Donderdagavond 12 juni 1952

Goedenavond, dames en heren.
(Zaal):‘Goedenavond.’
Ik heb hier nog een brief van verleden week, en een vraag van Ettingen-Bernard.
Wie is dat?
En u vraagt hier: “In Amsterdam woont een meneer Borgman, die een inrichting heeft voor stralentherapie.”
Meneer ... Mevrouw ...
Is dat mevrouw?
“Meneer zegt dat hij dokter is ...”
Dat is geen dokter die man; als die man zich al een titel eigen maakt dan blijft er niet veel meer van over van de mens, of hij moet dat in twee jaar, in vijf jaar zich eigen hebben gemaakt.
Ik ken die man, toen hij in 1938, 1937 magnetiseerde was hij geweldig, maar daarna weet ik het niet meer.
Ik weet wel dat hij erg duur was, dat weet ik ook, want hij heeft ... daar zat een kassa als u daar binnenkwam, “ ... maar hij noemt zich occultist.”
Dat was hij ook, ja.
Nu is het occultisme zeker aan de kant gelegd, en nu gaat hij met therapie beginnen.
“Hij heeft veel, zeer veel elektrische apparaten en bestralingslampen en één apparaat is enig in Nederland.
En volgens zeggen verschrompelt hij daarmee tumoren en gezwellen, zelfs in het beginstadium verkerende kankergezwellen.
Hij stelt zijn diagnose zonder dat de patiënten zich behoeven te ontkleden,” dat moest er nog bijkomen, “en handelt dan uitsluitend met die verschillende bestralingsapparaten.”
Maar als je dokter bent, mag je dat doen, hè?
“Ook wel met een magnetische behandeling.”
Zie je, dat is het oude nu.
Vroeger magnetiseerde deze mens.
“Nu is mijn vraag: bestaan er al van die bijzondere apparaten en kunt u aan bovenstaande enige waarde hechten?”
Mevrouw, toen die man magnetiseerde was hij honderd procent.
Maar dan moet ik terug ’34, ’35, 1936.
Toen was die man werkelijk goed.
Eerste klas.
Honderd procent.
Maar wat er later ...
Als u nu gaven bezit, en u bent werkelijk goed, wat moet dan nog een apparaat beginnen, terwijl je dat met je handen kunt doen, met die levensaura?
Wat kan een apparaat, nog zo sterk, dame, door de radium?
En dat is gebeurd meermalen, en dat mijn aura sterker was dan de radium.
(Hier ontbreekt een stuk tekst, de vervolgtekst valt midden in een heel ander onderwerp:) ... aura die even de zeepbel raakte.
En die zeepbel, als u nu een zeepbel maakt van wat zeep en water dan is die zeepbel al miljoenen tijdperken verdicht.
U kunt niet eens meer terugkijken in dat astrale, ijle, goddelijke, seelische; zielige kan ik nou niet zeggen, daar moet je Goethe voor hebben, seelische.
(Hier ontbreekt de inleiding op de vraag:) Dat punt en die kern, hieruit ontstond de dierenwereld.
Vraag: “Dan is het dier dus eigenlijk door ons bezield.”
Nee, het dier is door ons, uit die cel, uit die goddelijke bron ...
Dus God gaf, de Albron legde in eerste stadium alles klaar – (er wordt geblaft) daar heb je hém weer – vader en moeder begonnen in dat universum: de maan als moeder, de zon als vader.
Het ging zich splitsen, wij kregen nu het cellenleven embryonaal te beleven, we scheidden af in eerste stadium en meer was er niet voor nodig, want dat is onze en was onze eerste geboorte als mens in embryonale toestand.
Duidelijk?
Dus toen begon de dierenwereld in diezelfde, door diezelfde wetten te bouwen, te bemoederen en te bevaderen, en ontstonden er miljoenen graden van dierlijk organisme.
Duidelijk?
(Het blijft stil.)
Stilte.
“Is uit de afgelegde schil van het dier nu dan Moeder Natuur ontstaan?”
Waar is Moeder Natuur nu door ontstaan?
Wat is nu eigenlijk zand, en graniet, en steen?
Hoe is dat allemaal ontstaan?
Kunt u die evolutie volgen?
Neen?
Doodeenvoudig.
De wateren op de maan dat was één modderpoel: water en bagger.
Maar dat was allemaal levende bagger in eerste graad.
De bagger die u nu uit een sloot haalt is naschepping, is ook pertinente bagger.
Maar die bagger daar, die modder, dat zwoelige leven daarin, in dat sap, in die drab, dat was nog geen water, dat water was allemaal broeiend organisme, groeiend moeder- en vaderschap.
(Tot iemand die de zaal binnenkomt): Komt u maar binnen, mevrouw.
Groeiend vader- en moederschap in alles, en dat ging uitdijen totdat het uiteindelijke ontstond en begon op de maan reeds de ziel geboren te worden voor de vlieg en de luis en de vlo, die u nu hebt, en de krokodil en de slang.
De nascheppingen zijn ook door de maan bezield, hebben door de maan een kosmische weg moeten afleggen om op aarde bezieling te krijgen.
Anders wist die vlo heus niet dat wij mensen waren.
Maar hij weet het.
Is de vlo hij of zij?
(Iemand zegt iets.)
Wat zegt u?
(Meneer in de zaal): ‘Zij.’
Zij.
Maar het is een hij, want hij bijt vreselijk. (gelach)
“Is uit de afgelegde schil van de het dier Moeder Natuur ontstaan?”
Dus door die rottingsprocessen kreeg men uiteindelijk daar nog nascheppingen.
Voor wat?
Voor wat nu?
Toen dat alles uitgeteerd werd, uitgeleefd was, wat kwam daar nu na?
Nou kun je een boek schrijven van scheppingen, scheppingen, scheppingen, scheppingen, scheppingen.
En daarna kwam er nog iets.
Wat was dat?
Dat is nu Moeder Natuur.
In de natuur, in die wateren kwam er verdichting.
Dat water ging zich verdichten.
Dat water schiep in de eerste plaats voor zichzelf al de ziel en het leven weer voor de vissen, alle vissen die we nu in deze zeeën hebben.
Maar dat leven, dat ontwakingsproces en groeiingsproces voor de natuur werd de verdichting van gras, groen.
Verdichte aura als stof, als water, als bagger, als modder.
En daarin ging weer leven groeien, en kwam het groen, de natuur tevoorschijn.
Want wat u met natuur bedoelt is het leven op de aarde.
Maar nu nog het leven ín de aarde.
Wat erop staat is maar een kleinigheid.
Maar die bol nu eens doorkruisen.
U gelooft het zeker niet, maar ik heb reizen gemaakt dóór de aarde heen.
Dat vuur, en diamantjes van duizend kilo heb ik daar gezien, maar je kunt ze alleen niet naar boven halen.
Goud, zilver, alles is te ontleden, want in de kosmos leeft de levende aura voor dat goud.
En heeft Einstein gelijk in.
Maar laat hem eens komen.
De dimensionale werelden voor zilver, goud, uranium.
Wat is uranium?
Dat kan ik u vanavond verklaren.
Hoeft u niet naar Amerika toe, naar die atoomgeleerden, ik kan u verklaren wat uranium is.
Dat gelooft u zeker niet?
Dat zou u wel graag willen weten natuurlijk.
Hè, dacht ik het niet.
Het kost u een gulden vanavond per persoon. (gelach)
Nou wil ik geld verdienen; dan geef ik tenminste nog een ander boek uit.
Nietwaar, meneer?
(Meneer in de zaal): ‘Jazeker.’
Piet Hein is er ook. (gelach)
Meneer, denk erom, we laten ons niet ... nietwaar?
En we zorgen er zelf voor momenteel.
Dame, toen begon die ontwikkeling.
Toen kregen we langzaamaan het grassprietje.
En indien u dat niet gelooft, dame, dan gaat u maar naar het Oosten, u maakt maar een zeereis, en hoe verder u naar het Oosten komt, ziet u weer dat beginstadium als groen, als naschepping.
De allerlaatste graad is nóg in de wateren aanwezig.
En dat zeggen de kapiteins: als je in die en die wateren komt, kom je er groen uit.
En dat is net vlies.
Nog is die kern – ook al hebben we bomen, verharding gekregen, groei gekregen, uitdijing – nog is die eerste graad in de wateren aanwezig.
En als u het water in de sloot wilt nemen, en u wilt het kristalliseren, en u hebt een goede kijker, microscoop, dan kunt u die dingetjes allemaal nog zien.
En dan ziet u, zoals de geleerde al zegt, miljoenen diersoorten.
En het water op zichzelf ...
Wat is nu water, dames en heren?
Ik heb u dat verleden wel verklaard ...
(Meneer in de zaal): ‘Bloed.’
... aan meneer Berends.
Bloed is dat, maar het is nóg meer.
(Meneer in de zaal): ‘De baarmoeder voor ...’
Ja, dat is het ook.
Ziet u, nu was ik aan het zien en nu ben ik het kwijt.
Ik was aan het zien.
Nou is het weg.
Ik ben dus geen goeie ziener want het is weg.
Maar daar gaat het niet over.
Dan ga ik maar weer met die dame beginnen, ik kom (erop) terug.
Wat is nu als uiteindelijke kern, wat is nu water?
Bloed hebben wij gezegd, levensaura.
De zeeën, is ook een moeder, is de baring voor alle dieren.
Maar uit dat water kwam alles naar voren, werd alles geboren.
En als u dan, waar we zo-even waren, de zeeën bekijkt, dan ziet u dat eerste pertinente stadium terug, want ik heb er, toen ik naar Amerika ging, pertinent op gelet, want ik vroeg de kapitein: ‘Waar komen we nu in die wateren waar dat zilte groen is waar te nemen?’
Dan zegt hij: ‘Dan moet je nog even geduld hebben, morgenvroeg, over anderhalve dag zijn we in die streek.’
En toen zag ik het ook.
Toen ging ik dat zelf controleren.
Wat is nu water?
Wat is nu uitdijing?
En wat is nu groei, bloei voor het dierenrijk?
Wat is water op zichzelf?
(Mevrouw in de zaal): ‘De stoffelijke levensadem.’
Stoffelijke goddelijke levensadem.
Bloed, werkelijk bloed.
Water is, als u dat drinkt, dan drinkt u Alziel voor de stof.
Water heeft ziel, geest en een persoonlijkheid.
Wat is nu de persoonlijkheid van dit water?
Wat is de uiterste grens van menselijk bloed?
Wat is de uiterlijke grens van het licht in het menselijke oog?
Ziet u, nu komt u voor elk ding tot de kosmologie, de goddelijke levenswet, terug, en is alles te ontleden.
Als u dit (glas water) maar even laat verdampen, dame, dan gaat het terug tot dit hier (Jozef ademt hardop), en ademt u dat water weer in.
En begrijpt u nu dat er ingewijden zijn die alleen (Jozef ademt in) zó komen en kunnen leven?
Ja, zegt u.
Ja, zegt ze.
Ze knikt, ze knikt rustig ‘ja’.
Nu gaan we verder.
“Dus dan is de dierenwereld, en Moeder Natuur, stoffelijke bezieling.”
Jazeker.
“Dus dan is de dierenwereld, en Moeder Natuur, stoffelijke bezieling.”
Nee dame, dat is het niet.
(Meneer in de zaal): ‘Bezieling voor de stof.’
Wat zegt u?
(Meneer in de zaal): ‘Bezieling voor de stof.’
Dan is Moeder Natuur ...
Waar leeft nu de geest van Moeder Aarde?
Wat is nu eigenlijk bezieling in de wateren, de geest van het water, de levensadem van het water?
En wat is nu hier ...
“Dus dan is de dierenwereld, en Moeder Natuur, stoffelijke bezieling.”
Kan dat?
Moet u eens horen wat een woord, de wereld verandert.
Dat bestaat niet hier, want dat kan niet.
“Dus dan is de dierenwereld, en Moeder Natuur, stoffelijke bezieling.”
Nee, de dierenwereld, en Moeder Natuur, is leven, ziel én geest.
Maar geen bezieling.
Het ís geest, ziel, persoonlijkheid.
Aan de stoffelijke dingen zien wij wel de persoonlijkheid van Moeder Aarde en Moeder Natuur; maar nu de ziel, het leven én de geest.
En dat bezielt niet meer, maar dat ís bezieling.
Dat ís leven, ziel en geest.
Dat leven is groei, bloei.
En dat is dan de bezieling die u bedoelt.
Maar die moet niet boven liggen, maar die moet eronder zijn.
En dat is goddelijke stuwing.
Dat is goddelijke evolutie.
Dat gaat pertinent terug vanwaar het kwam.
En eens – dat is het nu – sterft ook die ganse grote ruimte hier, met die kleine aarde als vonk, uit.
De mens ook.
Maar de mens gaat door.
En dan hebben wij onze kringloop der aarde volbracht.
De aarde verdwijnt.
De mens beseft niet, dame, hoe machtig de mens is als léven; niet als karakter nog, als persoonlijkheid.
Maar als léven heb ik zo ontzettend ontzag voor het leven, maar niet voor het karakter en de persoonlijkheid: dat moeten wij maar afwachten, dat komt later.
Maar als levende bron, uit die godheid ontstaan – de mens is een godheid – vertegenwoordigt Moeder Aarde, met ziel, geest en haar ruimtelijke, kosmische persoonlijkheid, God.
God geeft ons een plaats om die aarde te beleven en om straks een evolutie in te gaan voor daar naartoe, of terug naar de aarde, zodat wij deze ruimte in ons krijgen.
Mooi, hè?
Niet eenvoudig?
Toch eenvoudig.
Ja, ze knikt alweer, de dame.
Toch is het eenvoudig.
“Dus dan is de dierenwereld, en Moeder Natuur, stoffelijke bezieling.
Komt het hierdoor dat zij een lager bewustzijn bezitten en zich opbouwen en aanpassen aan de stof?”
Wat bedoelt u daarmee?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ik kan het niet goed weergeven.’
Nee dame, u bent erin en u bent er heerlijk uit.
Ja.
En nou moet u niet zover gaan.
Maar u moet een heel klein dingetje ...
U klampt zich hier aan kosmologie vast.
En u ziet wel wat er nu gebeurt.
Wie van de scherpe gevoelens kan dit ontleden?
“Dus dan is de dierenwereld en Moeder Natuur stoffelijke bezieling.”
Dat hebben we nu ontleed.
“Komt het hierdoor dat zij een lager bewustzijn bezitten?”
Wat noemt u laag in de schepping?
Bedoelt u dat Moeder Natuur en de aarde lager bewustzijn bezitten?
(Dame zegt iets onverstaanbaars.)
Maar u schrijft het.
Wat bedoelt u dan?
(Mevrouw in de zaal): ‘De mens is het hoogst bewust.’
Ja, maar u hebt het hier nog over Moeder Natuur.
Of hebt u het weer over de mens?
U hebt het hier nog: “Is uit de afgelegde schil van het dier dan Moeder Natuur ontstaan?”
Door al die rottingen en uitdijingen – verklaarde ik u zo-even – is Moeder Natuur geboren, in de wateren.
Moeder Aarde is in de wateren geboren.
En langzaamaan, wat u nu aarde noemt ...
Eerst ziet u hier die astrale bol, nietwaar, maar in dat water, in die astrale bol kreeg u verdichting en een klein beetje water, door die uitdijing, afscheidingen waren dat.
Het levenssap scheidde zich af naarmate de ziel als geest en als vonk verderging.
Door elke baring, dame, scheidden wij iets af.
En dat is nu nog in de moeder waar te nemen.
Als u soms weten wilt wat het vruchtwater voor de moeder betekent, dan kan ik daarop doorgaan.
Nu is dus Moeder Natuur geen stoffelijke bezieling meer, maar zij is baring, zij is leven.
“En komt het nu hierdoor dat zij een lager bewustzijn bezitten?”
Lager bewustzijn bestaat er in de schepping niet voor de aarde en haar leven.
Wij spreken wel van lager bewustzijn en onbewustzijn, en eigenlijk moesten wij deze woorden ook al overboord gooien: er is alleen maar evolutie.
Maar om het maatschappelijk uit te beelden, om te weten met welke mensen en met welke realiteit voor de kosmos, God, Christus en de ruimte wij hebben te maken, spreken wij door ons woordenboek en hebben wij het over bewustzijn en onbewustzijn.
En dat ís er niet; aan Gene Zijde tenminste niet.
Aan Gene Zijde heb je licht in je ogen, en je hebt gevoel.
En dat gevoel stemt u pertinent af naarmate u die dingen harmonisch rechtvaardig beleeft zoals ze zijn geschapen.
Voelt u dat het nog eenvoudiger wordt en dat we daardoor het licht in de ogen van de mens kunnen bepalen?
Vanzelfsprekend is nu, zeggen de meesters, dat er ...
“Komt het hierdoor dat zij een lager bewustzijn bezitten en zich opbouwen en aanpassen aan de stof?”
Neen, die stof behoeft niet aangepast te worden, want dat pakje dat u vandaag bezit, dame, dat kleedje, dat organisme, is u kosmisch aangemeten.
En u bent de eigen kleermaker.
U hebt geen gram bewustzijn in uw organisme méér dan u aan gevoel bezit.
Als u over harmonie wilt spreken: wat is nu, wat heeft nu te betekenen wanneer wij een psychopaat ontmoeten?
Die mismaakt zijn organisme.
Voelt u dit?
Een psychopaat (zie artikel ‘Psychopathie’ op rulof.nl) is dus de schepper van het verongelukte organisme.
Dat wringt zich in duizend bochten en kan niet normaal denken.
Dus wanneer u al verkeerd denkt – hameren wij altijd maar weer – en wanneer u maar verkeerd wilt denken over scheppingen, over dit en over dat, dan bent u ook bezig om uw geest te mismaken.
En als dan het lichaam ...
Ja, het lichaam krijgt er ook al iets van, want dan komt er vuur uit dat gezicht.
En als u nog dieper ingaat, staat dat lipje al stil en krijgen de ogen geen glans meer, geen licht meer, en dan is de mens bezig zich geestelijk en lichamelijk te kraken.
Is dat niet zo, moeder?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja.’
‘Ja’, zegt ze.
Ja, het is zo, zo is dat.
Nou gaan we maar weer verder.
“We werden aangetrokken als ziel door de aarde en namen zoveel van haar ziel op als wij nodig hadden voor deze moederplaneet.”
Ziet u.
Ja dame, dat moest u toch niet aan Gene Zijde proberen, dit.
Ik zeg u niks hoor, maar ...
Als ik met zo’n vraag bij meester Alcar kwam, hij zegt: ‘Ga maar een half uur terug.’
Als ik niet klaar was voor een reis, om vragen te stellen, laat het dan, dan stond hij ook stil.
Ik moest leren denken, leren vragen stellen, leren denken.
Nu gaat u zo ontzagwekkend ...
Dit is een boekdeel.
Wat u hier schrijft, dat zijn vijf boeken wil ik u dat zuiver kunnen verklaren.
Dat is de ganse kosmologie die u bezit.
En waarom nu zover van huis af?
“Wij werden aangetrokken als ziel door de aarde ...”
Neen.
Ja.
Wij werden aangetrokken.
Dus de aarde was gereed.
Toen wij van andere planeten naar de aarde kwamen, was de aarde gereed als astrale bol, en begonnen wij, namen wij zoveel over naarmate wij aan gevoel en bewustzijn hadden; weer embryonaal, meer niet.
Niet zo’n hoop, maar even maar zo’n, zo’n miljoenste ... dit hier, wat hier nou aanhangt (druppeltje water), kunt u niet eens zien, dat was nog miljoen malen te veel voor het embryo als wij waren als mens voor de aarde, in dat stadium.
Zo nietig is de menselijke cel als embryo, maar toch met al het gevoelsleven en bewustzijn – en neemt u dat? – dat wij ons reeds eigen hebben gemaakt.
Is dat zo?
Is dat zo?
Dame, dat moet u nemen, want het gebeurt nog in de moeder.
Want als u de menselijke cel nu waarneemt als embryo, dan kunt u met de microscoop dat ding nog niet eens zien, en het lééft.
En dat is nu ziekte, dat is nu vaderschap, moederschap, dat is gevoel, dat is talent, is er ook in, dat brengen we zelf mee.
Maar dat stoffelijke kerntje van de schepper, de man, voor de moeder, is een miljoenste ding van een druppel water.
En dat bezit, wanneer het uitdijt, dat bezit nu in onze wereld tbc en kanker, en al de ziekten en narigheden van het gevoelsleven erbij.
Dat nietige, miezerige celletje, dat universeel ruimtelijk diep is, dat u niet kunt zien, bezit alles.
Nu gaan we weer verder.
En dat begon op de aarde, en nam zoveel aarde-aura, aardleven, aardgeest; dus dat is geen aarde, maar dat is de Derde Kosmische Graad.
Dus we namen van die evolutie zóveel om ons leven voort te zetten, en begonnen wij aan een nieuw leven, een nieuw organisme, een nieuwe evolutie, en gingen weer naar de astrale wereld, de wereld voor de wedergeboorte, en kwamen terug naar de aarde, werden weer aangetrokken; en zo begon de aarde aan haar evolutie, voor ons.
Vóór óns.
Is dat duidelijk?
Bedoelde u dat?
Ja, kijk, als we nu werkelijk ...
Als we hier nou plezier van zouden willen hebben dan moet ik met u praten, praten totdat u het weet.
Ziet u?
En totdat wij ... en dan blijven wij maanden bezig, totdat u dat pertinent hebt en dan bent u bewust.
En dan maakt u nog eens zo’n kleine honderdduizend geboorten mee, dan daalt u ook in die moeder af, met die ziel, en dan weet u het ineens.
En dan blijft u negen maanden in die moeder opgesloten, met dat kindje, en dan wordt het kind geboren, en u neemt de vleugelen en u gaat weer weg, en dan kent u de geboorte.
En als u dat nu eenmaal meemaakt dan kent u de ganse schepping.
Voor dier en mens.
Voor planeten en sterren.
Ja.
“Vier: Wij werden aangetrokken als ziel door de aarde en namen zoveel van haar ziel op als wij nodig hadden, door de moederplaneet.
Vraag: Is het stoflichaam dan bezield door deze opgenomen bezieling?”
Ziet u.
Hier verliest u zich in, volkomen.
Volgende keer stelt u niet zulke diepe vragen.
“Is het stoflichaam nu bezield door deze opgenomen bezieling?”
Kan dat?
Kan dat?
Kan het stoflichaam bezield zijn door deze opgenomen bezieling?
Wat is de bezieling nu van en voor de stof?
Wat is de bezieling?
Wat is de bezieling, dames en heren, van de embryonale cel, ook al hebben wij het hier over het eerste leven op de maan en op de aarde?
Wat zegt u?
(Er wordt iets gezegd.)
Ja, ik versta u niet, dame, u praat te zacht.
(Mevrouw in de zaal): ‘De oerbron.’
De ...?
(Mevrouw in de zaal): ‘De oerbron.’
De oerbron.
Dus de goddelijke ziel is de stuwing voor organisme.
Ja, dat is nou goed.
Is dat niet zo?
De goddelijke kern in ons geeft u pertinent een nieuw leven.
En we hadden ook harmonie, rechtvaardigheid gekend in al die miljoenen levens indien wij niet naar die duisternis hadden gekeken.
Maar de goddelijke kern ...
U hebt toch in ‘Een Blik in het Hiernamaals’ gelezen: er leven daar mensen in de duisternis als kwallen aan het strand.
Dat is toch erg?
U kunt, wij kunnen onszelf verkwallen, dame.
En dan blijft er ook pertinent niets meer van ons bewustzijn over, want wij mismaken alles.
Elke verkeerde gedachte is al de mismaking van de goddelijke harmonische geest voor de mens.
Begrijpt u dit?
Elke mismaking, elke verkeerde gedachte is de mismaking van de goddelijke harmonische geestelijke mens.
Dus God ... dit ís God, wij zijn goden, nu moeten we dat aanvaarden.
Maar wat hebben wij nu van onze levens gemaakt?
Rammenas met suiker.
En dat is nog goed ook, dame, (iemand in de zaal hoest) als u een kou bezit is dat nog prachtig.
Maar die goddelijke kern in ons voert de mens uit dat kwallenbestaan terug tot de werkelijkheid.
Anders bleef de mens kwal.
Dacht u van niet?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja.’
Daar hebt u het al.
Dus die goddelijke kern, dat is bewezen, kruipt door graniet, dame.
Een zaadje op de grond, een graszaadje, een sprietje komt zo door die harde stenen, of naast die stenen vandaan en wringt er zich eerst in en gaat erdoor, onherroepelijk, door asfalt heb ik gras zien groeien.
En dat moest, dat arme kleine zaadje, die had ...
De mens zegt: ‘Hoe bestaat het?’
Maar dat grassprietje liet asfalt, beton scheuren!
Dat is bewezen.
Zo machtig is die onbewuste goddelijke cel in ons.
Die is nog onbewust, zeggen wij, onbewust goddelijk, maar die wringt dat kwallenbestaan weer tot werking.
En dan komt de mens ... de mens als gevoelsleven wordt weer wakker en hij móét verder, of hij wil of niet.
Verdoemdheid ligt dus alweer aan de kant.
Dat moest de katholieke kerk horen, dat het kwallenbestaan uit de hellen toch tot God terugkeert en goddelijk is, ook al duurt dat een eeuw of tien, dat zegt ook alweer niets.
Ik kan vanavond al wel met u praten, en dan kunt u tekeer gaan in het leven zo hard als u wilt, mevrouw, u komt er toch weer uit.
Want uw goddelijke vonk – wij hebben ons hier te lang op aarde gehouden, u houdt het hier wel uit, maar u houdt uw goddelijke afstemming niet tegen – dat gaat regelrecht terug naar het bewuste Al.
Want God vertegenwoordigt Zichzelf door de mens, het dier, en Moeder Natuur.
Duidelijk?
“Als wij dus als ziel in harmonie zijn met deze afgenomen bezieling,” u hebt het weer over afnemen, “ ... kan de ziel der aarde ons pas loslaten.”
Nee dame, dat zou u wel willen.
“Zo niet, is het dan hierdoor dat de aarde ons vasthoudt?”
Als wij alles hebben beleefd – dat moet u trouwens weten, want ik heb er meermalen hier over gepraat – als u alles hebt gelezen en opgenomen, wat houdt ons hier dan nog op aarde als wij die hoogste organismen hebben beleefd?
Wat zegt u?
(Mevrouw in de zaal): ‘De moord.’
Demonen?
(Mevrouw in de zaal): ‘Nee.’
Ja, u praat zo langzaam, dat ding hoort u niet.
(Mevrouw in de zaal): ‘Moord.’
Moord, brandstichting.
Ja dame.
Wij moeten ... Wij zijn minstens hier miljoenen eeuwen te lang.
Dat kan Gene Zijde u bewijzen.
Wij hebben vanaf het oerwoud ...
Ik heb er onzin van gemaakt, maar het is waarlijk zo.
We begonnen daar aan het eten met mensen.
En wat dan nog meer?
We hebben ze geslacht.
We hebben alles gedaan.
En nu in deze maatschappij kraken wij elkaar nog, nietwaar?
Nog kun je datgene er niet inkrijgen want dan is het altijd weer bezwijken, bezwijken, bezwijken, bezwijken.
Het is heel moeilijk.
Het is ontzettend moeilijk om u nu van die kern te verzekeren.
En wat houdt ons hier nu tegen?
We hebben afbraak op afbraak gestapeld.
De mens die zich verbeeldt dat hij het al is, is niets.
Vergeet maar niet: wij hebben werelden kapotgemaakt, werelden van schoonheid.
Menselijke organismen, een kosmisch pronkjuweel van scheppingspracht, hebben wij bewust gekraakt en door de mieren laten opvreten.
We hebben de mens niet alleen gedood door pik (pek), dame, maar we hebben ze de ogen uitgestoken.
We hebben die harten opgegeten, we hebben dat bloed geslurpt, en daardoor zitten wij hier nog.
Verbeeldt u zich maar niets.
Al hebt u een mooi pakje aan, voor de ruimte loopt ge naakt.
Ik ook, net zo goed.
Iedereen.
Ja, Willem III (1817-1890, Koning van Nederland) ook, hoor. (gelach)
Willem III ook.
En wie het niet wil weten, en wie het niet wil weten: er is geen mens op de wereld momenteel, ook al zijn ze nog zo heilig, die anderen, ook al zetten ze kronen op hun hoofd ... we lopen allemaal in onze eigen opgebouwde narigheid en ellende.
En als wij al kunnen gaan zitten, dame, u bent geloof ik hier wel ongeveer de oudste dame, dan moeten we al blij wezen dat ons iemand zegt, bij de hand neemt: ‘Rechtsaf.
En nu oppassen want er liggen steentjes.’
Steentjes.
De blinde is dankbaar hier op de wereld, maar wij zijn geestelijk blind, dame.
Gelooft u het niet?
En dan zeggen ze weer: ‘Rechtsaf.’
En dan zeggen ze: ‘Nu zal ik u even opbeuren’, want dan gaat u over een sloot, en die sloot is honderdduizend meter diep.
U verdrinkt.
En dan moeten we ons maar overgeven en dan springen we.
Wij krijgen al die lessen.
Een ander mens loopt zich nog te pletter en staat machteloos in een schitterende hemel te kijken, maar dan kijken ze naar de verdoemdheid en een laatste oordeel, en een god van wraak en van haat.
Nietwaar?
En wij die al weten, niet alwetend zijn, maar wij die de weg krijgen en een hand gaan voelen, slaan die hand van ons af en zetten er desnoods nog een dolk bovenop en dan zit die geestelijke hand vastgenageld aan ons ikje: zo willen wíj het hebben.
Is het niet zo?
Zo doen wij.
Ja, meneer.
Of is het ...
Wat zegt u?
(Meneer in de zaal): ‘Ik zeg: liever niet.’
Wat liever niet?
Ja, maar dat doen we elke dag.
Liever niet, zegt er daar één.
Liever niet.
O, u bedoelt, u moet het liever niet doen?
Liever niet doen, zo?
(Meneer in de zaal): ‘Helemaal niet doen dan.’
Ja.
Maar daar hebben wij het nu over.
De mens, de mens, de mens.
En als wij dan in die werelden komen, dame, waar u het over hebt ...
“Wanneer wij nu in de wereld van het onbewuste terug naar de aarde moeten, moet er toch iets zijn waardoor daar dat gevoel wakker wordt gemaakt.”
Wie maakt dat nu wakker?
Ziet u wel.
U moet hier maar eens ernstig ...
Ik zal die brieven met u meegeven en dan ...
U krijgt vanavond strafregels, hoor.
Ik zal erop zetten wat u moet uitvechten.
Maar wie maakt u nu in de wereld voor de wedergeboorte wakker, dame?
Wie?
Dat heb ik hier honderdmaal al verklaard.
En u hebt het meegemaakt.
Maar het schijnt niet eenvoudig te zijn om dat op te nemen en vast te houden.
Wie heeft dit, wie maakt dat wakker?
(Meneer in de zaal): ‘Zelf.’
(In de zaal wordt door elkaar gepraat.)
(Meneer in de zaal): ‘De goddelijke vonk.’
De godsvonk maakt dat wakker, en dat bent u zelf.
(Iemand zegt iets onverstaanbaars.)
Wat zegt u?
(Meneer in de zaal): ‘De aarde.’
Nee meneer.
Nee meneer.
Er is maar één wet.
Ja, ziet u, je kunt wel over wetten gaan praten met dat en dat en dat, maar dan ligt er nog een kern bij.
Wat is het nu?
(Iemand zegt iets onverstaanbaars. )
Uw koord?
(Mevrouw in de zaal): ‘De geboorte.’
De geboorte.
Ja, geboorte is het ook.
(Mevrouw in de zaal): ‘Oorzaak en gevolg?’
Ook niet.
Ook wel, dat trekt u later wel terug, dan komt de wet naar voren en die heet: oorzaak en gevolg, en karmische wetten.
Dan is die wet nog sterker dan wij, want dat heet karma, maar dat is de mens die wij hebben vermoord; en die mens die zegt: ‘Hé, wacht eens even, ik heb nog een leven van u tegoed.’
Hèhèhè, en hier vechten ze al voor een klein beetje liefde.
Maar dan zegt daar zo’n ziel: ‘Ik heb nog een gans leven, en dan nog een, en nog een, en nog een, en nog een van u tegoed.
Zeg, betaal eens vandaag.’
Weet u hoe men in de kosmos de schulden kan betalen, dame?
Nou?
(Mevrouw in de zaal): ‘Levens.’
Wat zegt u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Door de levens.’
Wat zegt u?
Alleen door een nieuw lichaam te geven aan de mens.
Dat zijn de goddelijke rekeningen.
En door de liefde, de liefde, de liefde, ja ja.
Het zit vol hier vanavond.
De kern aarde heeft er niets meer mee te maken, want wij hebben de kringloop der aarde volbracht en nu trekt ons díe ziel aan die wij midden in haar gezicht hebben getimmerd.
En die zegt: ‘Kom terug.
Ik ben hier, u bent op aarde, ik moet mijn lichaam hebben.’
En onfeilbaar komt u bij de indianen terecht, bij de zwarten, bij de Russen, bij de Noren, bij de Zweden.
U spreekt Frans, Duits en Engels, meneer, u krijgt alle talen der wereld voor niets; als u bij de moeder die Frans spreekt maar geboren wordt.
En die haalt u uit dat onmetelijke vandaan en zegt – onfeilbaar daalt gij af –: ‘Ik wil bezield zijn, ik wil een nieuw leven bezitten.’
Is het niet leuk?
Kijk, dat zijn de wetten, dame, dames en heren, die de mens nooit en te nimmer in handen krijgt.
Dit zijn de goddelijke essentiële wetten die u kunt beleven.
Maar onfeilbaar is de goddelijke rechtvaardigheid er nóg.
En de geleerde, de dominee, de professor, de godgeleerde zegt: ‘Ja, onfeilbaar werkt God voor de mens.’
Nee dame, daar heeft God niets meer mee te maken, dat gaat onfeilbaar van ziel tot ziel; en kunnen wij niet in handen krijgen.
Want de mens zal geboren worden waar gij mee te maken hebt.
Hier op aarde zeggen wij mensen nu, als je een pak slaag krijgt van elkaar: ‘Ik ga maar weg, dan laat ik je maar zitten.’
Meneer, maak het in godsnaam af.
Want u kunt niet één mens ontmoeten die niet bij u behoort.
Wat zou dat voor een onrechtvaardigheid zijn als wij daar met mensen te maken kregen die we pertinent niet hadden gezien in die miljoenen tijdperken.
Meneer, alles wat hier in de zaal zit hebt u beleefd, daar hebt u mee te maken gehad en met gans deze mensheid, want de mensheid is slechts door één vader en moeder ontstaan.
En dat wil zeggen: dat is de God als vader en de moeder, als Almoeder in de mens.
En daar liggen wij allemaal aan vast.
Want in het Al zijn we met miljoenen één vader, één moeder, en dan is er van Gerritsen en Jansen en Abraham en Nico geen sprake meer, meneer, dan zijn we de namen kwijt, en dan zijn we de familie kwijt, want we hebben maar één universele liefde.
Is dat niet zo?
En dan worden we allemaal Onze-Lieve-Heer, Christus.
Want zij zal zijn als de Christus en hij ook.
En hij is God en zij is God.
En wij met zijn tweeën vertegenwoordigen de ruimte.
En hier zijn het mensen.
Ja.
Vandaag ging er een voor zoveel duizenden jaren terug naar het Al, en aan Gene Zijde moest hij ze bij elkaar roepen en zeggen: ‘Kom eens hier, heren.
Heb je gezien hoe ze mij daar te pakken hebben gehad?
Vandaag heet het ...’
En als je daarin komt, en wilt aanvaarden ...
Nee, dames en heren, dan heet het niet meer: ik ga maar eens kijken of er daar nog iets voor me leeft.
Een kunst om nu eens een mooi gevoelsleven op deze wereld uit te zoeken.
Maar je komt nooit van je rekeningen af.
Kunst.
En de mens die het gaat zoeken ...
Iemand was bij mij, hij zegt: ‘Ik vertik het langer!’
Ik zeg: ‘Meneer, ga, je hebt geld genoeg.’
Ik zeg: ‘Maar vergeet niet: u neemt uzelf mee.’
En door hem had een ander haar nek gebroken.
En hij wou wat anders zoeken.
En zij wil dit zoeken.
Nee meneer, wij moeten het, mevrouw, sámen uitvechten, en sámen van deze evolutie iets maken.
Als het hierom gaat wat u bedoelt, dan kan ik er iets bij doen.
Dan komen wij tot universele reine klaarte.
Het pak slaag dat je vandaag krijgt, moet je dankbaar voor zijn indien je zelf de wetten hebt gelegd voor het verkeerde.
De wet die wij hebben te aanvaarden als een pak slaag, mijn hemel, mijn hemel, het is psychopathie, krankzinnigheid, is kanker en tbc voor dit Westen, en het ergste wat er is.
Is het niet zo?
En hier kun je ook alweer een boek over schrijven.
“Is het dan,” vraagt u nog, “is het dan het sperma dat bewust wordt, dat ons daar dat gevoel geeft?”
U bent heerlijk de zaak aan het verhaspelen.
Nu is het het sperma ook nog.
“Is het dan het sperma dat bewust wordt, dat ons daar het gevoel geeft?
Heeft de stoffelijke bezieling van dit ene sperma de bezieling in zich van dat afgelegde lichaam van dat leven waarvoor wij terug moeten om uit dat leven iets goed te maken?
Hetzelfde geldt dan ook voor het ei.”
Die haan is er natuurlijk ook bij, maar hij is er nu niet.
‘Vertegenwoordigt dan ieder sperma en ei een leven van ons?”
Kunt u daar nog uit wijs worden, dames en heren, ik niet.
Het spijt me vreselijk, dame.
U kunt goed denken, maar nu hebt u te veel hooi op uw vork genomen.
Had u het anders van mij verwacht?
Spijt het u dat ik u eventjes door elkaar rammel?
Nee?
Dan ben je al een held ook.
Want de meeste mensen willen dat nog niet eens.
Dan zeggen ze: ik stel maar geen vragen meer, die kerel maakt je af.
Ik maak u niet af.
Maar we moeten ...
Eerlijk, ik word er geen wijs meer uit, ik kan er geen wijs meer uit worden.
Dit gaat mij te ver.
(Tot iemand in de zaal): U niet, meneer Götte?
Het is niet ver.
Het is dichtbij.
Had u al haast een mooie vraag meegenomen ook nog.
(Meneer in de zaal): ‘Ik hoop het.’
Ja, ik heb er nog.
Even kijken.
Anders krijg ik weer een pak slaag.
Dame, u gaat door en u zoekt het nu zelf uit.
Ik heb hier ...
U ziet, wij komen nog weleens voor dingen te staan, dan wordt het te veel, en dan kunt u dat niet meer ontleden.
Want ik kan het wel ontleden, maar dan moet ik de hele schepping ... en dan moet ik dáár fundamenten, hier fundamenten leggen en daar, en dan houden we dat vast en dan moeten we even door de dierenwereld, en nu gaat u naar reïncarnatie, u gaat naar wedergeboorte, duizenden boeken staan hier op.
Is dat zo?
Ja?
En nou, bijt uw nagels maar niet stuk.
“Het gevoelslichaam ...” vraagt men hier, “‘Een Blik in het Hiernamaals’, blz. 72: het gevoelslichaam is het essentiële goddelijke, dat dient de mens te ontwikkelen om in een hogere bestaanstoestand te kunnen overgaan.
Dit wordt gezegd bij de uittredingen.
Hoe kan men dat gevoel nu ontwikkelen?”
Dat is een mooie vraag.
“Door boeken te lezen en lezingen te volgen bereikt men dat niet, zoals u trouwens al heeft gezegd.”
Maar dame, heb ik dat gezegd?
Kunt u dat dan niet voor uzelf uitmaken dat u door lezingen van mij, en boeken te lezen, geen snars leert?
(Mevrouw in de zaal): ‘Verleden hebt u dat ook gezegd.’
Ik heb het ook gezegd.
We leren door boeken lezen en al die lezingen ...
Verbeeld u maar niet dat ik er mij iets van aantrek.
Maar dacht u nu dat ik waarlijk geloof, dame, dat u iets leert, alleen door lezingen en door die dingen?
Het is weleens moedeloos, hoor, dat heb ik weleens meermalen gezegd, om al dat te verklaren, want wij zijn nog gek, wij zijn zo lamlendig, wij mensen: wij slaan en trappen en doen nog meer.
Hoe kunt u dit gevoelsleven, die goddelijke kern, waar deze dame het nu over heeft, hoe kunt u die nu tot ontwaking brengen?
Hebben wij daar al niet een twintig-, dertigtal rollen van?
En hebben wij hier niet drie jaar over gesproken?
Wist u dat niet?
Wist u dat werkelijk niet?
U weet het wel, dame, ik zal het u bewijzen dat u het weet.
(Tot iemand in de zaal): Wel?
(Meneer in de zaal): ‘Door te dienen.’
Door te dienen.
(Meneer in de zaal): ‘ ... te aanvaarden.’
Door te dienen.
Wij moeten in harmonie worden met de goddelijke wetten, en dat is: harmonie, welwillendheid, rechtvaardigheid, begrijpen, universele liefde.
Wie heeft dat van ons?
Als u dat werkelijk hebt, dan dijt u uit, en hebt u niets van de wereld nodig, geen wijsheid, geen boeken, geen meesters.
Maar zij hebben hun innerlijke nek gebroken en waarom zouden zij ons dan niet waarschuwen: doe het zo, doe het zo, doe het zo.
‘Meester Zelanus met zijn boeken heeft meer bereikt dan wij met onze kosmologie’, zegt meester Alcar, ‘omdat hij de mens voor de zelfmoord kon waarschuwen.
Ja’, zegt meester Alcar, ‘meester Zelanus kreeg die eer om dat leven te vertellen, want ik heb ook zelfmoord gepleegd ergens’, zegt hij, ‘en wel twintigmaal.’
En allemaal, gij, allemaal!
(Tot iemand die de zaal binnenkomt): Kom binnen.
Ziet u?
De zelfmoord, dame, voert de mens naar de afbraak, alleen naar een toestand die u het leven voor een tijd ontneemt.
Dat is de zelfmoord.
In welke moord of u ook bent, leeft, en welke moorden gij ook hebt gedaan, u komt er toch weer uit, dame, vroeg of laat.
We hebben alleen, daar heb je het weer ... door één moord, door één dood – wij doden een mens – houden wij ons onze scheppende, barende, goddelijke, harmonische weg tegen.
Die weg, dat wil zeggen, dat is een paadje, hier staan we, nu gaan we wandelen, en nu begaan we een moord: pats, we sluiten zo die weg af en dwalen terug uit die harmonie.
Wij hebben geen vóór-, geen achteruit meer, geen links en geen rechts.
Wij staan stóp, we staan stil.
Hoevele malen doen wij geen geestelijke moord?
Het is zo.
Daar staan we.
En dan kun je wel zeggen: ‘Ja, ja, ja, ja, ja.’
Daar zijn we, hier staan we nu.
Hoe ontwaakt ons goddelijk gevoelsleven, die goddelijke kern in ons, door wat?
Nu, begin maar, nu kunt u de hele maatschappij ...
Houdt dit maar eens even vast, dames en heren, dan kunt u tien rollen draaien.
Dit is nu de kern, de kernvraag voor al onze levens.
Om maar raak te gaan, om maar te zeggen: ‘Nou, ik krijg je straks wel ...’.
Als de mens eens een verkeerde daad doet, dan hakt de ruimte al in.
Wij slaan er bovenop en dan denken we: misschien helpt het.
Misschien, misschien, misschien.
Voor de derde en de vierde keer kun je het ook al niet meer doen, want dan sla je je hele zijn en je hele ruimte van je weg.
Je kunt schreeuwen en blaffen en de mens straffen; de vader, de moeder kan het kind nog straffen, maar grote mensen kun je niet meer straffen.
Hoe krijgen wij ons gevoelsleven tot uitdijing?
Daar gaan nu de lezingen over in Diligentia, over het ontstaan van het heelal.
Als het heelal dat niet had gekund, hadden wij geen ruimte.
Ja?
Begin nu eens!
Begin nu eens: hoe krijgen wij dat wakker?
Ja, door te dienen.
Wie van ons dient er?
Wie van u, wie in de maatschappij dient er?
Elk mens wordt nog voor zijn dienen betaald, want hij moet.
Er is nog nooit iemand op de wereld gekomen die de miljoenen van de ruimte voor niets kreeg.
We moeten er allemaal voor werken.
En je wordt nog altijd betaald voor je baantje.
Nou, meneer?
Het gaat ons eerst voor eten en drinken.
En dan gaan we naar een huis kijken en anderen kijken weer naar een automobiel en een Cadillac en een telefoon en butlers en bedienden, en naar miljoenen, kristal.
Huh, lopen de mensen met briljantjes.
Sla die dingen eerst van u weg.
Opschik, lawaai, drukte!
Meneer, wie eenvoudig is voor de ruimte wil die onzin niet eens.
Weg ermee.
Want dat maakt van ons maar een poppenkast, dat wil zeggen, we lopen nu al in de gaten.
Hoe willen wij ons gevoelsleven verstoffelijken en vergeestelijken om in harmonie te komen met die ruimte?
Dame, waar leeft uw goddelijke vonk?
Waar leeft nu uw goddelijke vonk, meneer Berends, dames en heren?
(Meneer in de zaal): ‘Hier, in ons.’
Hier, in de keel zeker?
Ja, in de keel zit de goddelijke vonk.
(Mevrouw in de zaal): ‘Echt?’
(Meneer in de zaal): ‘In de zonnevlecht.’
In de amandelen.
In de zonnevlecht, dat zou u wel willen.
(Mevrouw in de zaal): ‘Je bent het zelf.’
Ja dame.
Als het gevoelsleven spreekt, dan spreekt de goddelijke vonk in een voordierlijke, dierlijke, grofstoffelijke, stoffelijke graad.
Wie van ons kan nu al geestelijk spreken?
Geestelijk praten?
Wie van ons handelt geestelijk, direct op afstemming van die astrale geestelijke wereld, voor harmonie, welwillendheid, rechtvaardigheid, liefde, vader- en moederschap?
Wie van ons?
(Meneer in de zaal): ‘Nee, dat kunnen we niet.
Maar u vroeg: waar zetelt die goddelijke vonk?’
Goed.
Ja, waar zit die nu?
Wie van ons maakt hem wakker?
Maakt haar wakker?
Wie?
Wie kan dat?
(Meneer in de zaal): ‘Nee, zover zijn we nog niet gevorderd.’
En het is er toch, want er was er maar Eén Die zei: ‘Indien ge uw goddelijke ik tot ontwaking wilt voeren, zult ge over Mijn hoofd en door Mijn leven heen ...’
En wij vertikken het.
Wie was dat dan?
Mohammed soms?
(Mevrouw in de zaal): ‘De Christus.’
Ziet u?
Als we Hem vasthouden, diezelfde Christus, als we Hem vasthouden, en ge zult niet doden, en ge zult uw naasten liefhebben gelijk uzelf ...
Maar de mens stikt in zijn gierigheid, zijn vrekkerigheid en in alles wat we hierzo in de maatschappij hebben.
Wij zijn duizendmaal bezig: eerst ik, ik, ik, ik, ik, en nogmaals duizendmaal ik, ik, ik, ik.
En dan gaan we eens kijken of die broer of die zuster van ons nog te eten heeft en te drinken.
Is dat niet zo?
Ja, en dat is ook heel duidelijk, meneer.
Als u voor de geestelijke wet komt te staan, voor de werkelijke goddelijke harmonie – hebben wij ook geleerd – hoeft u niemand te helpen, want elk mens zorgt voor zichzelf, heeft ook voor zichzelf te zorgen.
U hebt meermalen meegemaakt dat u juist door die goeiigheid de mens maar weer verknoeit.
En dan kunt u beter het pak slaag aanvaarden, meneer, dan ’n zoetsappig gevoelsleven te vertolken en er omheen te gaan.
Zeg elkaar maar gerust de waarheid, dan heb je tenminste een geestelijke wet in handen.
Maar laat het.
Schei ermee uit.
Meneer, waar leeft ons gevoelsleven?
Hoe krijgen wij ons gevoelsleven tot verstoffelijking – dat is de harmonie voor de maatschappij mét alles – en hoe tot de vergeestelijking?
En staat ge zelf, man en vrouw, voor de wijsgerige stelsels van Socrates, Plato, Aristoteles, Immanuel Kant, Jung en Adler en de rest die er nog komt.
(Mevrouw zegt iets.)
Wat zegt u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Dat is heel wat.’
Wie zegt: dat is heel wat?
Is dat heel wat?
Mevrouw, het is niets.
Socrates, Plato en Aristoteles zijn genieën van de wereld, maar de geestelijke graad voor het werkelijke goddelijke, geestelijke, ruimtelijke denken hebben zij niet vastgelegd, en ook niet gefundamenteerd, want Socrates was nog geen genie in de geest.
We hebben hier godgeleerden, mevrouw, dat zijn de armoedigsten van de wereld, en die kennen de Bijbel, die kunnen u een mooi verhaal vertellen, hoe die namen – hoe heet die, Ibrahim en Damascus daar, ver, ver, ver terug – hoe die hebben geleefd en hoe ze hebben gewandeld.
En dan komt er een bende haat naar u toe.
En dat is dan het bezit van een godgeleerde.
Wilt u mij wijsmaken dat die mensen geestelijk goddelijk bewust zijn?
Ze hebben de Bijbel nog.
Jazeker, dat hebben we ook nodig.
Maar ze hebben een god van haat en een god van wraak, en ‘hak maar in’, die verdoemt.
Hij die daar het ene leven vernietigt en tegen het andere zegt: ‘Pas op, kinderen, ga eerst maar achter me staan, maar ik zal er eerst even vijfduizend vernietigen.’
Dat is die mooie god uit het Oude Testament, die ploert.
Dat moesten ze horen.
We hebben hier mensen gehad die konden er niet tegen dat ik god uitschold, díé tenminste, als ploert.
Een werkelijk denkend gevoelsleven neemt dat niet meer.
Als je dus goddelijk geestelijk wilt ontwaken, dame, moet die verdoemdheid eruit.
Want dan loop je je toch vroeg of laat weer te pletter.
Want dan zeg je: ga jij maar dood.
Ga jij je maar verdoemen.
Stop die man maar in een gloeiende oven, en zij erbij, want ze hebben twee vruchtjes gestolen.
Ze liepen langs het paradijs, ze hadden dorst en honger, pikten er twee voor elkaar en ze gingen de gevangenis in.
Foei foei.
Rechtspraak van Nederland en de mensheid.
Dame, waar leeft nu het gevoel, het goddelijke gevoelsleven?
U zei daar: dat is het gevoelsleven, nietwaar, de zonnevlecht.
(Meneer in de zaal): ‘Jawel.’
Dat zou u wel willen.
Daar leeft het niet.
Want de zonnevlecht, meneer, de zonnevlecht als gevoel behoort bij het menselijk organisme en is onderbewustzijn, nietwaar?
Want het is immers niet te zien?
Dokter Tenhaeff, onze parapsycholoog, zegt: ‘Dat is goddelijk bewustzijn.’
Nee meneer, dat behoort tot het dagbewustzijn, want van binnenuit voelen en denken wij, uiterlijk, en dan komt het over onze lippen en dan zeggen wij wat wij vanbinnen willen.
Maar dat is de goddelijke vonk nog niet!
Wat is nu de goddelijke vonk in de mens?
(Mevrouw in de zaal): ‘De ziel.’
(Er wordt door elkaar gepraat.)
Wat zegt u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Vader- en moederschap.’
Vader- en moederschap.
Nee dame.
(Mevrouw in de zaal): ‘De ziel.’
(Meneer in de zaal): ‘De ogen.’
Meneer?
(Meneer in de zaal): ‘De ogen.’
De ogen.
No sir.
(Meneer in de zaal): ‘Het gevoel.’
Nee meneer.
(Mevrouw in de zaal): ‘Het leven.’
Ja dame.
Het leven.
Het leven, dat geen mens in handen krijgt.
Want wanneer dat leven begint in de moeder, is de goddelijke vonk bezig, op het eerste ogenblik, in het eerste ogenblik, om dat embryo te bezielen en te bestuwen, en dat is het goddelijke leven.
Is geen gevoel nu, alleen het leven.
Want alles is uiteindelijk alleen maar leven.
Dame, mijn compliment.
De goddelijke kern, dame, het goddelijke gevoelsleven zit in die pink, in die hand, indien wij niet jatten, en niet zó komen om elkaar de ogen maar uit te krabben ...
Want u moet altijd zorgen dat onze vingertjes teer zijn en gevoelig, maar ogottegottegot.
(Geluidstechnicus): ‘Een minuut of drie.’
Nog een minuut of drie.
De goddelijke kern, dame, die bent u helemaal, leeft in uw voeten, zelfs een deel van uw eksteroog, in de grijze haartjes, in uw nekspieren, uw bloed, uw leven.
Datgene dat u hier op aarde in leven houdt is de goddelijke kern.
En nu achter de kist, mevrouw, wat is het daar?
Dus de geest als mens is het omhulsel van dat leven achter de kist, als mens, en heeft ogen, tandjes, neus en handjes en benen en voeten.
Maar het goddelijke leven weer, dat er in alles leeft, is de ziel als de goddelijke vonk op afstemming voor het menselijke gevoelsleven als man en vrouw.
Het gevoelsleven is dus het persoonlijke voelen en denken om onszelf gestalte te geven door het woord.
Want waren we blind en doof, dame, leven we nog, en gaat het leven nog door.
En als je nu een dove en iemand ontmoet die hartstikke blind is, dame – een hard woord – dan zul je toch zien dat het leven welsprekend is in die doofstomme en die blinde, liefde als gevoel aanwezig is, en spreekt het leven als mens op goddelijke afstemming.
Duidelijk?
Doodeenvoudig wordt deze leer, deze wijsheid, indien u voelt dat wij onze handen en onze benen en ons gewaad, de ogen, de zintuigen vooral, het uitkijken en het uitdijen doen afstemmen op de geestelijke graad van ons, voor ons innerlijke bezit.
Maar wij putten uit het leven om het gevoelsleven gestalte te geven, dat is de zonnevlecht hier onder de maag waarvanuit wij denken en voelen en handelen.
Is dat niet leuk, meneer?
(Meneer in de zaal): ‘Jazeker.’
Nou, tot zover, u bent zeker geschrokken, want de thee staat klaar.
Het is nog wel donker maar we moeten ophouden, we hebben nog één minuut.
Dames en heren, we gaan aanstonds verder.
PAUZE
Dames en heren, ik heb hier een hele lange brief.
Ik ga hem hier voorlezen.
Het is wel enigszins de moeite waard.
De dame is hier, en diegene waar die van is, die hoort dat wel, maar daar zit wel iets in.
“Als ik niet te veel tijd van u vraag ...,” ik hoop dat de mensen dat ook even willen aanvaarden, “ ... dan zoudt u mij een groot genoegen doen dit eens door te lezen.
Het betreft mijn levensweg.
Waarom ik u dit schrijven ter hand stel, heeft die reden omdat ik u daar enige vragen over wil stellen.
Ik zou het niet graag donderdag ’s avonds doen omdat ik er nooit met iemand over spreek en het niet weten wil.
Ik hoop dan ook een mondeling antwoord ...,” dus dat doen we dan maar op deze manier, “ ... van u te krijgen als u eens een ogenblikje, bijvoorbeeld in de pauze, voor mij heeft.”
Maar dat duurt te lang.
“Mijn familie,” nu begint het, “mijn familie van vaderskant was schatrijk en zeer in aanzien.
Mijn grootouders van vaderskant zijn zo dom geweest om hun kinderen te leren dat ze niet behoefden te werken, want ze waren rijk.”
Dom, ja natuurlijk.
“De gevolgen waren erg.
Vader ging de wijde wereld in en dacht nergens over als aan genot.
Toch was hij een groot kunstschilder, maar hij schilderde alleen als hij eens zin had.
Midden in de wereld van genot leerde hij mijn moeder, een mooie vrouw, kennen.
Ze was een dochter van een groot artiest, die speelde niet onder zijn eigen naam, hij was aangesloten bij een toneelgezelschap, bekend van vroeger.
Hij trouwde mijn moeder in Amerika.
Uit dit huwelijk waren vijf kinderen, drie broers en een zuster en ik, de jongste, geboren.
Mijn vader kende de waarde van geld niet en het duurde dan ook niet lang of zijn geld was op.
Toen naar Amsterdam, waar zijn rijke ouders woonden, om maar weer geld te halen.
Dit kreeg hij wel, maar onder voorwaarde dat hij met vrouw en kinderen weer naar Amerika zou vertrekken.”
Dus die hier in Holland die dachten: Hier heb je wat, maar neem de benen.
Dan hebben wij er geen last van.
“Want een huwelijk met een dochter van een artiest was minderwaardig in hun ogen.”
Dat is natuurlijk al een beetje oud.
“Dit gebeurde.
Ook dit geld ging op.
Vader ging aan de drank, en het slot was zelfmoord.”
Nou, die heeft zijn portie dan wel gekregen.
“Toen kwam de ellende in ons gezin.
Moeder was niet in staat voor vijf kinderen te zorgen.
Ze probeerde het wel, maar het ging niet.
Een broertje van mij stierf aan gebrek.
Moeder woonde toen inmiddels weer in Amsterdam.
Moeder vroeg hulp aan mijn grootouders van vaderskant.
Dit gaf de doorslag.
Ze wilden wel helpen, maar op een voorwaarde dat ze afstand van haar vier kinderen deed, een stuk tekende, dat ze nooit meer iets van zich zou laten horen ...,” wat een ploerten zijn dat, “ ... omdat wij hun naam droegen ...”.
Wat hebben de mensen vroeger al niet voor een naam gedaan.
Shake-, Schaakspier die zei ... (gelach)
Ja, dat heet toch Schaakspier, Shakespeare, Shaakspier, Schaakspier die zei: ‘What is a name?’
Maar wat is nu een name op deze wereld?
Niks.
Maar vroeger deden ze daar een moord voor.
Ja, nu ook nog wel een beetje, hoor.
Want als je Tietlatoetlata heet, dan heb je nog blijkbaar meer te ...
Nee, nu niet meer, nee, nu niet meer.
Nee, dat is wel weg, de laatste oorlog heeft die adel wel ...
(Mevrouw in de zaal): ‘De nek omgedraaid.’
Genekt, ja.
Ja, hard gezegd, genekt.
Baronnen en graven hebben nu niets te betekenen meer, want wij kijken nu naar de mens.
Maar vroeger, hè, meneer, ze willen nog wel zo een beetje: ik bén dat, met pluimpjes op de jas.
Het zegt ons geen cent, meneer.
Wie bent u?
Wat wilt u?
Baronnen en graven, vroeger had dat heel veel te betekenen.
Dat blijkt hier ook.
Waar zijn we gebleven?
“Dit gaf de doorslag.
Ze wilden wel helpen maar op een voorwaarde, dat ze afstand van haar vier kinderen deed.”
Het is toch wel erg, hè?
“Een stuk tekenen, dat ze nooit meer iets van zich zou laten horen.
Omdat wij hun naam droegen, ziet u, wilden ze ons in onze stand groot brengen.”
Dat was vroeger heel erg.
“Maar zij moest terug naar Amerika.
Dit offer heeft zij gebracht terwille van de kinderen.”
Dat is toch wel heel erg.
“Toen mijn moeder met het nodige geld weg was, hebben ze ons in een weeshuis gestopt.
En werd voor ons betaald, maar verder keken ze niet naar ons om.”
Ook erg christelijk, zie.
“Wij hebben onze eigen weg moeten zoeken.”
Nou, die dame die heeft dan ook wel wat meegemaakt.
“Mijn oudste broer, die vader en moeder beiden gekend had, is gaan varen op zee.
Vooral veel naar Amerika om onze moeder te zoeken.
Hij was gek op ons en net een vader.
Hij is jong vergaan op zee.
Mijn andere broer stierf aan beenderkanker.
En mijn zuster, die ook later naar Amerika is gegaan, is in diepe ellende gestorven.”
Wat een drama’s, wat een drama’s.
“Ik ben jong getrouwd, maar alles wat wij ondernamen werd ons uit de handen geslagen.
We hebben samen hard gewerkt om mijn kinderen ...,” dus die dame is ook alweer getrouwd, “ ... om mijn kinderen een goede opvoeding te geven.
Dit is ons gelukt.
Het beetje wat ons nog overgebleven was, een goede inboedel, is alles verloren gegaan met de oorlog.
Ons huis en alles weg, in Arnhem gebombardeerd.
Wij kregen wel schadevergoeding, maar zeer weinig, alles was duur enz. enz.
Maar ik bewoon bij mijn kinderen in huis één kamer en leef van Willem Drees (eerste minister tijdens de wederopbouw na de Tweede Wereldoorlog; tijdens zijn regeerperiode werd de pensioenwet geïntroduceerd, waardoor alle mensen vanaf hun 65ste een staatspensioen ontvangen).”
Ziet u wel, dames en heren, dat wij een klein beetje voor Willem Drees moeten doen?
Wij stemmen op Drees. (gelach)
Hij mag mij wel een beetje provisie geven. (gelach)
Ja, dat moest hij eens weten, die goeie Willem.
Die Willem is toch zo kwaad niet, vindt u niet?
Hij heeft dan toch maar, bijvoorbeeld ...
O, daar zijn drama’s.
Van de week weer een drama.
O, ja, er zijn mooie dingen voor Willem Drees, maar ook verkeerde dingen.
Hij kan die mensen niet achterna lopen en kijken wat ze met hun geld doen.
Er is een man die trekt van Willem Drees, een vrouw en kinderen, maar hij is bezig om een loterij te ontleden om de Nederlandse Staat te laten kelderen.
Hij zegt: ‘Ik zal er iets van maken, en dan speel ik heel de wereld uit.’
Zie je, een fantastische gek.
Die man die heeft nog nooit iets fatsoenlijks gedaan en leeft nu van de steun.
En tiranniseert de mens en hakt in, is als het ware een sadist, zo erg; maar dat krijgt steun.
Zie, nou is het voor de ene goed – en daar heb je weer – en voor de andere is het verkeerd, want deze man die moest men in de mijn sturen, die moest men op een land laten werken; want een beetje te goed door steun bedacht, dames en heren, dat gaat ...
Dat zullen we straks nog weleens horen, en dan zult u eens horen en beleven wat daar de mens weer van maakt.
En dan heeft Willem Drees, dan heeft die regering, in ieder geval de NDAP-ers (hier wordt wellicht de SDAP bedoeld, voluit de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij, de uit 1894 stammende voorloper van de PvdA; niet te verwarren met de NSDAP van Hitler), nietwaar, die hebben het goed bedoeld, maar de mens maakt van het mooie weer een mestvaalt.
Als u de drama’s hoort die ook weer door steun ...
Dus door de steun krijgen ze weer de gelegenheid om toch nog een ander leven kapot te maken.
Als u de drama’s hoort, dame ...
Maar hier is het nou weer wat anders.
“Ik leef van Willem Drees.
Het gaat, maar zuinig.”
Dat is logisch, dame.
“De kinderen zijn erg op hunzelf, die zie ik zo goed als nooit.
Ik heb daar weleens iets van gezegd, toen kregen wij ten antwoord: ‘Ach, dat gaat zo tegenwoordig.
Wij hebben ons eigen gezin, en jullie zijn oud.’”
Mijn god, mijn god, als je daar even bij stilstaat.
Waar is nu de liefde: kind, ouders?
Als je dat allemaal bekijkt, en je gaat in de astrale wereld kijken, en je gaat de mens vergelijken ...
We weten wel, we hebben met elkaar niet mee te maken, we hebben alleen dat af te maken momenteel wat we bezitten.
Bent u moeder, bent u man?
Maak uw leven mooi af, u moet er zo meteen aan beginnen; eigen bloed zegt geen cent indien wij geen gevoel met elkaar bezitten.
Indien we geen liefde voor elkaar hebben, wat zegt dan gevoel, wat zegt dan broederliefde, zusterliefde, wat zegt het kind voor de moeder?
In de oorlog hebben we meegemaakt, een officier, ik heb die man gekend – man en vrouw, wilden met Adolf Hitler niet te maken hebben – hij is bij de NSB, hij komt thuis, hij is fel, hij zegt: ‘Nu moeten jullie nog eens wat vertellen’, en toen had hij zijn pakje aan, hij zegt: ‘dan zal ik hier eens regeren.’
Negentien jaar oud.
De vader die zegt: ‘Hendrikje’, hij heette toevallig Hendrikje, ‘ik heb nog een mooi cadeautje voor je boven, en daar zal jij plezier van hebben, en je baas ook.’
‘Meen je dat, vader?’
‘Ga maar mee naar boven.’
De man gaat naar boven: schiet hem zo voor zijn kop.
Hij zegt: ‘Vrouw, voordat wij eraan gaan, zal hij eraan gaan, want die jongen is niet anders meer in staat dan verkeerde dingen te doen.’
Hij schoot zo zijn zoon voor zijn kop.
Gebeurd, dame.
Hoeveel moorden zijn er niet ontstaan uit angst, in de oorlog, waarvan de ouders moesten slikken dat zoonlief en dochterlief met revolvers voor ze stonden: ‘Deze tijd is aan ons.’
O, als u daar de boeken over gaat schrijven ...
Maar de meeste mensen willen het niet meer horen en die zijn het vergeten, maar: vreselijk.
Dat kende ik toevallig.
De zoon die kwam binnen met zijn pak aan: ‘Ich bin Sturmführer.’
En gelijk zei vader: ‘Dan zal ik die stormerij er wel uit timmeren.’
Hij dacht het en ging naar boven en schoot zo zijn kind morsdood.
Hij zegt: ‘Ik heb me aangegeven.
En ik heb dat en dat gedaan.’
Ze hebben hem later vrijgesproken.
Hij zegt: ‘Want ons hele huis was eraan gegaan.’
Maar hoevelen zijn er geweest die zich aan hun kind moesten vergrijpen omdat zij dat kind nog gingen beschermen, nietwaar, voor de ongelukken, de narigheid, de ellende?
Mensen hadden een zoon in huis genomen.
In de jongen zit haat, het waren joden, en die jongen die groeit op, wordt twintig, eenentwintig, tweeëntwintig.
Dus die mensen hebben dat jongetje aangenomen, joden.
Maar toen Hitler kwam en Mussert begon, toen heeft hij de joden regelrecht verraden en zijn ze naar Dachau gestuurd.
En hij met de centjes, want ze hadden geld, het ging hem om de centjes, en was hij meteen ...
Maar hij heeft zijn vader en moeder, zijn pleegouders, de joden heeft hij verraden.
Och och och, als u de drama’s hoort.
Een andere moeder komt bij mij.
‘Meneer’, zegt ze, ‘ik heb mijn kind opgevoed.
Ik ben in dit leven van u ... ik heb de boeken gelezen van de meesters.
En hij gaat naar school.
Ik denk: Ja, ik moet hem toch iets laten leren.’
En ze doet hem op een katholieke school, hij krijgt godsdienst, hij wordt honderd procent katholiek, en nu kan moeder doodvallen.
Nu is hij eenentwintig jaar, hij zegt: ‘Ga weg, je bent verdoemd en je bent een heks ook nog.
Je leest vieze, vuile, duivelse boeken.’
De pastoor heeft hem nog iets gezegd, en daar ligt moeder al.
Waar blijft de liefde nu van moeder en kind?
Meneer pastoor zegt tegen een knaap van eenentwintig, tweeëntwintig jaar: ‘Je hebt gelijk, sla ze maar midden in het gezicht want ze is des duivels.’
Omdat de moeder geestelijke boeken leest.
Ja dame, waar gaat het naartoe?
Waar gaat het naartoe?
(Jozef gaat verder met de brief.)
“De kinderen zijn erg op hunzelf, die zie ik zo goed als nooit.”
Dame, wees maar blij dat u ze niet ziet, want u hoort het al, als u misschien te veel in contact kwam met die lieve kinderen ...
Misschien zijn ze lief en goed, wees dan al dankbaar en ga uw eigen weg maar.
Ik had daar weleens iets van gezegd.
Toen kregen we: ‘Nou ja, dat gaat zo tegenwoordig.
We hebben ons eigen gezin.
En jullie zijn oud.’
De straat maar uit, meneer.
Mijn God, wat mag ik dan blij zijn dat wij zo voor mijn Crisje vechten.
Wat is het niet een openbaring voor moeders en vaders die kunnen zeggen: ‘Mijn jongens doen tenminste hun best.’
De één heeft dit, de ander heeft dat.
Wanneer de mens ...
Als u straks ‘Jeus III’ leest, dan begint het: Vandaag worden er veel kinderen geboren.
Ja, Crisje weet het al zo lang, ze raakt haar jongens, haar jongens die raakt ze kwijt, ze gaan de wereld in.
En nu gaat meester Zelanus al bombarderen, op de eerste pagina gaat hij al beginnen en zegt hij, hij zegt: Ja, vandaag worden er misschien anderhalf miljoen, of een miljoen, een vijfhonderdduizend kinderen geboren.
Heel eenvoudig.
Maar wat zullen ze worden?
Hoe zullen ze opgroeien?
Ik ging de wereld in.
Jeus gaat de wereld in.
Johan is weg, Bernard is weg, Jeus gaat nu.
De anderen zullen wegvliegen.
Maar wat komt er van de kinderen terecht?
Zo’n gevaarlijke stad, dame.
Toen ik naar de stad ging en Bernard ook, toen zei moeder: ‘Jongens, jongens, jongens, pas op, want daor leit den du’vel.’
Maar wij aan het zoeken, dame.
En toen ik kwam en door de stad liep hier – ik doe dat verhaaltje er maar bij hier – toen was ik naar de du’vel aan het zoeken.
En toen kwamen we later bij Crisje terug en toen zeg ik: ‘Crisje, ik heb hem nog niet gevonden.’
Ik zeg: ‘Waor dèn zit dat mag de kat wète, maor ik wèt het nie’t.’
Wij konden de du’vel niet vinden.
Maar wat komt er van de mens terecht indien de mens in de wereld losgelaten wordt en zijn eigen leven in handen heeft, dame, en ze groeien op en ze zeggen: ‘Och ja, moeder, vader, dat is onze tijd, jullie zijn zo oud’?
Dat is gebrek en gemis aan wat hartelijkheid, een klein beetje gevoel.
Dat staat op eigen benen, als het kind de wereld in is, en je ziet je ouders niet meer, maar ja, misschien is degene, de mens die dat heeft, wel een ‘buitenbeentje’, zegt men.
Maar wat is het nu als toch je moeder er nog is en je krijgt van je moeder een hartelijk woordje ...
Ja, er zijn daar ook niet van die lieverds bij.
Er zijn erbij die zijn nooit tevreden en die kun je nooit iets goeddoen, die blijven maar janken, zal wel gekanker wezen ook, en dan zeggen de kinderen: ‘Maak dat je wegkomt, want je ontneemt ons de rust nog.’
Maar ik neem niet aan ... want ik ken deze dame, die heb ik in de ogen mogen kijken, dat is een lief mens, en dan word je toch maar door je kinderen weer aan de dijk gezet.
Wanneer krijgt de mens een klein beetje hartelijkheid, een beetje gevoel, ze zingen het zo mooi voor de radio: ‘O schenk elkaar, voor jong en oud, wat rode rozen.’
Zullen we dat liedje maar zingen?
Geef elkaar wat rode roosjes.
Maar ze hebben er geen gevoel voor, geen kracht voor, geen wil voor, ze leven zich uit, ze leven voor zichzelf, de ouders die hun hebben gebaard ...
En wat heeft het de ouders niet gekost voordat een kind volwassen is?
Hoeveel schulden en rekeningen moeten wij betalen alleen al voor de luiers die we, die we, die we ...
Ja, zeg het maar.
(Meneer in de zaal): ‘ ... bezoedeld hebben.’
Wat is dat voor een smart en een hartzeer geweest van een moeder als onze maagjes niet goed waren, en we hadden wat pijn, dan had zij pijn, dan had ze dit; en dat gaat allemaal de kist in.
Wat is de mens toch eigenlijk een wild beest.
Je moet er in de allereerste plaats een klein beetje liefde inslaan: Vergeet je ouders niet, want ze hebben je gebaard.
Een moeder is zoiets wonderbaarlijks.
Ik kan godzijdank zeggen: ‘Ik heb Crisje nooit, nooit, nooit, niet één minuut vergeten.’
En dat is een zekerheid en een mooiigheid.
De Lange Hendrik kwam zelf naar me toe en dan zei hij: ‘Jeus, moe’der hèt weer wat neudig.’
En dan ging er weer een briefje.
En dan zaten ze te belken.
En de hond die er nog was, een andere hond, die wist ook wel dat er wat kwam.
Want als de postbode kwam – daar had hij een hekel aan – als de postbode aan de deur kwam, zei Crisje: ‘Dat is toch wel gek’, zegt ze, want die man kan ze niet uitstaan, want die heeft die hond een keer getrapt – het was maar zo’n klein ding – maar als er een brief kwam vanuit Den Haag, deed hij niets.
Dat had ze uitgevonden.
En zo was het dier, een hond, nog intelligenter, had meer gevoel, heeft meer gevoel soms dan de mens.
Nu kun je hier wel weer een boek over schrijven.
Maar ik zal maar doorgaan.
(Jozef gaat weer verder met de brief.) “Het is alles goed met de kinderen, maar ijskoud.
Nietwaar?
En leven wij maar zo tezamen.”
Die dame heeft natuurlijk haar man nog.
Mevrouw en meneer, met de groeten van Onze-Lieve-Heer erbij, wees toch maar blij dat ze op eigen benen staan.
Veronderstel dat u die narigheid er nog bij had.
Wij willen het wel in het mooie hebben, en we willen het gevoel hebben en het geluk en wat hartelijkheid, wat begrijpen voor elkaar, maar wanneer het er niet is ...
Al slaat u ze dood, mevrouw, het helpt u niet.
“Nu zal u wel zeggen: waarom moet ik dit alles weten?
Ik kan er nooit met iemand over praten.
Maar alles is soms zo zwaar.
Ja.
Ik wil het ook voor niemand weten.”
Deze brief, deze toestand is alweer net hetzelfde als de dame die daar met die andere vraag ...
De mensen haten, de mensen zijn zo koud.
De kinderen zijn koud.
Ze drukken een moeder de deur uit.
Ja.
Er is veel over te vertellen.
Ik heb moeders meegemaakt; maar wanneer je die tirannie van die oudjes zag en beleefde dan joeg je ze de deur uit.
Er was niets goed, ze gingen op de zenuwen van de kinderen leven: ‘En ik zou dit en ik zou dat’, en ze konden maar niet rusten, ze wilden aanspraak hebben, en ze wilden ook nog iets te zeggen hebben in het huishoudelijke leven van hun kinderen.
En dat ging natuurlijk niet.
En toen kwam er ruzie, en op stuk van zaken moest de politie er nog bij komen.
En het oudje ging naar het oudemannenhuis en was zenuwziek.
Waarom?
Die meneer kwam bij me, hij zegt: ‘Meneer, is dat dan een goed mens?
Wij doen alles.’
Maar daar zat iets in dat graag iets wilde zeggen en tenslotte tirannie werd.
De drama’s in de maatschappij hoeven wij niet te volgen.
Dan kunt u wel aan het schrijven blijven, u kunt nog duizend romans schrijven, want in elk huishouden en familie is er iets.
Is dat niet zo?
“Ik kan er nooit met iemand over spreken.”
Mevrouw, u kunt elk mens op straat aanhouden en dan vertellen ze u de narigheid en dan kunt u de narigheid vertellen, en als u dan uitverteld bent dan gaat u toch weer alleen weg.
Het beste is om het maar naast u neer te leggen.
Dit is natuurlijk heel iets anders.
“Ik wil het ook voor niemand weten.
Nu is mijn vraag: Zal ik mijn ouders weerzien?”
Ja natuurlijk.
Als uw ouder ...
Nu komt het.
“Zal ik mijn vader, mijn moeder terugzien?”
Die man die zich uit heeft geleefd, als hij aan Gene Zijde is, dan ziet u die man onherroepelijk terug en dan zal hij u misschien als kind herkennen, u was nog jong, hij moet dat goedmaken wat hij heeft gedaan.
Maar dit was u niet overkomen indien u met die vader en die moeder niet te maken had.
Voelt u wel?
Dus zij hebben u aangetrokken, u bent geboren, en u leefde door hun.
Wat hebt u goed te maken, en wat hebben zij goed te maken?
Wat zoudt gij beleven door hun?
En wat zij?
De vader die heeft het makkelijk genomen, hij maakte zijn geld op, en hij ging.
De moeder die heeft een verkeerd ding gedaan.
Al had ik me doodgewerkt en al had ik dit en dat gedaan ...
Maar eerlijk is eerlijk, dat zal misschien een twintig jaar geleden zijn dit, een vijfentwintig jaar, dertig jaar, in die tijd waren de tijden anders.
Maar die vader waar het u om gaat, dame, die vader moet dat goedmaken.
Maar uw moeder, die moeder die deed een verschrikkelijk iets om ten koste van gezag, wil ...
Die ouders, die grootouders dus, van die man; hebben ze haar gedwongen afstand te doen van de kinderen.
Voor mij is dat geen honderd procent moeder.
Want de moeder – dat doet een tijger en een leeuw en een wolf nog niet eens – die geeft haar kinderen niet.
Maar er is een verzachting, die moeder heeft geloofd dat die ouders van haar man zeiden: ‘Wij zullen voor de kinderen zorgen.
U kunt het niet, laat het ons doen.
En dan zullen we alles de kinderen geven.’
Maar toen werden ze, toen zij weg was, toen werden de kinderen in een weeshuis gestopt.
En dat kennen wij ook.
Nu verandert het wel een beetje, maar dat is nog een leven van verschrikking; en van tirannie, dat weet ik niet.
Maar als je die weeskinderen zo hoort van vroeger, hier hebben we er ook nog een paar in de zaal zitten vaak, als je die drama’s hoort van die kinderen, dat is meer dan ellendig.
Maar die moeder heeft het wellicht gedaan om haar kinderen te redden, want zij kon het niet.
Maar om nu pertinent afstand te doen van de kinderen ...
Want moet u horen wat er komt.
Zij hebben haar gedwongen afstand te doen van de kinderen, en die moeder is nu naar Amerika gegaan, ze heeft de kinderen overgegeven aan de grootouders, die grootouders hebben de kinderen doodeenvoudig in een weeshuis gestopt en ervoor betaald.
“Maar verder keken ze niet naar ons om.
Wij hebben onze eigen weg moeten zoeken.
Mijn oudste broer, die vader en moeder beiden gekend had, is gaan varen op zee, vooral veel ...”
O, dat heb ik al gelezen.
Ik moet dus verder aan déze kant.
Mijn hemel, wat een hoop, hè?
Ja.
Nu kan ik er niet wijs uit worden.
O ja.
“Dit offer heeft zij gebracht terwille van de kinderen.
Toen mijn moeder met het nodige geld weg was, hebben ze ons in een weeshuis gestopt.”
Dat heb ik al.
Ik ben er zelf van overstuur geloof ik en ik weet er geen raad meer mee.
“Er werd voor ons betaald, maar verder keken ze niet naar ons om.
Wij hebben onze eigen weg moeten zoeken.
Mijn oudste broer, die vader en moeder ...”
Dat heb ik toch gelezen. (gelach)
Waar is nu het einde?
(Meneer in de zaal): ‘Op het andere blad ...’
Ja, ja, dat heb ik.
(Mevrouw in de zaal): ‘Andere brief.’
Andere kant?
Nee dame, dat heb ik ook al gelezen.
(Mevrouw in de zaal): ‘Opzij.’
O, dan moet ik hier eindigen zeker.
“Nu is mijn vraag ...”
O ja, hebben we.
“Nu is mijn vraag: zal ik mijn ouders weerzien?”
Ja dame, dat heb ik u verklaard, u zult die man terugzien, en hij zal goedmaken.
En uw moeder die zal leren dat ze het zo niet had moeten doen.
Want op stuk van zaken, als je moeder bent dan vecht je dat voor jezelf uit.
Zij heeft, als verzachtende omstandigheid heeft zij gedacht: ‘Ik zal het maar doen, dan hebben mijn kinderen misschien een rechtvaardig bestaan.’
Maar u ziet het, men heeft die kinderen gewoon in een weeshuis gestopt en er is voor betaald.
Meer niks.
“Zal ik mijn ouders terugzien?”
Ja dame.
“Het is mij net of ik aan hun vastzit.”
Dat zitten wij allemaal.
Hebben wij nu liefde in ons?
Want die dame die schrijft hier: “Ik voel een intense liefde voor hen.”
Hoe is dat mogelijk?
Nu ben je op die manier door het leven geslagen door deze mensen.
Vaders en moeders, u hoeft uw moeder niet te haten, dat zult u ook wel niet kunnen, want die moeder die heeft het blijkbaar door haar beste gevoelens gedaan.
De schoonouders van u ...
Of de grootouders die hebben schuld want die hebben hun woord niet gehouden, en die hebben zich af-, die hebben zich vrijgemaakt van die kinderen die hun stand niet hebben gekend; en dat is hier de hele vraag en het ganse probleem.
U, die dame die zegt hier: “Ik verlang naar ze om ze te zien.
Ik vergeef ze alles.”
Dat kunt u ook.
“Wie was nu de schuldige?
Mijn familie of mijn ouders?”
Allemaal, dame.
Die ouders dat zijn hoogmoedswaanzinnigen.
Dat is zeker die adel, die heeft in de eeuwen, daar hadden wij het zo-even over, heel veel te vertellen gehad, maar momenteel, vandaag zegt adel en zegt goeie stand niets meer indien er van geen gevoel en harmonie sprake is, want dit is voor mij geen geestelijke stand.
Voor u wel?
Dit is doodgewoon, dit zijn doodgewone minderwaardige mensen.
Want wij behoeven het heus niet in de stand te zoeken, want rijk, arm, geleerd en ongeletterd dieft, steelt en jat net zo goed als de andere mens van een ander volk.
Waar of niet, meneer?
Ik geloof dat er in die wereld meer gestolen wordt dan bij ons in de fabriek.
Een mijnwerker en een mens van de straat, een arbeider, we zijn allemaal maar arbeiders, die hebben geen gelegenheid om te jatten.
Is dat zo?
Ja, er zijn er.
Er zijn er die van stelerij, dieverij aan de kost willen komen.
Dat moeten zij weten.
Maar de mens die door hoogmoedswaanzin is aangetast en zijn woord verbreekt ten opzichte van kinderen en mensen, die mensen hebben geen geloof, die hebben geen God, die hebben geen Christus.
Misschien gaan ze nog wel naar de kerk ook.
En dan heeft het natuurlijk weer de katholieke kerk gedaan.
Maar wanneer de katholieke kerk zegt, en de mens leert: Doe goed en wees niet verkeerd, heb lief alles wat leeft – want dat zegt toch de katholieke kerk? – en de mens vertikt het, is dan de katholieke kerk slecht?
Er zijn godsdienstwaanzinnigen, dames en heren; en is nu de paus gek, krankzinnig?
Is die leer krankzinnig?
Er zijn mensen die worden ook kierewiet bij ons, zo nu en dan zie je de mens zwelken.
Ben ik het dan?
Ja, maar ik krijg het op mijn dak.
Zeggen ze.
Verleden was er iemand die was ook een beetje kierewiet geworden, toen zeiden ze: ‘Ja, dat is de schuld van Jozef Rulof.’
En iemand anders die zei: ‘Ja, dat jij zo slecht bent dat is ook de schuld van die Jozef Rulof.’
Maar zij wilde de man naar het lagere hebben en de man wilde vooruit, wilde omhoog.
En nu zijn wij allemaal gek.
Ik ook.
Jozef Rulof heeft het gedaan.
Maar daarom zeg ik: is Rome gek als er een godsdienstwaanzinnige in de wereld is?
Die gaan allemaal te ver.
Die willen God Zelf leren kennen, en dan gaan ze te hoog – en dan leest u maar ‘Maskers en Mensen’ – en dan vergeten ze meestal hun laddertje en dan hangen ze tussen leven en aarde, en dan heet het in ene keer Rosenburg (psychiatrische inrichting in Den Haag) of Maaskant in Rotterdam.
Is dat zo?
(Zaal): ‘Maasoord.’
Maasoord is ook een gekkenhuis.
Ja, je hebt hier, je kunt hier ...
We hebben hier in elke stad een gevangenis, maar ook gekkenhuizen, meneer.
Zo bewust is nog deze mensheid.
En wij zijn gek?!
Wij kennen nu: er is geen dood.
Wij zeggen: moord niet, dood niet, haat niet, lieg niet, bedrieg niet.
Wees lief, heb alles lief wat leeft.
En dan zijn we gek.
Er is geen verdoemdheid en geen laatste oordeel.
Maar dan ben je gek.
Maar de katholieke kerk zegt: je wordt verdoemd, hoor.
Centjes op de trap, dan gebeurt er niks. (gelach)
Maar wij kunnen dat niet.
Wij staan met open vizier, met open kaart, onze kaarten liggen open op tafel, wij schreeuwen het uit: de Christus die is niet voor uw zonden gestorven, maar Hij is daar bewust vermoord.
En dan zijn we gek.
Ziet u?
Wie is er nu gek?
Wie is er nu krankzinnig?
Wie was de schuldige hiervan?
Allemaal, dame.
De vader, de moeder, die hoogmoedswaanzinnigen, de moeder ook, de vader ook; de vader die leefde maar raak, de moeder deed afstand van de kinderen.
Dat bestaat niet dat een moeder die honderd procent bewust is ...
Er is natuurlijk een verzachtende omstandigheid hierin, omdat zij dacht: misschien doen hun dan iets met hun geld voor mijn kinderen.
Maar haar moederliefde had moeten zegevieren.
Vindt u niet?
Ze hebben allemaal schuld.
En u zult ze allemaal terugzien.
Maar wat dan nog, dames en heren?
Wat dan nog als gij elkaar straks terugziet?
Je hoort elkaar misschien niet meer toe.
Wij hebben miljoenen vaders en moeders.
En wat dan nog als ik voor de neus sta van mijn broer en mijn zusje?
En daar is Hendrik, en daar is Bernard, en daar is Johan.
Ik zeg: ‘O ja, zijn jullie er ook?’
Zijn jullie er ook?
Heeft dat nu zoveel te betekenen?
Ik ken die wereld al zo lang.
Dat is vader, dat is moeder.
Ik ging met Crisje ...
Crisje ging over, en toen maakte meester Alcar mij vrij – dat staat alleen maar in de Kosmologie, helaas – en toen heb ik in de oorlog die reis met haar even gemaakt.
Ze kwam vrij.
Meester Alcar zegt ...
Ik moest me volkomen vrijmaken voor de Kosmologie: Crisje moest in mij sterven.
Dat wil zeggen: ik moest haar volkomen loslaten, want ik was met Crisje één, en nu moest dat vrij‚ anders had ik mijn kosmologie niet kunnen beleven‚ want ik moest me op honderd procent geven, openstellen.
Dus Crisje moest ...
Ik moest afstand doen van Crisje.
Meester Alcar zegt: ‘Over een paar jaar gaat ze over, je kunt ze ...’
En toen Arnhem afgesloten was toen wist ik het, ik denk: nou zie ik ze niet meer terug.
Is ook niet gebeurd.
Maar toen zij overging ...
Nu krijgt u een mooi beeld; maar u leest het al in ‘Zij die terugkeerden uit de dood’, de koetsier daarzo, en andere mensen, ze staan voor elkaar, vader en moeder, en dan ben je goddelijke vonken.
Dat vadertje en dat moedertje, die moeten eruit.
Dat zuster- en broederschap is weg.
We krijgen universele liefde.
En nu kijkt de ene mens de andere de wereld uit.
Moet u iets leren?
Die vervloekte familieziekte van ons: ‘En dat is míjn kind.
En dat is míjn vader.
En dat is míjn broer.
En dat is míjn neef.’
Voor mij zijn die mensen allemaal hetzelfde.
Want, achter de kist kwam ik, meester Alcar maakte me vrij, de Lange staat daarginds, de Lange had ik niet mee te maken, die vader die mocht me niet eens goeiendag zeggen en ik hem niet; het ging om Crisje, want die band moest breken, ik moest me aan de Kosmologie geven, en die moederliefde die moest eruit.
Die kreeg ik later wel terug, voelt u wel, die ging even naar beneden.
Die Kosmologie van de meesters die ging vóór alles, boven alles.
Toen kwam Crisje en toen vielen we elkaar om de hals, ik zeg: ‘Crisje, Crisje.’
Ze was al jonger geworden, was vier, vijf (jaar jonger geworden), de volgende dag al na haar overgang.
En toen hebben we eerst de reis gemaakt naar het hiernamaals; niets gezegd, hand in hand, dóór, ik wist de weg, en ze voelde dat ik de weg wist.
We keken terug naar de aarde, ik zeg: ‘Eerst naar de sfeer daarzo.’
En toen mochten wij, toen maakten wij ons daar vrij.
Meester Alcar zegt: ‘Ga, en wij zullen je volgen’, en toen nam ik haar bij de hand en toen maakten wij ons vrij van die sfeer, de astrale wereld, en ik ging door de stoffelijke kosmos.
Ik zeg: ‘Daar is Jupiter, Venus, Saturnus en Uranus, en daar is de maan en daar is de zon, moeder, Crisje, waarvan ik de wetten ken.’
En toen had ze Jeus niet, toen was het een heel ander.
Ik zeg: ‘Maor ik zal het maor vergète, anders kent giij mie’n nie’t eens.
En toen buk het vergete, wâ?’
Ik zeg: ‘Maor we gaon ...’
En toen gingen we Hollands praten, en toen gingen we ...
Frans, Duits, Engels kwam er.
Ik zag haar verleden, ik zag waar ze vandaan kwam.
Ik zag nu pertinent andere dingen waardoor zij mij had aangetrokken.
Dat is toch een wet?
Toen zag ik die wet.
Ik zeg: ‘En nu gaon we plat praote, en regelrecht onfeilbaar, Crisje, zet ik je nu op de Grintweg en in je eigen keuken waar ik ben geboren.’
En toen gingen we over Den Haag heen, en naar Rotterdam heen, en langzaamaan, uit de kosmos, daalden we als bewuste raketten met geestelijke vleugelen, en toen bracht ik moeder zo, eerst regelrecht naar de Grintweg, en toen maakte ik een draai en toen ging ik naar het graf van de Lange Hendrik, ik zeg: ‘Daor liggen de beentjes.
Daor liggen de beentjes, moe’der, want daor hè-je vader’, en toen kwam de Lange Hendrik naar haar toe, en toen nam hij haar hand en toen keek hij mij in de ogen, want hij kon mij niet aan.
Ik zeg: ‘Dag, Lange.’
En toen keken wij elkaar in de ogen en ik zeg: ‘Ja, hè, vroeger, hè-je me weleens een mep gegeven, maor dat mô-je nog eens doen.’ (gelach)
‘Nu heb ik wat te timmeren, nu kan ik u de wetten verklaren, ook al ben je veertig jaar aan Gene Zijde, Lange, dát heb je niet.’
En dat moest hij aanvaarden.
Ik stond voor Crisje als een kind.
Ik stond voor haar, ze had me te aanvaarden als haar meester.
Maar de liefde voor de mens en de moeder die zit er nog.
En toen zijn we al die dingen nagegaan, en toen gingen we terug naar de sferen.
Ik bracht ze ...
In die tijd had ze haar loutering al gemaakt.
Voelt u, een loutering.
Een ander ligt daar als een dweil, als een verdronken kat ligt de mens daar in een duistere wereld, heeft zich leeggedronken, verzopen: die had haat, hartstocht en geweld.
En deze ziel maakt gelijk, om zich los te maken van de aarde, een universele reis, gaat terug met haar eigen kind, ziet de universele liefde van Christus en de ruimte.
En de vader zweeft achter ons aan en kan haar na tien minuten, na vier uur in die nacht overnemen van mij.
En toen bogen we voor elkaar, ik zeg: ‘Tot kijk.
Ik zal me nu geven aan de wetten van de Universiteit van Christus.’
Nou, vader wou me nog wegbrengen, de Lange, ik zeg: ‘Ik wèt de weg.
Ik heb oe nie’t neudig.’
Dat was geen haat, maar die prikkel die kregen we, en toen kwam meester Alcar, en meester Zelanus, en met zijn drieën gingen wij terug.
Ik maakte me pertinent vrij.
En voordat ik de aarde had bereikt was Crisje al gestorven.
Ik had ze in het hiernamaals gezet, ik heb ze daar losgelaten en beleefd, ze kon haar Lange aanvaarden.
En toen kreeg zij haar reis met haar echte ziel, de Lange Hendrik, en kon zij aan haar universele rondgang, een reis van duizenden eeuwen beginnen.
‘Bye, bye, mother Crisje, (kus), met de groeten van Jeus, en al de kinderen van oe ook nog.’
En toen kwam Miets nog, Miets, ik zeg: ‘Miets, kijk Crisje eens vliegen.’
Mooi japonnetje heeft ze nu, ze gaat niet meer op klompen, meneer, er lagen takjes van bloemen om haar hoofd, en had geen medailles nodig want nu had ze haar mooie kruuske, en ze had dat mooie blauwe zilverachtige gewaad.
Zij ging waarlijk op sandaaltjes.
Mijn god, mijn god, mijn hart bloedde leeg van blijdschap en geluk toen ik terugkwam.
Ik zeg: ‘God, mens, ik heb Crisje vannacht gezien.
Ze leeft achter de kist voort, ik heb de reis mogen maken.’
De hele dag danste ik door Den Haag heen.
En nog geen half uur daarna toen ik dan vrij was op aarde zegt meester Zelanus: ‘Ben je klaar?’
Ik zeg (zei): ‘Ja, ik ben klaar.’
Toen vergat ik haar volkomen.
Ik heb in die tijd, in die jaren – ik zie ze zo nu en dan wel even – niet meer aan gedacht.
Dit werk gaat voort, zo nu en dan kijk ik eens even, ze is bij vele lezingen geweest, ze heeft dit meegemaakt en dat meegemaakt, ze heeft dat allemaal gezien en beleefd, maar één doel is er maar in mij.
Ik zeg: ‘Crisje, ga aan de kant.
Ga uit mij weg.
Mijn gedachten die gaan regelrecht naar de ruimte.
Er is hier op aarde niets meer te smoezen noch te vertellen, je zult het nu wel weten: wij hebben te werken.’
En dacht je nou dat moeder Crisje naast mij zou komen en staan: ‘Mie’n jongen, Jeus, ik wil es effe met oe praote’?
En dan zeg ik zo: ‘Eruit!’
Maar dat is bewustzijn, dat is begrijpen, dat is weten wat de mens wil.
Dat is weten hoe je leeft en wat je zou kunnen; maar dat is gevoel, dat is hartelijkheid, dat is begrijpen.
Kijk, dames en heren, als je dat allemaal hebt, dan kun je een verklaring geven, als je die wetten ziet en je hebt ze beleefd, dan kun je een verklaring geven hoe dit alles is op te vangen.
Dan zul je, waar het hier om gaat, zul je je vaders zien en je moeders beleven, maar je zult ze even zo vrolijk rustig geestelijk loslaten, want alles wat hier zit is vader en moeder, is een zuster en een broer van je.
‘Ja’, zeggen ze, ‘geef me dan maar een paar centjes, ik heb niet te eten.’
Kijk, nu hebben de mensen mij weer voor het feit gesteld, dit, dan zeggen ze: ‘Ja, u houdt toch van de mensen.’
Ik zeg: ‘Ja dame, maar ik werk me een beroerte.
Waarom doet u niets, meneer?’
En nu moeten wij zorgen, die problemen hebben we ook weer beleefd, nu moeten we zorgen dat we de mens niet te veel van het goede geven, want dan maken we ze lui.
Want die kosmos is nooit lui geweest.
En God Die heeft alles moeten geven voor één wetje; voor één zo’n lichaampje van de mens daarvoor zijn wetten en krachten geschapen, en moet de mens verdienen.
En wie nu te lui is om naar Onze-Lieve-Heer te kijken, zeggen ze, de meesters, die moeten dan maar eens leren in die toestand hoe ze kunnen en zullen ontwaken.
Zie ik die ouders terug?
Mevrouw, wat zijn ouders?
Daarom geef ik u dit verhaal.
Ouders en zusterschap, broederschap is universeel machtig.
Maar wanneer er geen liefde is, geen contact, geen gevoel, geen eenheid, mevrouw, dan is een andere moeder net zoveel voor mij waard als die Crisje, en net zoveel heeft die andere moeder, die andere vrouw, die andere man voor mijn leven, voor mijn gevoel te vertellen.
‘Ik kan een vreemdeling veel meer geven dan mijn eigen broers en mijn eigen zusters en mijn eigen moeder en mijn eigen vader’, zegt een ander.
En dat is waar.
En aan Gene Zijde bent u geen bloed meer van bloed, maar dan ben je bloed van één vader en één moeder, en dat is de God (als vader) in u en de God als moeder in u.
Wat eerlijk, hè?
En dan gaat alles overboord.
Vanzelfsprekend zie je die vaders en die moeders terug, maar een moeder, mevrouw, meneer, u hebt miljoenen levens gehad, wat zegt nu dit ene leventje?
En wat zegt een haatje en wat zegt een beetje afbraak, en wat zegt een beetje niet-begrijpen?
U komt er tóch uit.
U beleeft momenteel een narigheid?
Ik kan u vertellen: U komt er toch uit.
Maak die narigheid maar af en u gaat achter de kist bewust verder, en u hebt goedgemaakt.
Is het niet zo?
Ja, het is niet zo eenvoudig.
Het is niet zo makkelijk om óver je ouders en je broers en je zusterschap heen, om daar overheen te kijken en te leven en dan regelrecht het contact te ondergaan waarvoor altijd en eeuwig weer de Christus naar de aarde kwam en zei: ‘Dood niet, heb elkaar lief, heb een ander lief gelijk uzelf.
Gij zult niet doden.’
Mijn hemel, mijn hemel, we kunnen nu de hele maatschappij weer ondersteboven keren want wij leven nog in bewuste moord.
Er is nog altijd zo’n beetje oorlog onder de mensen.
En als er weer een begint ...
Nou, 1939-1945 stond de hele wereld in brand, en we zijn die oorlogen en die lijken en die dooien maar weer vergeten.
En indien ze vandaag weer willen, meneer, dan komen de atoombommen erbij, dan doen we het nog beter.
De mens leert nog niet.
Nee meneer, de mens is nog niet zover om te leren.
U kunt ze niet eens doodslaan en in de gevangenis smijten om te zeggen – ze doen het wel –: ‘Ik zet je vast, want je zult leren.’
We hebben nog met voordierlijke en dierlijke graden te maken.
Hoe wil je Stalin en de zijnen verklaren dat er een sfeer van licht is en dat de Christus waarlijk op aarde was?
Mijn god, het jodendom kun je niet eens overtuigen, Jeruzalem kun je niet overtuigen.
De joden beginnen weer een clubje van hun eigen ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) te maken, en wachten op de Christus totdat Hij op de wolken zal verschijnen en zeggen: ‘Ik ben jullie rabbi.’
Ja, dat was de Andere ook, maar Die namen ze niet.
En dat was toevallig nu de echte Messias, waar de joden op wachten.
Hoe wilt ge ...
Ik ga morgen naar Jeruzalem en ik zeg tegen Ben Strauss daarzo ...
Hoe heet die man?
Bij ons was er een Ben Strauss, dat was ook een jood.
Ik zeg: ‘Ben, degene die je aan het kruis hebt geslagen, dat was de echte Messias.’
Mijn god, dan vermoorden ze me daar.
Hahaha, dan ga ik het joodse geloof aantasten, en dan word ik hier of daar wel gekild.
Dacht u van niet?
Hoe wil ik de mensheid overtuigen dat er in de mens een goddelijke kern leeft die de mens zelf tot de ontwaking, tot de evolutie moet brengen?
En wanneer je de mens zegt: ‘Mijn god, laat dat dan toch.
Haat niet en maak de mensen niet af, en wees niet zo nonchalant en trap niet op heilige zaken ...’.
‘Wat kan mij dat schelen.’
Ze hebben het niet en ze gaan zo over je lijk, zo over je gevoel, meneer, zo over je vader, over je moeder.
En ze gaan over de Messias.
Ze gaan over hun eigen godheid.
En als ze er Wiener Goulasch van kunnen maken doen ze het ook nog.
Een Wiener Goulasch, een Wiener Schnitzel maken ze van uw ziel, dame, en verkopen ze voor zwei Mark fünfzig.
Niet voor een shilling, maar voor zwei Mark fünfzig.
Mevrouw, zult gij uw vaders en uw moeders terugzien?
Krijgt u een klein beeldje, hoe het in elkaar zit.
Maar dat wist u wel.
Ziet u.
“Moeten zij het aan ons goedmaken?”
Ach, dame, waarom, waarom?
Ja, zij hebben aan u niet goed te maken, want ...
‘Moeten zij het aan ons goedmaken?’
De mens, dame, meneer, die verkeerd doet maakt dat voor zichzelf goed.
Voelt u dit?
Als u geslagen wordt en getrapt, dame, dan hébt u niets goed te maken, en de ander kán aan u niets goedmaken.
Kan wel, later, maar dan bent u al verder.
En die meneer en die mevrouw die nu nog slaan en trappen en die haten en die vernietigen, wel, die zullen eens aan hun eigen strijd moeten beginnen, en dan maken zij voor zichzelf goed.
En wanneer er dan eens in een vreemd land, in de nacht als het duister is, voor een groot bos met slangen, krokodillen en gevaarlijke diertjes, als je daar dan een mens ontmoet, en die je naar de weg vragen, meneer en mevrouw, dan zeg je niet: ‘Ga maar linksaf’, dan weet je dat ze over vijf minuten al een been kwijt zijn door zo’n krokodil, of zo’n giftig reptiel worden gebeten, maar dan doet u iets voor uzelf, dan probeer je, ook al is er gevaar, die mensen door die onbekende bosjes en duisternissen heen te voeren, want dan leeft de vonk van dienen onder je hart.
En dan heb je een klein beetje lief wat leeft.
Is het niet zo?
Als dat begint, ja, dan sta je anders op de wereld en dan ben je bezig om te ontwaken.
“Ik hoor u zo vol liefde over moeder Crisje spreken.”
Dame, als mijn moeder niet goed was geweest, dan laat ik ze, en dat heb ik u verteld, en wanneer dat niet zuiver was geweest ...
Ook ik zal doen wat ik kan voor elkeen, maar ik laat u ook sterven indien ik moet zien – en dat hebben de meesters mij geleerd – indien ik zie dat gij toch maar de afbraak liefhebt.
Dan laat ik u ijskoud sterven.
Ik laat u volkomen onder een locomotief lopen.
Ik laat u vergassen, en ik laat u ophangen.
Ik vraag u ook nog: ‘Welk touw wil je hebben?’
Ik laat u ophangen als u het toch vertikt om het te laten datgene dat u naar die vervloekte duistere wereld voert om u daar bewust te kraken en leeg te zuigen.
Waarom zou ik u dan nog helpen?
Meneer, hoe eerder dat ge hier kapot zijt des te beter is het.
Is het niet hard dat je zo moet praten?
Maar de wereld is zo, en de mensheid is zo.
Meneer, we hebben het in de oorlog gezien.
‘Laat het, kind, want het is vuil, want Christus heeft gezegd ...’
De mensen hebben de Bijbel, en de vaders en de moeders, heel de wereld lag in de kerk: ‘O god, mijn god, doe het toch niet, kind, dat is vuil, die mensen willen het goede niet.’
En het kind ging toch.
Ja, het kind ging toch.
En toen zei de vader: ‘Rang.’
Maar hij heeft hier een leven afgesloten dat zich had moeten uitleven, want die ziel die komt net zo weer terug.
En die vader die moet ook terug naar de aarde want hij heeft een leven vermoord.
Hij is een bewuste moordenaar geworden.
Omdat hij zijn zoon wilde beschermen voor ondergang, zegt men hier: ‘Maak ze dan maar kapot voordat het te laat is.’
Gene zijde zegt: ‘Laat sterven, laat ze maar tekeer gaan want ze moeten zich toch uitleven, ze moeten zien dat ze verkeerd zijn.’
Vroeg of laat krijgt de mens het pak slaag van de ruimte wel te pakken.
Is dat niet zo?
Het knuppeltje, meneer, voor degene, een mens ...
Moet u straks lezen, het eerste boek van mij dat uitkwam, ‘Een Blik in het Hiernamaals’, werd door een doctor hier gekraakt, hij moest mij hebben.
‘Meneer’, heb ik hem verteld ...
Na zeven jaren kwam hij bij mij, die waaghals, hij wou daar gaan zitten, ik zeg: ‘Wat moet u, meneer?’
‘Kent u mij?’
Ik zeg: ‘U?
Idioot.’
‘Nou, ik word mooi ontvangen hierzo.’
Ik zeg: ‘Meneer, dadelijk smijt ik u de deur uit.
Ik wil met uw soort volk niet te maken hebben.’
Ik zeg: ‘Weet u waar u zich aan vergrepen hebt?’
Die maakte mijn eerste boek, ‘Een Blik in het Hiernamaals’, volkomen kapot.
En een ander gaf een prachtige recensie.
Ik zeg: ‘Meneer weggelopen dominee.’
Ik zeg: ‘Maar nu nog eens iets, meneer, laten we aannemen dat ik een krankzinnige spiritualist ben.
Ik verzin maar iets.
Maar veronderstel eens, doctor, weggelopen theoloog’, zo gaf ik hem de mat, in mijn huis kon ik alles zeggen, ik zeg, ‘veronderstel dat dit eens uit de Universiteit van Christus komt en het blijkt waarheid te zijn, welk knuppeltje staat er dan straks achter de kist voor u, die u zelf daar neer hebt gezet door uw vuile, stinkerige, giftige pen?
U geniet, u leeft door het bloed en het zweet van een ander, vuile ploert.’
Daar zat hij.
Toen wilde hij dáár gaan zitten.
Ik zeg: ‘Nee, dáár ga je zitten.’
‘Wat is dát?’
‘Dáár ga je zitten.’
‘Wilt u een sigaar?’
‘Een goeie, meneer, anders moet ik uw smekkers niet.’
Dat was een doctor, van ‘Het Vaderland’ (krant uit Den Haag).
Misschien ken je wel die grote meneer, die dominee die wegliep.
Hij heeft mij gekraakt.
‘Maar meneer, u hebt daar honderdduizenden mensen het licht van Christus ontnomen.
Toevallig weet ik dat mijn werk zekerheid bezit en astrale, geestelijke, ruimtelijke, goddelijke betekenis; en dat moet u maar kapotmaken, meneer.
Bezoedel dat maar, maak het maar kapot, slinger het maar weg; u bezoedelt uzelf.’
Moeten de mensen dat goedmaken?, vraagt hier de dame.
Moeten die mensen dat goedmaken?
Als u zich aan heilige liefde in de mens en voor de mens en voor de ruimte, voor zijn geest, voor zijn vader- en moederschap, voor Golgotha, God, als u zich daaraan vergrijpt, dames en heren, zul je dat dan niet vroeg of laat een keer goed moeten maken?
Vergrijp u eens nu aan geestelijke schatten die werkelijke betekenis bezitten.
Dacht u waarlijk niet dat de paus, Clement, die Galilei in de gevangenis heeft gegooid van het Vaticaan en hem zijn mond heeft gesloten, en de mens die Socrates heeft vergiftigd omdat hij wijsheid op aarde bracht, dacht u niet dat die mensen daar eens door geslagen zullen zijn?
En dat ze dat goed moeten maken?
En of, meneer.
Dat is een ontzettende kwelling, want die lopen ...
Daar zijn mensen die hebben het gevoel dat de hele mensheid ze achter op het dak zit.
Waar ik u verleden van vertelde, die man uit Indië (Indonesië).
Wat zijn dat voor types?
Wat is dat voor een gevoel?
Wat is dat voor een gevoel dat je de hele wereld wilt dragen?
Daar heb je zoiets, die de massa slaat en die ook de massa eens zal opvangen.
Meneer, voelt u wel, een haatje en een vernietiging van één mens is niet zo erg, maar wanneer het miljoenen wordt, duizenden wordt, dan is dat een kosmische druk.
En dan drukt het je vanbinnen te pletter.
En dan staan ze daar, lopen ze acht uur in de zon om een boek te zoeken, zoals die man in Indië naar mijn boeken.
En staat daar, hij kan niet meer, en draait zich om, en hij staat ervoor.
En dan is nog God daar en zijn de wetten er nog, en zeggen: ‘Jongen, je staat er bovenop.’
Maar daarna, na een jaar, ik heb u dat ook weleens gezegd, na een jaar heet het: ‘Zou dat nu wel?
Ik kan het niet geloven, het is te mooi om waar te zijn.’
En toen zei ik: ‘De ‘droedels’.’
Ga nu maar door.
Ja.
“Hoe komt het dat ik geen haatgevoelens heb?”
Wees dankbaar, dame en meneer; maar liefde, houd die liefde maar in u vast en geef het over, vroeg of laat zal elkeen zijn eigen fouten goed moeten maken.
“Als u het een en ander wilt uitleggen, welnu, ik bedank u daarvoor.
Als u het in het openbaar wilt doen, noemt u dan geen namen.”
Dame en meneer, ik hoop dat u mij begrepen hebt.
En dat u tevreden bent, want er is nog veel meer over te vertellen, maar u leest ‘Een Blik in het Hiernamaals’ maar, en al de andere boeken en dan bent u er.
Ik heb nog een minuutje en dan kan ik dit ook nog nemen, die zijn in de pauze gekomen.
“Heeft een mens verantwoording waarop hij stemt?”
Ja dame, ook dat nog.
Van wie is dat?
Dus u hebt de verkiezingstijd in u.
Mevrouw, we hebben het er verleden week over gehad, ik zei: ‘Willem Drees heeft de ouden van dagen iets geschonken.’
Als hij nog meer goed wil doen, waarom zou u hem niet nemen?
De anderen die krijgen natuurlijk onze stem ook niet.
Maar heeft hij nou een tikje meer?
Maar dat moet u maar voor uzelf uitmaken.
Doe het, zoek het goede en het waarachtige.
Of ze goed zijn, we weten het nog niet, ook al zijn er dingen ontstaan die goedheid en verantwoording en rechtvaardigheid vertegenwoordigen.
We zullen het maar overgeven, maar maakt u dat nu eens met uw familieleden en uw vrienden zelf uit.
Is dat goed, dame?
(Mevrouw in de zaal): ‘Dat is al uitgemaakt.’
Is het al uitgemaakt?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja.’
Wat doet u dan, dame?
O ja, we hebben zo meteen gezegd, we nemen Willem Drees, maar dat moet u weten.
“Meneer Rulof, waar zijn de sferen van licht?
Wilt u mij hierop antwoorden?”
Van wie is dat?
Mevrouw, hoe kunt u dat vragen.
Leest u ‘Een Blik in het Hiernamaals’ en u bent er, en u hebt ze midden in uw huis.
U kunt ze ’s nachts nog lezen, zo als u na twaalven en als u dan slaap krijgt, legt u ze maar onder uw hoofdkussen, dan ligt u er bovenop.
En dan krijgt u rust, vrede en zaligheid.
Dames en heren, gaf ik u vanavond een kleinigheid?
(Zaal): ‘Ja.’
Dan nog één lezing, de volgende week.
(Mevrouw in de zaal): ‘Nog maar één lezing?’
Wat zegt u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Nog maar één?’
Nog maar ééntje, dame, en dan ga ik een beetje luieren.
Mevrouw, meneer, hebt alles lief wat leeft en ... nee, koeren hoeft u niet van mij vanavond.
Maar ga eens anders denken over de dingen die u gisteren en verleden week hebt bedacht.
En doe er een klein beetje gevoel bij en wat rode rozen.
En hij en zij zijn aan het lachen, en nu is er éénzijn en dan komt er vanuit de ruimte iets prachtigs, altijd iets moois ...
(Tot de geluidstechnicus): Is hij al afgelopen meneer?’
... altijd iets liefs, altijd een zegening, en een schoonheid – ja, dat ding (geluidsopnameapparaat) maakt mij angstig, en haalt me bijna, dat zou hij wel willen, uit mijn inspiratie – dan komt er vanuit het Al, de sferen van licht, een kern en een hand en die zegt: ‘Goed zo, mijn kind, ga zo verder, heb lief alles wat leeft en Ik ben bij u.’
En dat is Onze-Lieve-Heer.
Dames en heren, tot de volgende week.
(Er wordt geklapt.)
Einde