom ik als geleerde hier en ik maak een plastic hart.
Nu lost ...
(Meneer in de zaal): ‘Hartklep.’
Een hart; daar zijn ze mee bezig.
Waardoor krijgen die mensen deze dingen van Gene Zijde?
Dus de meesters zijn bezig om dat karma, dus dat te vroeg overgaan te doen oplossen, zodat u uw tijd van leven krijgt.
Dus die familiekarma lossen wij op.
Is het niet duidelijk?
(Meneer in de zaal): ‘Heel duidelijk.’
Is dat niet mooi?
(Meneer in de zaal): ‘Prachtig.’
Dank u.
Ziet u?
Als u zelf wilt denken, en u wilt proberen ...
Als u zegt ‘neen’ ...
Zij krijgt van mij geen antwoord.
En waarom niet?
Ze luistert niet.
Ik heb het hier verklaard.
Dat is niet hard zijn, maar ik sta stil.
Hier zijn meer kinderen.
Ik doe mijn moeite.
En ik wil jaren en jaren en jaren praten, maar indien u geen moeite doet, sta ik stil.
Is dat duidelijk?
Dat is geen boos zijn, mijn kind, en dat is niet het niet-begrijpen; ik kom erop terug als ik maar één greintje voel.
Dan bent u meer waard voor mij dan de mens die dat reeds heeft; want u moet mee.
Is het niet zo?
Maar voelt u hoe machtig mooi dat het wordt, dat straks de mens geen karma, geen oorzaak en gevolg meer heeft, niet alleen lichamelijk, maar ook geestelijk?
Dat al de narigheden, kanker en tbc niet door God zijn geschapen, maar alleen door de mens?
En vanzelfsprekend is de geleerde, die nu klaar is, de meesters komen ...
U krijgt straks hersens van plastic.
U krijgt ogen ...
Wij hebben het gehad over het geven van uw oogvlies voor een ander.
(Meneer in de zaal): ‘Het hoornvlies, de transplantatie.’
André heeft men dat gevraagd: wat zou u doen?
Ja, ik kan niet over dit organisme beslissen.
Maar nu zegt hij: o nee, ik weet het nog niet.
Waarom niet?
Doet u dat?
Waarom niet?
(Een mevrouw in de zaal): ‘Nou, als ik dat niet zou hebben, zouden er misschien mensen met dat meegaan, met de andere persoon.’
Nee, dat zegt niets.
André zegt dit.
En ik krijg van u weer gelijk.
Indien u ...
En dat zei de Christus – en nu heeft Christus waarheden verteld, en dat heeft Christus gezegd – Hij zei: ‘Laat de blinden de blinden genezen.’
Maar André die zei: ‘Ja, ik doe dit, u krijgt mijn licht, mijn ogen.’
En ineens zegt hij: ‘Nee.’
Want toen stelde hij zich kosmisch in, hij ging het dus zien vanaf Gene Zijde.
Zou ik u gelukkig kunnen maken met mijn licht, uit mijn ogen, indien ik weet dat u er, daarmee kwaad doet, aanstonds, nu u ziet?
Wat doet u dan?
Dan laat ik u liever blind.
En zei de Christus: ‘Laat de blinden de blinden genezen.’
Dat wil zeggen: u kunt nu beter blind blijven, dan dat u door mijn licht anderen verkracht en vernietigt.
Want nu gaat u kijken en u bent weer heer en meester, door mijn licht dat ...
Nu krijg ik uw kwaad op mijn dak, omdat ik u mijn licht gaf.
Dat is kosmisch gezien.
Menselijk gezien zegt u: ‘Ja, tuurlijk.
Waarom niet?’
Maar kosmisch gezien ga ik uit u weg, want ik heb met uw leven niet te maken.
Indien ik iets van mij aan u zou geven, dan kunt u ermee doen.
Indien ik wéét dat u liefde zult geven en dat u zult leven zoals die tien geboden dat zeggen en de Christus het wil, krijgt u, kunt u nu reeds mijn licht krijgen, want dan doet u het nog beter dan ik.
Dan krijgt u het.
In Amerika – een ander beeld – een kunstschilder in New York zegt: ‘O, leer mij iets.
Ik heb een vrouw en drie kinderen, en ik werk, en ik werk, en ik zie die machtige kleuren, en ik kan het niet.’
André kijkt hem aan ...
Meer schilders vragen: ‘Leer ons hoe die kleuren worden gemengd; u kunt het toch de meesters vragen?’
En dat zult gij ... als u schilder bent, krijgt u dat morgen van mij.
Dan vraag ik het aan meester Alcar, en meester Alcar vraagt het hoger.
Wij vragen het niet, wij moeten het weten.
En als u in liefde die dingen zou kunnen beleven, dan legt meester Alcar, en meester Jongchi, zijn techniek en de kleuren in uw handen, want wij weten: u staat naast ons, en wij tezamen dienen nu door kunst.
Maar nu gaat u ...
Toen zegt André: ‘U gaat zeker daarna uw vrouw en kinderen slaan, omdat u zo’n meester bent.
Nu krijgt u het niet.’
Hij kreeg het ook niet.
Ik kan u, zei ik u eens ...
Er zijn mensen: ‘Ik wil genezen.’
Ik kan u de gaven geven om morgen te beginnen te genezen.
En dan bent u sterk.
Ik maak morgen van u een wonder, en dat heet: er zijn wonderen gebeurd in de mens.
Dit zijn geen wonderen.
Indien wij weten dat ge met uw genezing liefde verzekert, de mens draagt, en zuiver geestelijk dient, kunt u morgen genezen.
Maar dan sta ik achter u.
Dan geneest u door mij.
André heeft dat al gedaan hier, bij iemand in de zaal.
De man vraagt hem: weet u een magnetiseur voor mij; mijn vrouw is zwak, alles is zwak, dertig jaar zwak.
André kijkt het kind in zijn ogen – ik kijk met hem – hij zegt: ‘U kunt het zelf.’
‘Ik?’
‘U geneest.
U bent nu genezer.’
En hij begon.
De moeder is beter, na dertig jaar.
Maar André werkte een jaar door dit leven, hij genas door hém.
Maar híj legde de handen op.
Wij zitten aan dit leven vast.
Nu is die gave verdiend, in één jaar verdiend.
Er zijn anderen die hij zei: “ ‘Ga en genees’, zei de Christus, ‘de mensen.’ ” En die zegt: ‘Ja, dan komt de mens naar de zieke, maar geen genezer.’
Wilt u genezen?
Dan moet de genezer, dan moet u als genezer worden gezien, maar niet als mens.
Dan bent u de genezer, dan bent u dragend, welwillend, opbouwend, liefdevol.
U houdt van de genezer én de mens.
Maar nog altijd ziet u als magnetiseur de mens en de centjes.
Waar of niet?
(Tot de zaal): Wie van u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Meester Zelanus?’
Dit zijn levensproblemen waar we iets aan hebben.
Wat is er, mijn kind?
(Mevrouw in de zaal): ‘In Engeland en Amerika zijn ze bezig met proeven dat, ja, hoe zal ik het zeggen, daar is geen man meer nodig om een vrouw te bevruchten.’
Hebben we het ook verleden ...
Mooi probleem.
Er zijn verschillende moeders die zouden gaarne de vraag willen stellen, maar ze durven het niet.
Is dat goed?
(Mevrouw in de zaal): ‘Nee, ik vind, voor mijzelf als vrouw vind ik dat niet goed.’
Waarom niet?
(Mevrouw in de zaal): ‘Want, omdat het toch iets heiligs is, de eenwording van man en vrouw ...’
Is iets heiligs.
(Mevrouw in de zaal): ‘ ...en dat je hetzelfde wilt.
Nu is de vrouw willoos, en die wordt maar met een of ander sperma, van de een of andere man bevrucht.’
Ja, zeg het woord maar.
(Mevrouw in de zaal): ‘Ik zou mij daar nooit voor willen geven.
Nu wou ik u vragen: is daar nu een kosmische betekenis ...
Dat is toch geen kosmische betekenis, als een vrouw op die manier bevrucht wordt?’
André heeft men gevraagd voor een tijd terug ...
Er is een dame in Engeland, dat is gebeurd.
Misschien in uw Amsterdam ook reeds, Parijs, Londen, New York, de grote steden van de wereld.
Er zijn duizenden moeders die worden geïnjecteerd door het sperma van een ander.
Die vrouw komt terug, toen zegt ze: ‘Ik ben zwanger.’
Hij, de man wordt onderzocht, hij kan haar geen leven schenken, hij is immuun.
Toen zegt hij: ‘Dan ga ik scheiden.’
En hij scheidt.
Hij krijgt recht, en zij heeft haar kind.
Toen zegt ze: ‘Schurk.
Nu je dat zegt, dat je scheidt, nu wil ik je nooit meer zien.
En indien je nu alles voor me doet en alles wilt, en al zou ik morgen mijn kind van u kunnen baren, dan wil ik het kind niet, want ik heb je ontzien.
Ik wil moeder zijn, en daar heb ik geen man voor genomen, maar een onzichtbare.
Zoudt ge me nu nog willen straffen?’
Toen zij het had verteld, toen zei hij: ‘Kind, vergeef het mij.’
Toen zegt ze: ‘Ik kan u niet meer zien, meneer.
Ik ben bevrucht, meer wens ik niet.
Maar ik heb u ontzien.’
Ik stel dit beeld tegenover het uwe.
Wat zoudt ge nu doen, mijn kind?
Indien u vrij bent, dan zegt ge: ‘Ga dan over de wereld en beleef de aarde, Moeder Ruimte en alles, en ontmoet de scheppende kracht.’
Die ontmoet u zeer zeker.
Indien u morgen wilt baren, u wilt dat nog beleven, gaat u maar door de straten, zendt u nu maar uit, eerlijk en oprecht, rein en zuiver.
Binnen zoveel tijd staat de genezer naast u.’
(Mevrouw in de zaal): ‘Meester Zelanus, als ik nu ...’
Ik ben nog niet uitgesproken.
En dan krijgt ge uw kind.
Die behoeft u niet te vragen, dat leven wordt u gestuurd, want die ziel uit de ruimte zal hem beïnvloeden om tot u te gaan.
(Tot iemand in de zaal): En nu u.
(Mevrouw in de zaal): ‘Zoals u het nu zegt ... (onverstaanbaar), mijn vermoeden, zou ik dan wel tien of wel twaalf van zulke kinderen willen hebben.’
Dank u.
(Mevrouw in de zaal): ‘Maar ik bedoel dit, en dat gaat dieper, want dat gaat om wat u ons allemaal hebt geleerd.
Als ik, nu ik dat zou willen, hoe weet ik dat het sperma wat in mij komt via dezelfde weg als man en vrouw samensmelten, en dat bewúst een kind willen ... dan krijgen ze, trekken ze een ziel aan op hun afstemming afgestemd.’
Dit is een kosmisch probleem.
(Mevrouw in de zaal): ‘Dat weet ik.
Maar hoe weet ik dat het sperma wat dan nu in mij komt, of dat nu het juiste is?’
Of dat het juiste is?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja.’
Nu hebt u ...
Nu moet u goed luisteren.
Nu hebt u ...
Ik heb u verteld over een levensgraad.
Dit is een kosmisch probleem, heel machtig, want ...
Ook weer een boek.
Nu hebt u een kosmisch probleem.
U hebt een levensgraad, u bent met duizenden mannen en vrouwen aan één graad verbonden; we waren op de maan juist gereed met zoveel cellen, en die zijn er nu nog en die zijn nu mens.
Nu kunt u, buiten uw graad, uw levensgraad, kunt u nog een andere graad aantrekken, zeer zeker.
Dát, die zekerheid van bewustzijn hebt u niet, en aanvaardt u ook niet.
Waarom?
Ga dan, en wacht af totdat de schepper komt, de man, nietwaar?
Dan trekt hij een kind aan, voor zichzelf een ziel, óf u.
Maar nu moet u goed luisteren.
Op het ogenblik ...
U zegt: welke ziel moet ik nu aantrekken?
Op wíé is nu het leven dat overheerst, dat alles in handen heeft?
Is de, is het organisme, de man, met het denkvermogen, is er dat niet?
Dat is er ook, dat is, dat is het sperma.
En die persoonlijkheid is er, die mens is er als embryo.
Maar u bent de moeder die aantrekt, en niet hij nu, omdat hij als stoffelijk organisme er niet is?
Kan dat?
(Mevrouw in de zaal zegt): ‘ ... (onverstaanbaar) toch alleen.’
Hij is er toch.
Dus dat embryo trekt de eigen ziel aan.
Dus aanvaardt u dat embryo, dat sperma, dan hebt u de ziel, de geest, de persoonlijkheid.
Dus dat alles kunt u opvangen in één toestand: u kunt dienen zo.
Het gebeuren, het eenzijn, dat valt alles weg; alleen de bevruchting, het aantrekken blijft, en dat is goddelijk gezag en goddelijk heilig.
Dus die moeder waarover ik sprak, en dat André heeft beleefd ...
We kennen duizenden van deze toestanden vanaf ons leven, vanuit ons leven.
Maar die moeder had gelijk, ze zei: ‘Ik gaf u mijn liefde.
Ik hou zo ontzagwekkend van u.
Maar nu hebt u alles in mij vermoord.
En dit is niet goed meer te maken, want u hebt mijn baring en moederschap vernietigd.
U bent begonnen, u wilt gaan.’
Hij had haar eerst fatsoenlijk de waarheid verteld.
‘Maar ik wil, ik zou, ik had willen sterven.
Maar in mij ...’
En dat kind leest boeken, die wist veel, voelde veel.
‘Ik ben moeder.
En mijn moederschap is hetgeen dat zegt ‘neen’.
Ga, ik ben moeder, en daar heb ik u niet meer voor nodig, ook al zoudt ge mij duizend kinderen kunnen baren.
Ge hebt mij daar vertrapt.
En ik heb u beschermd.’
En daarom nam dit kind de injectie, om haar man ...
Ziet u?
Maar wat is nu het uiteindelijke?
Hoe zoudt, hoe zouden de mensen dit nu eigenlijk moeten beleven en moeten aanvaarden?
Als u die vragen stelt, kan ik u onmiddellijk – met de machtigste problemen – verbinden met Gene Zijde.
Hoe denkt Gene Zijde, hoe denkt uw levenswet, vader-, moederschap erover?
Maar God, wat zou God zeggen?
(Mevrouw in de zaal): ‘Dat het goed is.’
Juist.
Als u ...
U bent, voor de aarde bent u niet getrouwd, bent u moeder, en u krijgt een kind, van zomaar iemand, en u ontmoet die mens ...
En als ze mij uit de eerste sfeer moesten vragen – u voelt wel, het zijn hachelijke problemen, want u leeft daar niet in, u kunt die dingen niet verwerken – en ik, meester Alcar, Christus zou weigeren om die moeder een kind te schenken, tussen leven en dood, dan verloor Christus Zijn goddelijkheid.
Ook al was Christus de ziel van een ander.
Voelt u wel?
Want u bent maar voor de aarde verbonden.
Voor God, dát zult ge moeten verdienen.
Ziet u wel?
U hebt elkaar nu, maar morgen?
Achter de kist?
U denkt dat ge elkaars liefde nu ontvangt; achter de kist, van wie bent u daar?
Daar is maar één ziel in de ruimte, één leven, dat is uw geest, dat is uw ziel.
Die splitsing is geboren op de maan; u ging verder.
U kent de boeken.
Van wie bent u eigenlijk?
Ziet u?
Misschien bent u van mij, van een ander.
En nu weiger ik u een kind te geven, terwijl ik, de scheppende kracht ...
Ik ben God, en ik weiger evolutie te scheppen?
Ik weiger te baren en te scheppen?
Is dat schande voor de maatschappij, indien de moeder een kind moet bezitten?
Kijk, een kind ... moeder wil zijn ...
Iemand vraagt, een moeder vraagt – dit moet u goed bedenken – een moeder vraagt aan iemand, en die zegt: ‘Geef mij een kind.
U bent het.’
Dan is er nog iets te vragen.
Waarom zoekt u?
Nu denkt u: ja, dat is ...
Als moeder denkt u: dat is een goed iemand.
Maar waarom ...
Nu gaan we eerst ...
Nu zult u zeggen: o ja, moet u bij mij zijn, of bij die mens.
Maar nu gaan we eerst, nu gaan we kosmisch verantwoord uw toestand bepalen en bezien, en dan krijgt ge niets anders dan uw eigen levengraad, die gaan we voor u zoeken, maar niet de hoogste.
Voelt u dit?
Dus u zúlt moeder worden.
Maar voor mij zijn er nog duizend anderen die u eerst zult moeten ontvangen.
Ik heb dat nog niet verdiend.
Wellicht, misschien.
Maar het gaat van graad tot graad.
En nu dit.
Nu is uw maatschappij zo: nu hebt u het kind in handen, u krijgt de geboorte, u bent moeder, en dat is de machtigste wet voor de ruimte.
U krijgt dat kind.
En indien dat leven er niet is, en dat zou in Amerika, of Frankrijk, of Engeland leven en niet in uw omgeving, dan komt Christus zelf tot u om u te (laten) baren.
En dan komen wij, komt de meester, komt Christus, komt God.
Ziet u?
Eerst ...
Dat wil zeggen: ga niet tot die boom, terwijl díe boom gereed is om te worden gegeten, die appeltjes dan.
Daarom hebben ze zich zo vreselijk vergist met dat paradijs.
Ziet u?
Maar de wet God is: indien daar de moeder leeft ...
Nu zou ik u kunnen zeggen: ga nu eerst naar uw dokter en aanvaard dát.
Als u dat kunt aanvaarden ...
Want ik moet uit mijn toestand, die man, die schepper moet uit zijn toestand gaan.
Kan de moeder het beleven?
Ziet u?
Kan de moeder, die man is getrouwd, die man is verbonden, die man is gehuwd, kan die moeder dat aanvaarden?
Die andere zegt: ‘Ja, en geef mijn bloed het leven.’
En zij helpt u nog, zij dient u nog, zij gaat u nog verzorgen, die eerste-sfeer-liefde die is er.
Zij zorgt ...
U hebt de middelen niet eens, maar u krijgt nog geld en alles van de andere moeder, van de man die u dient, ook nog.
Dan is dat de eerste sfeer, dan is dat een afstemming van de eerste sfeer.
Hebt u dat?
Ja?
Dan is het gezegend.
Dan ligt daarop de rechtvaardigheid van Gene Zijde en het goddelijke denken en voelen en eenzijn.
Maar is dat er niet, dan is het een ...?
(Een mevrouw in de zaal): ‘Disharmonie.’
Chaos.
Want u zegt: mijn man heeft mij bedrogen.
Die man heeft God en Christus en de kerk en alles bezoedeld?
Is dat zo?
Ziet u wel?
Wij denken en wij zien het immers anders.
De kerk, het huwelijk, dat hebben mensen besloten.
Maar wanneer zal God u werkelijk tezamen brengen?
Dat kennen wij, dat leest u in ‘De Kringloop der Ziel’, dat leest u in ‘Het Ontstaan van het Heelal’, dat kent u.
En nu wordt alles heilig.
O wee, indien ik zou weigeren.
Ziet u?
Maar u bent moeder; ik moet daar gaan.
U zorgt voor alles.
Ik wil het kind zien, ik wil het leven zien.
Ook al zult ge u doodwerken van smart; gij zorgt voor het kind, want gij baart en niet ik.
Met andere woorden: dan zult ge ook ...
U noemt dat zorgen, kosmos kent geen zorg.
Kosmos kent geen luiers, geen bezit.
Al leeft u in de natuur en lag u daar naakt in de natuur met uw kind, dan zal God u dienen; en nu krijgt u wonderen te beleven en te zien.
Voelt u wel?
Maar u zórgt voor het kind.
Kunt u dat?
Ziet u?
Daarvoor bent u immers moeder?
Maar de schepper ...
Nu komt dit, wilt u dat nog ...
Nu gaat het over de schepping, over het vaderschap, het moederschap, het gaat naar Christus, het gaat naar God, het gaat naar uw persoonlijkheid, het gaat naar het bewustzijn, ontwaking, verdienen, daden doen, alles, een heel boek.
Kunt u dat zelf doen, of moet ik dat doen?
Want u haalt mij uit mijn aards leven.
Voelt u wel?
Dus dat kan alleen indien u geen zorgen schept.
Dat kan alleen indien u er geen chaos van maakt.
Maar de maatschappij heeft er een chaos van gemaakt.
Dus nu uiteindelijk het woord: neem dan maar een injectie.
Dan hebt u dat niet, en dit niet, en dat niet, en dat niet.
Maar de goddelijke reine kern is: de persoonlijkheid erbij, bewust.
Dat wilt u immers?
Dat is het goddelijke, ruimtelijke reine eenzijn.
Had u dat niet gewild?
Dank u.
Bedankt voor uw mooie gevoelens.
(Tot de zaal): Wie van u?
Wat zat u te denken?
Is het niet zo?
(Meneer in de zaal zegt): ‘Zo is het.’
(Tot de zaal): Wie van u?
U scheidt, u hebt daar uw vrouw, daar uw moeder, en daar kinderen; menselijke problemen.
Ziet u?
U bent reeds bezig om voor die dingen te zorgen.
Maar ruimtelijk bewustzijn, ruimtelijk eenzijn, ruimtelijk vader- en moederschap is geen maatschappelijk vader- en moederschap.
(Tot de zaal): Wie had er nog een vraag?
(Meneer in de zaal): ‘Ja, ja.
Ik had eigenlijk nog, over die uiterst belangrijke vraag van die dame, waarvan u eerst zei dat het misschien wel de belangrijkste vraag van de hele avond is, had ik u nog iets te ...
U legt het accent verkeerd, want u zegt: die man is een schurk.
Ik zeg: die vrouw is een schurk; dat ze zonder voorkennis van haar man haar vagina laat injecteren met serum, of met sperma.’
Die vraag of ...
Dat is uw gevoel.
En dan zijn we niet daarin overeen.
Daar ga ik niet op in, of zij gelijk heeft of hij gelijk.
Zij zegt: ik neem het wel.
U gaat nu alweer: zíj is de schuld, en híj is de schuld.
Het gaat hier niet over schuld; we hebben het over moederschap.
En niet over schuld en boete; dan zijn dat nieuwe problemen.
Ga nu eerst denken en houd dat, die schuld, dat handelen, dat doen en verlangen buiten het gebeuren moederschap.
Hier overheerst één gevoel, één wet: dit leven wil móéder zijn.
Voelt u wel?
Niet de man, niet de daad, niet het gevoel; moederschap is hier.
En nu kan het zijn, mijn vriend, dat zíj het niet eens is, maar de ziel in de ruimte die háár dwingt om moeder te zijn.
Dus ze heeft nog niet eens schuld.
Hoever ...
Waar wilt u mij naartoe hebben?
(Meneer in de zaal): ‘Nou, dat zij dergelijke dingen na gepleegd overleg met haar eigen man kan laten doen.
Maar niet zo zonder voorkennis van die man.
Dat wil ik alleen zeggen.’
Of dat gebeurt is, weet ik niet.
Maar dat is een goede vraag.
En daarop ...
Nu gaat het over eenzijn in alles.
Dat kind heeft natuurlijk een fout gemaakt.
En dat is een hele goede vraag.
(Meneer in de zaal): ‘Precies.’
Zij had dit met hem tezamen moeten doen.
(Meneer in de zaal): ‘Precies.’
Heel mooi.
(Een mevrouw in de zaal): ‘Ze heeft disharmonie veroorzaakt.’
In wezen, kijk ...
Voelt u wel?
Ik ...
Het gaat erover, het gaat erom, zodat u mij, en ik u begrijp.
Moederschap hier, dat gevoel in haar overheerst alles.
Er is niet tegen te praten; dit is alles.
Dat is voortplanting, evolutie, dit is alles.
Dat met hem praten, en behandelen, en doen, en laten, ligt ernaast.
Maar maatschappelijk, menselijk moet u dat doen.
Geestelijk niet en kosmisch helemaal niet.
Dan doet u wat ú wilt.
Want u bent nu goddelijk verantwoord.
Ziet u?
Ik krijg gelijk, maar ik geef ú gelijk.
Menselijk had zij even moeten wachten.
Wachten?
Kunt u, nu komt het weer ...
U denkt niet zover.
Kunnen we nu gaan wachten en zeggen: ja, ik moet baren, kan de ziel nu eventjes aan worden getrokken?
Is dat niet reeds bezig?
Dat is wellicht, wellicht is het plotseling over haar gekomen.
Weet u dat er moeders krankzinnig zijn, die baren, willen moeder zijn, en dat ze geen moeder kunnen zijn omdat die injectie er nog niet is?
En omdat die moeders niet naar een man gaan zoeken?
En nu in het krankzinnigengesticht zitten?
Hadden ze maar rustig gevraagd: mijn lieve mens ...
‘Ga toch zoeken.
Ga de natuur in’, staat er in ‘Maskers en Mensen.’
Maar u leest: voed de eendjes, en de schepper komt naast u.
Daar komt een man die ook eenderen voedt, en zegt: voelt u ook voor eendjes?
‘Koert u weleens?’ zegt André.
Ik koer ook in die richting.
Gaat u eens vanavond met mij mee, zo en zo, dan krijgt ge uw man, uw schepper.
Voelt u wel?
Dus daar is al ...
Als de moeder vraagt om een kind, dan is de ziel in de ruimte reeds bezig om te baren.
Want vader en moeder worden nu door iets bezield, en dat is de geboorte van een nieuw leven.
Kan dat op tijd?
Had ...
Wellicht is het in twee, drie, vier dagen geschied.
Ik kan dat allemaal goed praten?
Neen, ik breng u in verbinding met de goddelijke kern, ruimtelijke kern, de geestelijke kern, en menselijk denken, voelen en handelen, ten opzichte ...
Nu zegt u ...
(Tot de meneer in de zaal): En nu moet u niet zo streng tegen mij praten, want u bent streng, u doet mij zeer.
Als u zo streng praat, schrik ik, en André ook.
Wij zijn ook niet streng tegen u.
U moet nooit streng zijn; dan doet u me pijn.
Dan valt alles weg.
De wet blijft wet.
Baring is goddelijk ontvangen en is evolutie.
Krijg ik weer gelijk.
Maar ik geef u gelijk als wij dat ménselijk gaan behandelen.
Ik behandel hier de problemen menselijk, voor uw geest, voor uw ruimte, en goddelijk kan ik ze behandelen.
En dan heeft hij niets meer te zeggen, en had hij dankbaar moeten zijn; indien u liefhebt.
Men zegt hier op aarde: of je door de kat of door de honden wordt gebeten, jij, mijn lieveling, bent moeder.
En nu gaan we samen dit leven dragen en verzorgen.
Dat had ík gedaan.
En ik had dat kind niet afgemaakt.
Ik had gezegd: kijk, ik weet, ik kan u geen kind schenken.
Toen zegt ze: ik heb u ontzien.
Ik had ...
Weet u wat ik had gedaan, als ik nog op aarde was, in die toestand?
Ik had natuurlijk de centjes moeten hebben.
Maar ik had honderdduizend witte, rooie en gele rozen aan haar voeten gelegd, en ik had ze dag en nacht bewaakt.
Maar ik had me gebogen.
En ik had die man niet willen zien.
En indien die er was en ik wist vanwaar wij dit geluk hadden gekregen, dan had ik die met duizenden en duizenden guldens en rijkdom beloond, omdat mijn ziel, mijn leven moeder werd.
Ziet u?
Kunt u dat?
Dat zei Christus.
Zo hoort het.
Zo ...
Dit zijn woorden van Christus.
De maatschappij is ziek door deze wetten.
Weet u dat niet?
De maatschappij kan groot zijn.
U handelt, u praat over een moeder, over een kind van twintig jaar, ze wordt moeder.
Wat is dat in uw ogen en in de ogen van de maatschappij?
Een slet, omdat zij moeder werd?
Och.
Dacht ge daardoor dat de poorten aan Gene Zijde, dat Gene Zijde voor dit kind, die moeder werd gesloten?
Dit is evolutie.
Zij dient haar eigen evolutie en de uwe.
Zij zorgt wellicht dat zij voor u een kind baart, om u terug te trekken.
Want de ene moeder weigert; een andere moeder die moet vijftien, zestien kinderen ontvangen, om de moeder die weigert een nieuw leven te geven.
Maar hoe willen dan al die pastoors en die reine, kuise nonnetjes terugkeren, die geen moeder willen zijn.
Hoeveel miljoenen vrouwen dienen niet de katholieke kerk?
En hoe willen die kinderen terug om moeder te worden?
Die moeten toch terug naar de aarde?
Weiger in dit leven om moeder te zijn, en gij moet terug naar de aarde om moeder te worden, want ge houdt uw eigen evolutie voor de aarde, de kringloop der aarde tegen.
Ziet u?
De moeite waard?
Geeft u me dat ...
(Meneer in de zaal): ‘Er zijn ook vrouwen die het moederschap verafschuwen.’
Nu hebben we weer een ander probleem.
Nu kan ik u de zeven graden voor moederschap verklaren.
In de zevende graad, en dan ga ik dat vergelijken weer met de kosmos, bent u moeder.
Er zijn moeders die zeggen: ‘Ik moet geen kinderen.
Ik wil geen kinderen.’
Kent u die dames niet?
(Meneer in de zaal): ‘Ik heb ze wel ontmoet die zeiden tegen mij: ik ben blij dat ik geen kinderen heb.’
Ja, maar dat is een onbewuste.
Wat is nu geluk?
Waardoor beleeft de mens, de moeder, het geluk?
Wat ...
Welk ...
Gaat er nog iets boven het geluk moeder te zijn?
Wat houdt de aarde, de mensheid gevangen en verbindt de mensheid met God?
Moederschap.
En die, en dit kind zegt: ‘Ik wil geen moeder zijn, poeh.’
Neen, bidden?
Door bidden wordt u nooit moeder.
En door te bidden, door God rein te bedenken ...
Ik heb in Den Haag verleden de lezing gegeven, we hebben het nu over de goddelijke liefde voor de mens.
Het eenzijn van de mens, voor dier, hond en kat, is een goddelijke reine rechtvaardigheidswet, voor vader- en moederschap.
Maar de liefde ...
(Tot de geluidstechnicus): Ik zie u.
...de liefde, daar ben ik nu mee bezig, dat wordt het wijsgerig stelsel.
Hoe?
De liefde van God die hébt u.
En die wijst u weer naar: ‘Gij zult niet doden.
Gij zult uw naaste liefhebben.’
Ziet u wel?
De tien geboden; de goede geboden.
Maar de daad, de handel(ing), het denken en voelen, voert u naar God.
Maar dat wordt de persoonlijkheid.
Dit moet u verdienen.
Maar de mens zegt: ik heb u lief.
Ja, met wat?
Om het eenzijn te beleven?
Maar hij moet u liefhebben door de daad, de handeling, het spreken, het bewijzen.
Ziet u wel?
Waarom spreekt u zo hard tegen mij?
Dat doet u in de eerste sfeer niet.
Ik voel onmiddellijk of u er ...
U was er niet kwaad bij.
Maar ik voel onmiddellijk of er kwaadheid bij is, en dat doet mij zeer.
(Meneer in de zaal): ‘Goed gevoeld, meester Zelanus, kwaad was ik er niet bij.
Want dat beide zienswijzen diametraal tegenover elkaar ...’
Ziet u?
Dit is geen ...
Nee, dit is ...
Nu begrijp ik het; dit staat niet meer tegenover elkaar.
Dit is ontleding.
Er zijn katholieken en protestanten die worden boos: die man, die mens neemt ons alles af.
Christus zei: Ik neem u niet alles af, want u krijgt God terug; de nieuwe, de nieuwe evolutie.
Maar mensen worden boos.
Waarom wordt u boos wanneer ik u ver(klaar) ...
U behoeft ...
Ik doe u toch niets?
Ik sla u toch niet?
U kunt dat zo naast u neerleggen.
Vergeet het.
Eens ontwaakt het.
Waarom zou ik boos zijn?
Waarom moet u boos zijn?
Ziet u wel?
Het gaat allemaal zo eenvoudig.
Het kan allemaal zo mooi zijn.
Het huwelijk is zo machtig, machtig mooi, indien u dat begrijpt.
Maar door de kleinste gedachte en karaktertrek slaat u dat grote firmament in elkaar, stort het in.
(Meneer in de zaal): ‘Ja, maar, meester Zelanus, dat is, dan hoop ik mijn vraag zo zacht mogelijk te deponeren, maar in een volmaakt huwelijk, wanneer het volmaakt, sprake is van volmaakte liefde ...’
Ja.
(Meneer in de zaal): ‘ ...en een man is niet in staat met zijn sperma, om de baarmoeder van de vrouw te bevruchten, dan moet die vrouw die man zo volmaakt liefhebben, moeten ze elkander zo liefhebben, dat ze berusten in hun kinderloosheid.
En dan moet die vrouw niet op andere kunstmiddelen ...’
Ziet u?
Ziet u?
U houdt het nog vast.
Maar nu, indien de moeder zegt ...
Er zijn miljoenen moeders en huisgezinnen waarvan de moeder niet baren kan, en hij aanvaardt het en zij.
(Meneer in de zaal): ‘Juist.’
Goed.
Maar nu is zij, nu kent ...
Zij moet dat ook niet doen nu, want zij moet die wet beleven volgens haar bewustzijn.
Bent u kerks, bent u dogmatisch?
Hebt u kosmisch bewustzijn, dan is dat voor dit ogenblik het verlangen op kosmische kracht om moeder te worden.
En dan houdt u dat niet tegen.
Het komt er nu op aan, nu gaan we eerst kijken: hoe is die moeder bewust.
Welk bewustzijn bezit de moeder om moeder te zijn.
Leeft ze in díe graad, dan voelt zij geen moederschap.
Leeft ze in de tweede graad, dan gaat ze een beetje verlangen naar moederschap.
De derde graad, de vierde, de vijfde, de zesde, de zevende ... houdt u niet tegen.
Dat is het ontspringen van uw bloem, nu, in het voorjaar, die alles openbarst; dat is God.
En dan is er geen sprake meer of u denkt: zij moet geen moeder worden.
Weet u niet dat er zoveel echtscheidingen zijn, alleen door de moeder die alleen reeds de liefde wil beleven om niet geslagen te worden, maar duizenden om het kind te ontvangen?
En dat houdt u niet tegen.
Nu is het weer kosmisch, ziet u?
Neen, nu gaat het regelrecht naar de schepping, naar de Albron, die God is, en die zegt: ‘Gij zult u vermenigvuldigen.’
Waarom?
Omdat ge aanstonds geen wedergeboorte krijgt.
Die moeder, zei ik u zo-even, die moet immers terug naar de aarde, en u ook.
En uw moeder zegt nu: we krijgen geen kinderen, ik kan het niet.
Ik heb de middelen niet, ik ben niet bewust.
Mijn sperma is niet bewust.
Dat is mogelijk, nietwaar?
Weet u.
En als u nu dat pertinent mist, en uw moeder, uw vrouw, uw ziel, uw leven, die bezit de mogelijkheid om te baren, en u had dat bewustzijn, dat gevoel, dan zorgde gij, óf door de injectie, óf door de schepper, om toch een kind, desnoods twee, te baren, want dan kreeg u de zekerheid om terug te keren.
Want nu niet door een ander naar de aarde – voelt u wel, want u moet toch aangetrokken worden? – maar nu door uzelf.
En dan dankte gij God op uw knieën om het te mogen beleven en te mogen aanvaarden.
Maar weer uit de kosmos.
Niet menselijk.
(Meneer in de zaal): ‘Kosmisch.’
Dan gaan wij ertegenin en dan zeggen wij ...
Ik kan het u verklaren.
En de kosmische wet is precies, net zo zuiver en rein als uw denken.
Ik geef u gelijk.
Maar ik kan ook, ik krijg ook weer gelijk op de kosmos, en dan neem ik het u toch weer af.
Maar ik moet u als mens gelijk geven.
En dan zegt u: u bent van mij, en niet van een ander.
Maar wie zegt dat?
(Mevrouw in de zaal): ‘Menselijk.’
Ziet u wel?
(Meneer in de zaal): ‘Menselijk gesproken, meester Zelanus.’
Maar begrijpt u mij?
(Meneer in de zaal): ‘Ik kan u volkomen begrijpen.
U hebt het uitstekend uitgelegd.’
Dit moet u eens aan uw professor vragen.
Op aarde kunnen ze dat u niet verklaren.
Niet?
Wel verklaren.
Maatschappelijk moet u dat eens beleven met mensen.
En u noemt geen namen, want dit is gevaarlijk, dit spreken.
Als u mij niet begrijpt, dan is dit gevaarlijk.
Ik wil u alles verklaren, als u het begrijpen kunt.
Mijn adepten, de adept krijgt alles, als u het begrijpt; of u krijgt het niet, want u maakt mij stuk.
Niet mij; ik laat u toch maar praten.
Later bent u dankbaar.
Voelt u wel?
Wat heeft de Christus niet gezegd?
De Christus kent men nog niet.
Maar wanneer men Hem kent, weet u waar de Bijbel dan blijft?
Dan zegt Christus: heb Ik dat gezegd?
Heb Ik gezegd in Gethsemane: ‘Laat deze drinkbeker aan Mij voorbijgaan?’
Wie was erbij?
(Meneer in de zaal): ‘Die leerlingen.’
Niemand.
(Zaal): ‘Nee, er was niemand bij.’
Niemand was bij de Christus toen Hij bad, want de leerlingen waren in slaap gevallen.
En dat heeft men de Christus in de mond gelegd.
Dat hebben de Bijbelschrijvers gekund.
En hoeveel duizenden problemen van de Bijbel hebben ze Christus niet in de mond gelegd.
En de Christus zegt altijd weer: was Ik dat?
Mij hebt gij niet gekend.
Nu nog niet.
Ik dank u.
(Meneer in de zaal): ‘Meester, mag ik nog wat vragen?’
Nee, de volgende keer.