Donderdagavond 10 april 1952

Goedenavond, dames en heren.
(Zaal): ‘Goedenavond.’
Ik heb hier de eerste vraag over: “Hier zijn twee verschillende meningen, wilt u ons hierbij helpen denken?”
Waar moeten we beginnen?
“In het begin kregen we de Godsvonk, en daarmede heeft de Albron haar taak verricht.”
Dat zou die Albron wel willen.
“Nu moeten wij de rest zelf doen.
Twee: we blijven door de Godsvonk met de Albron verbonden, die ons als het ware voedt met geestelijke energie.”
Moet u eens kijken hoe u zich hier tegenspreekt.
Of is dat een ander die dat zegt?
Eerst zegt men hier: “In het begin kregen we Godsvonk en daarmede heeft de Albron haar taak verricht.
Nu moeten we de rest zelf doen.”
En nu krijgen we weer: “We blijven door de Godsvonk verbonden met de Albron, die ons als het ware voedt.”
(Mevrouw in de zaal): ‘Dat zijn twee verschillende meningen.’
Dat dacht ik al, zie.
Nu krijgen we de eerste mening, een vergelijking met dit leven en met de hele macrokosmos.
In het begin ...
U hebt ‘Het Ontstaan van het Heelal’ gelezen, nietwaar?
U hebt ‘Een Blik in het Hiernamaals’.
Maar juist die boeken ‘Het Ontstaan van het Heelal’ geven u het beeld van het begin der schepping.
Dat weet de wetenschap nog niet want ze kunnen nog niet zover doordringen.
Ze zijn wel zover dat de bioloog zegt: ‘We zijn in de wateren geboren’, maar waarom dalen ze niet even dieper in die wateren af?
Want landelijk bewustzijn, leven, kwam eerst miljoenen tijdperken later.
En toen had de mens als vis de maan beleefd – daar waren geen mensen – wij kropen uit de wateren en wilden verder, maar dat was nu juist de grens en het uiteindelijke punt van ons leven, en toen kwam daar de dood, het vrijkomen van het innerlijke leven van die vis, die zeehond die wij waren, of zeeleeuw; welk snorretje wilt u hebben?
Kijk, dame, die Godsvonk die u bent, dat is God zelf.
Dat kan ook de psycholoog en de godgeleerde nog niet beamen – nu staan we weer voor een godgeleerde – want hij zegt: God is daar en wij zijn maar mensen.
Nee, de mens, God, heeft zich verstoffelijkt, vergeestelijkt, verruimd door ziel, leven ...
Eerst het leven, dat is het leven, dat is de Albron.
Als u spreekt over leven, dan hebt u de Albron al in u.
Maar de ziel als een afzonderlijk deel van dat leven, uit die Albron ... dat leven is nu Albron, Allicht, Alvader-, Almoederschap, Alziel, Algeest, elementale wetten, en dan komt u tot de persoonlijkheid en dan heet het rechtvaardigheid, harmonie.
Die vonk bent u, dus u bent een godheid.
En op dat ogenblik, toen de eerste aanraking in u kwam – u was volwassen als cel, embryo – toen begon de splitsing en toen gaf u een deel van uzelf, en de andere cel ook, en toen kwam er nieuw leven.
En die splitsten zich weer.
Dat is wetenschappelijk reeds bewezen.
Maar of dat nu allemaal zo is, dat wij mensen goddelijke kernen zijn en goddelijk bewust zijn, dat zegt men nog niet.
Men zegt wel: in de mens leeft God en de mens is God, maar daarna zien we weer een gestalte en dat is toch wel weer een andere God, ziet u?
Dus die God die reageert en regeert en leidt ons en stuwt ons ...
En dat is het al helemaal niet meer, zie?
Nu krijgt u de vraag hier, dat is de tweede vraag, ik ben al met die tweede vraag bezig.
“Om nu de eerste te verklaren: daarmede heeft de Albron haar werk verricht,” ja!, “nu moeten wij de rest zelf doen.”
(Tot iemand in de zaal): Is die vraag van u?
(Meneer in de zaal): ‘Nee.’
Die rest behoeven wij niet zelf te doen want als u al spreekt van ‘wijzelf’, dan bent u al een zelfstandigheid, dat is uw leven en uw bezit al niet meer, dat is die goddelijke kern, die substantie, die evolutie, die bron, die vader en moeder is, en ziel en geest, díé bron wil zich verruimen en evolueren.
Maar de mens als mens is al bijzaak, wij lossen volkomen in het Al op en zijn goden straks, bewuste goden.
Dus de Albron – nu komt het woord – heeft zichzelf in die ruimte verdicht: zichzelf.
Wie gaf ons de naam ‘mens’?
Dat hebben de Bijbelschrijvers gedaan.
Maar voor God bent u een deel van Zijn licht, van Zijn leven, van Zijn gevoel, van Zijn ziel, van Zijn vader-, van Zijn moederschap: de essentiële wetten voor evolutie.
En daarnaast de wedergeboorte.
Dus: en wat is nu het baren van een kind voor u hier op de wereld?
We krijgen kinderen, maar weet de vader, en de moeder, waarom dat kind geboren moet worden?
Ja, u weet dat.
Als u geen kinderen kunt baren als moeder, en wij niet, en dat zou in eeuwigdurende levens niet kunnen, stond toch die schepping stil, was de schepping al uitgeroeid.
Ik heb u verleden gezegd: word nou eens fatsoenlijk een pastoor en een nonnetje; en de schepping staat stil.
Waarom worden we niet heilig?
Als u zo’n kleed aantrekt, zit u onmiddellijk achter de kist naast de rechterhand van God.
En dan zegt daar een wet: Zeg, hé, ga jij eens terug en word eens moeder want anders sla je stukken over.
Want door moeder te zijn krijgen we reïncarnatie.
Ik moet zorgen en u zorgt ...
En nu hebben wij het weer gehad over de vragen: ja, maar die moeder die kreeg geen kinderen en die kreeg geen kinderen, en die wilde ze; maar díé wilde ze niet.
Dat zijn weer oorzaken en gevolgen en dan handelt de persoonlijkheid.
Hebben wij het niet over.
We blijven in die goddelijke kern.
Wat kwam er van de schepping terecht indien wij nu godsdienst werden?
Wat?
Ja, daar staan we.
Ik heb eens, met een pater heb ik gepraat, die kwam bij mij, en er waren er veel bij me geweest, hij zegt: heb je dat?
Heb je dat ...?
Toen wou hij weten wie die Jozef Rulof was.
En toen kwam hij.
Nou, toen heb ik hem schaakmat gezet.
In elke hoek zat hij eventjes te denken.
Ik zeg: ‘Meneer ...’, en toen ging(en) we het hier, toen gingen we het daarover (hebben), de kerk is onbevlekt, heilig.
Ik zeg: ‘Meneer, maar de brandstapels van u?’
‘O, dat waren er maar tien.’
Ik zeg: ‘Leugenaar, want u weet zeer zeker dat het honderdduizenden zijn, die sinds Christus heenging de brandstapel op werden gesmeten.’
Waar of niet?
Daar kon hij toch niet meer van terug?
Frankrijk, Holland, België, Rome, Spanje, de inquisiteurs, mijn hemel, hoeveel hadden wij er?
Hoeveel mensen zijn er door een gedichtje, een geestelijk gedichtje op de brandstapels gesmeten?
‘O, het waren er maar tien.’
Ik zeg: ‘U moet biechten, meneer, vanavond, want u liegt.
Ik dacht dat u niet meer kon liegen.
U liegt bewust.’
Ja, zó’n gezicht.
Ik zeg: ‘Vanavond ga je Onze-Lieve-Heer vergiffenis vragen, meneer, anders plak ik het aan uw deur dat u nog liegt.’
Toen zegt hij: ‘Nou nou ...’
Ja.
Ik zeg: ‘Bid nu maar, dan vergeef ik je de fouten.’
Hij dacht: Wat een brutale hond is dat.
Maar, dame, voelt u ...
Nu moeten wij de rest zelf doen?
U hebt niets te doen, dame, meneer.
Als wij geen maatschappij hadden opgebouwd, geen kunsten en wetenschappen, u kunt alles van de kaart blazen, dat goddelijke leven voert zichzelf terug tot het Al.
En als wij het doen zoals de wetten in de ruimte en God het heeft geopenbaard, als stof en geest het doen, komen wij onfeilbaar tot Hem terug; want we moeten terug en we zullen terug omdat die wetten in ons leven en wij ze als mens kunnen verstoffelijken.
De prehistorische mens, heb ik u hier verklaard – en dat is waarheid – leeft nu in het Al, maar dan moeten we geen tienduizend jaar terug, zoals de geleerden dat zeggen, nee, tien miljoen jaar.
Want toen waren er reeds mensen op aarde.
Want de aarde en de ruimte bestaan reeds mil-, mil-, mil-, miljoenen tijdperken.
En die mensen vertegenwoordigen nu het goddelijke Al en leven aan Gene Zijde, Vierde Kosmische Graad, Vijfde.
En als die graden er niet waren ...
Elk deel van God dijt uit.
Is die kosmos, dat licht, die ruimte, dat uitdijende kleed voor het heelal, is dat soms ook: ‘Ik doe dat zelf’ of ‘Ik moet dat doen’?
Neen, dat zit erin, dat is die Albron.
In elk ding, in elk weefsel, in elke stof zitten, en beleven wij, de goddelijke eigenschappen.
En als u straks aan Gene Zijde bent, kinderen, dan bent u geen mens meer, maar dan bent u de vonk van God, een godheid als moeder en als vader.
Waar leert u dat?
Dat heb ik gezien.
Ik vertel u alles wat ik gezien heb.
Als u toch weet dat elk kind en elk ding ...
Ik had net een gesprek met mevrouw Revallier, die met de astronomen heeft gesproken, ik zeg: ‘Is het niet vreselijk?’
Die maan is dood.
Ik zeg: ‘Hebt u en dat kunt u ...’
Hier hebben we een geleerde zitten: ‘Ingenieur, is dat waar, is er ...
U bent toch een intellectueel?’
Ik zei het verleden: ik praat graag met intellectuelen, want u gaat voor de vloer, want ik zal het u bewijzen.
‘Hebt ú eens in de ruimte, en ergens, iets gezien dat dóód in die ruimte kwam?’
Kan niet.
Nou is een begin geweest.
De maan is dood.
Maar om nu te zeggen: die maan heeft een taak volbracht ...
Welke?
‘Dat weten we niet.’
En nu zeggen wíj: De maan is de moeder van de ruimte.
‘Ja, maar zover gaan we nog niet’, en, ‘dat moeten we nog maar afwachten’, en, ‘zou dat nu wel zijn?’
Daar sta je nu.
En de maan is dood.
Maar de maan gaf ...
Nou, u leest ‘Het Ontstaan van het Heelal’ maar.
U krijgt nou de kosmologie in Diligentia, om te rillen en te beven.
Waar of niet?
Het uitdijende heelal, krijgt u nog vier lezingen van meester Zelanus, voor de mens.
Het uitdijende heelal van de Albron, wat was dat een film van een onmetelijkheid aan aura, en die aura ging zich verdichten, en dat werd een strak kleed, het was licht, het was leven, baring, schepping.
En dat splitste vaneen en, nu komt de God, verdeelde zich in myriaden deeltjes.
De Albron leeft hier in de zaal.
Jullie zien elkaar veel te veel als mensen.
Zag je maar geen mensen, en ken je ...
Ik heb het leven lief, maar geen karakters.
Jullie kijken allemaal naar karakters en naar een persoonlijkheid.
Maar kijk eens naar het leven, en dát moet je trachten lief te hebben en dan gaat het vanzelf.
De mens die van niets weet ...
Ik heb mensen gesproken die zeggen: ‘Meneer, God Die neem ik niet.’
Hij zegt: ‘Die van de Bijbel?
O’, zegt hij, ‘die bestaat niet.
Die kan wel bestaan, maar die bestaat er voor mij niet.’
Hij zegt: ‘Dít is het, de hele ruimte, dat is God.’
Had hij ongelijk?
In Duitsland was een generaal, hij zegt: ‘Ik bid tot God, ik heb mijn God, maar dat is een boom.’
Die man had nog gelijk ook: een boom is God, in een graad van bewustzijn.
Van wie was die eerste vraag?
(Mevrouw zegt iets.)
Hoe bestaat het.
Is het zo groot dan?
Dus die dame, of die meneer, die heeft gelijk.
En nou komt de tweede vraag: “We blijven door de Godsvonk met de Albron verbonden ...”
U behoeft niet verbonden te zijn, u bént het.
Blijven niet.
“We blijven verbonden.”
U bént Albron en eenheid, in deze toestand.
“ ... die ons als het ware voedt ...”
U behoeft niet meer gevoed te worden, u hébt alles.
Is dat niet leuk?
U bént Albron in deze toestand, elk dier.
Voelt u hoe dicht ...
Het lijkt ruimte maar het is geen ruimte als u die godheid maar kunt zien.
Het gaat vanzelf.
Waarom?
Omdat de goddelijke essentiële wetten in u zijn.
En dat is de baring, de schepping en de wedergeboorte.
U bént het, “ ... die ons als het ware voedt met geestelijke energie.”
U hébt de goddelijke energie.
U bent goddelijk, geest, ziel, leven, vader, moeder, in deze toestand.
Het dier in het oerwoud bezit het ook nog, maar in die toestand.
Er is een begin gekomen van maanbewustzijn, visstadium, in de wateren, uit de wateren; dat zijn wíj niet, dat is God.
Daarom heeft God ook geen zonden, geen fouten geschapen, die zijn er niet.
Moord, ja, dat is verkeerd, dat weten wij nu; daarom kwam Christus.
Maar die man die daar nu moordenaar is, is in zijn hele zijn geen moordenaar.
Die komt terug naar de aarde, geeft aan dat leven dat hij nu te vroeg uit dat leven heeft geslingerd – hij is man, hij wordt moeder – hij geeft aan die ziel een nieuw lichaam voor die en die tijd, dan is het weer klaar.
En straks is alles klaar en dan gaat hij door, want hij moet naar een geestelijke wereld om zich gereed te maken voor een nieuwe stoffelijke kosmos, de Vierde Kosmische Graad.
Veronderstel dat die astronomen en psychologen en godgeleerden hier eens kwamen, dames en heren, dan zal ik u toch wat bewijzen, hoor.
En dan heb ik u heus niet nodig.
U hoeft me niet eens te bezielen.
Want die kern die hebben de meesters in mij wakker gemaakt.
Zelf.
Ik ga zover, u denkt dat u met mij praat hier, ik kan niet meer buiten mij om praten, want dat zijn zij.
En nu hebt u een eenvoudig contact dat zegt ...
Meester Alcar die kan toch niet langs zichzelf heenpraten?
Ik ben alleen maar het radje, het tuigje, werktuigje, een deel van dat kleine klokje.
En hij is de horlogemaker.
Hij draait het op en laat het draaien en dan hoort u weer zo’n lezing, zo’n gekke lezing, gekke schilderijen ook.
Zo hebben we de mensen ook beter gemaakt, met genezen, met zo’n gekke kracht.
En in ‘Maskers en Mensen’ staat: moet u niets van die gekke liefde?
Ja, maar dat is die gekke liefde van boven, en dan spreekt het universum, en dan spreekt God in de mens, en dan is het universeel gekoer.
Hoe zei ik dat, meneer?
Ja, dat lusten wij mannen wel ...
Ikzelf, ik lust er wel pap van, eerlijk is eerlijk.
Jij niet?
Kan een haring niet tegenop.
Ja dame.
Zo is het toch?
Maar wij gaan verder.
“Zoals een elektrische centrale stroom moet leveren om in het huis lichtjes te kunnen ontsteken, zo voedt de Albron de mens.”
Voelt u?
Dat kan allemaal weer overboord.
U bént Albron, Alziel, Algeest, Alvader, Almoeder.
Moet u nu de mens eens horen praten, als u bijvoorbeeld tegen een ...
Ik had vanmiddag een gesprek met de schilder bij ons, ik had hem even te pakken natuurlijk, hè?
Hij zegt: ‘Als u achter de dood aankomt, meneer Rulof, wat vraagt u dan?’
Ik zeg: ‘Waar Piet Hein zijn vloot heeft gelaten.’
Toen zegt hij: ‘Nee, nee, geen gekheid, hoor.’
Ik zeg: ‘Waar Piet Hein ... of daar zilver of goud in zat.’
Ik zeg: ‘Het is bewezen dat er tin uitgekomen is.’
‘Nee’, zegt hij, ‘dat bedoel ik toch niet.’
Ik zeg: ‘Dan zal ik het u zeggen.’
‘Aanvaardt gij de Christus?’
Ik zeg: ‘Nu geef ik je gelijk.’
Hij zegt: ‘Een mohammedaan is er niet.’
Ik zeg: ‘Maar een mohammedaan die kent Onze-Lieve-Heer niet, die kent geen Christus, een boeddhist ook niet.’
Ik zeg: ‘Die moeten ze eerst naar de Christus brengen.’
‘Nee, dat moet dadelijk gebeurd zijn.’
‘En dan zeker de hel in?’
Hij zei: ‘Ja, had die maar de Christus moeten aanvaarden.’
Ik zeg: ‘Wat ben jij hard.’
Ik zeg: ‘Maar laten we maar ophouden, meneer, want anders komt ons huis nooit af.’
‘Maar, moet u horen ...’
Nou.
‘Ja’, ik zeg, ‘vertel nog eens iets, dan kan ik wat leren.’
En dan moet u weer horen wat die arme hummels nog ... waar ze in zitten.
Och och och, meneer, och meneer, och meneer.
En dan menen ze het, en dan schreien ze bijna, ik zeg: ‘Hou die tranen nou maar vast en schrei wanneer het goede en de werkelijkheid spreekt.’
Ik zeg: ‘Maar meneer, achter de kist gaat de helft van de mensheid de hel in, is het niet zo?’
‘Jazeker, zij die zo ...’
Ik zeg: ‘Hou op, of ik zet je met alle kwasten buiten de deur.’ (gelach)
Toen zegt mijn vrouw: ‘Hou in vredesnaam op, die man wordt, ja, zenuwachtig.’
En het was waar want hij moest niet meer zó strijken, maar hij zat ... (gelach) hij zat maar zo ...
Nou ja, ga nu maar praten en zeg tegen die mens: meneer ...
En nu hebt u nog een soort die zegt: ‘Als ik er niet ben, bestaat er niets meer.’
Die hebben in hun protestants, gereformeerds gevoel – dat is een dogmatische instelling, die gaat heel ver weg – die hebben nog gelijk ook, maar ze beseffen het niet.
Ze zeggen: ‘Als ik de Christus en God aanvaard en ik heb de liefde’, en zo en zo, wat de Bijbel allemaal zegt, ‘dan zit ik aan de rechterhand mijns Vaders en dan zal ik oordelen.’
En die oordelen nu al, hoor.
Want die ene zegt: ‘Die schoonzuster van mij die heeft me lelijk ...’, niet bedrogen, maar ‘belazerd’, zei hij.
Hij zegt: ‘Maar die, die ...’
O, dat goeie kind zit nu al in die hel van hem.
Ik zeg: ‘Die ... (niet te verstaan) moet zeker al weg?’
‘Ja’, zei hij, ‘die komt er nooit meer uit.’
En dat zal hij God even vertellen.
Die God, nou moet je horen, wat een hummel of dat is, die God van hun die zit daarbij, en die zit daar natuurlijk met een lange baard, en die komt zó, en dan zegt hij: ‘Is dat niet een beetje te hard?
Is dat niet een beetje te hard wat je daar zegt, want het is toch je eigen schoonzuster.’
Toen zegt hij: ‘Ja, dat is nog niks, moet je mijn schoonmoeder eens zien.’ (gelach)
Toen zegt Onze-Lieve-Heer: ‘Ga jij maar weg want jij bent nog erger als de rest.’
Ik zeg: ‘En dan ga jij eruit, meneer.’
‘Nee’, zegt hij, ‘want ik heb hier ...’
Ik zei: ‘O ja, jij hebt de hand op het bloedoffer gelegd.’
Mevrouw, kunt u niet meer tegen praten.
Daar staat de wereld stil.
Maar dat was geen schilder, maar dat was, een groenteboer was dat.
Ik zeg: ‘Meneer, meent u dat nu?’
Toen zegt hij: ‘Ja.’
En nou was het gek, ik sta bij die mensen op straat, je loopt die dingen zo tegen.
Op een goeie morgen moet ik ergens naartoe in mijn straat – en dat hoort er allemaal bij, hoor, dame – en dan sta ik daar en ik vang één ding op.
Toen zegt hij: ‘Veertien centen, mevrouw.’
‘O ja’, ik zeg, ‘mooie appeltjes veertien centen.’
Toen komt diezelfde kerel, die godsdienstige, die komt daar, een paar weken later komt hij bij mij, toen kostten ze geen veertien cent, maar toen kostten ze een kwartje.
En toen kwam dat gesprek.
Ik zeg: ‘Jij moet Onze-Lieve-Heer eens vertellen dat je de mensen bedriegt.’
‘Ik?’
Ik zeg: ‘Gisteren kostten ze veertien cent en nou kosten ze een kwartje.’
Ik zeg: ‘Verantwoord je dat daarboven?’
‘Ja, maar ik moet toch mijn mensen aankijken.’
Ik zeg: ‘Merci.’
Ik zeg: ‘Dus het kind van God moet zo ...’
Ik zeg: ‘Voelt u wel, meneer ...’
En zo kunt u aan de gang blijven en dan sta je daar en dan sta je, en dan kom je, en dan beleef je een léégte, mevrouw, die is nog kuddedier-achtig.
Dat is niet eens meer het reine instinct van Moeder Natuur, maar dat is opgelost en versnipperd door dogma’s.
Nou, ga daar maar verder.
En nu kunt u met de godgeleerden beginnen, met de psycholoog, met de astronomen en alles wat ziel, geest en leven bezit, met de dominee, nog erger, en dan moet u dat horen.
Een mooi beeld wandelt er thans door ons land – weet u dat? – dat de universiteit bijna geen theologen meer krijgt, want de student die een beetje bewust is, hij zegt: ‘Je begint toch maar met leugens.’
De een vertelt het aan de ander, hij zegt: ‘De schepping begint met onwaarheid.
En na tweeduizend jaar willen ze ons dát nog leren, en dan word je losgelaten en dan moet je de mensen leugens vertellen.’
Toen zegt die prof, die zei maar dadelijk: ‘Maak jij maar gauw dat je wegkomt.’
Maar de jeugd vertelt elkaar iets.
Toen wij kinderen waren, gingen we elkaar vertellen, wilden we weten waar de kindertjes vandaan kwamen.
Maar nu zijn we zover dat ze zeiden: ‘Dat is God niet Die daar praat, dat bestaat niet.’
Zover zijn we nu.
En dan moet u nog eens een twintig jaar verdergaan.
Mevrouw, dan kunnen ze die nieuwe Bijbel, die kunnen ze op de markt neerleggen, want niemand wil het meer lezen.
Weet u hoeveel geld dat dat kost?
Is het niet zo?
U bent toch ook van de wetenschap?
De feiten komen en de evolutie gaat door en de mens ontwaakt.
Leuk.
Nee, maar dat is zo.
In deze tijd leven wij, het gaat ontzettend vlug, ook al krijgen wij niet wat wij zouden willen, want dit zijn openbaringen, dit is een nieuwe evolutie.
Elke tijd, elke oorlog brengt nieuw voelen, denken.
Daar heeft de Christus ook over gesproken, maar dat het al hier is dat gelooft men niet.
(Jozef leest verder:)
U hebt hier nog: “Het is aan ons om de schakelaar om te draaien en een of meer lichtpunten te ontsteken.”
Mevrouw, daar bent u al mee bezig.
Ik ben ook bezig en alle mensen zijn ermee bezig die zelf zich los kunnen maken van verdoemdheid, laatste oordeel en al die dingen meer.
Dan bent u bezig.
En als u dan de mensen een waarheidje verkoopt, ook al lacht de mens u midden in uw gezicht uit, de wetenschap zal straks bewijzen dat we gelijk hebben, want dit komt waarlijk van achter de kist.
Nog vragen erover?
Duidelijk?
Voor allemaal duidelijk?
Dan hebben we hier precies dezelfde vraag, al wordt die anders gesteld.
Zuster Dreckmeijer, die naam wil ik haast nooit uitspreken, want ik had u een heel mooiere naam gegeven, zuster.
Maar u vindt het niet eens erg.
“De staart van het sperma vertegenwoordigt het universum.”
De mensen die hier vanavond voor het eerst zijn denken: wat zijn dat voor gekken?
Maar dit is zuiver wetenschappelijk, dames en heren, als u het nog niet weet, daar spreekt de dokter, voor de radio heeft hij het er al over; dokter Storm heeft het er ook over, dus dat geeft niets.
‘De staart van het sperma vertegenwoordigt het universum, zei u eens op een avond hier.
De knop of kop van het sperma, vertegenwoordigt dit dan het goddelijke Al?”
Datzelfde kopje, dame, vertegenwoordigt alles waar ik het nu over had.
(De dame zegt iets.)
Had u antwoord?
U had uw antwoord al te pakken.
In datzelfde hoofdje, dat geen hoofd is, maar dat Aldenken, het Alvermogen bezit, in dat kleine nietige dingetje, daarin leven al de eigenschappen van de Albron als moeder, vader, en gaat u maar weer door.
Niet leuk?
En dat staartje betekent: tot zover, meer is er niet nodig.
Als u aan dat staartje zoudt kietelen dan zei dat hoofd van voren: ‘Blijf eraf, want het hoort er ook bij, bij mij, blijf af met je vingers.’
Maar het hoort er ook bij, want dat is het uiteindelijke ... om wát weer, dame?
Wat is middelpuntvliedende kracht, bewustzijn, gevoel?
En wat is uitdijing, wat is inspiratie?
In dat hoofdje, in die Albron is alles, en dan sterft dat volkomen af, maar dat is het voortgangsmiddel.
Als dat er niet was, kon het ding zich niet verroeren en niet bewegen.
En dat is er ook nog bij in dat kleine, kleine, nietige celletje.
(Jozef leest verder:)
“U zei ook verleden: Waarom juist net met zijn drieën, meester Alcar, meester Zelanus en André?
Toen de eerste mensen in het Al aankwamen, spreekt men ook over drie personen, of heb ik dat mis?”
God als vader, God als Heilige Geest en als Zoon.
Wat is dat?
Christus zei: ‘Weest met uw drieën, dan ben Ik er.’
Wat hebben die drie mensen te vertegenwoordigen voor Christus?
Weet u dat?
Ik heb het hier meermalen verklaard.
(Meneer in de zaal): ‘Vader- en moederschap, reïncarnatie.’
Vader-, moederschap en reïncarnatie, meer niet, en het is ook niets anders.
Maar God als Geest, God als Vader, God als Zoon is ...
Meneer?
Vader- en moederschap en weer reïncarnatie, en niets anders.
Meer is er niet in het Al.
Drie goddelijke eigenschappen die gaan zichtbaar over de aarde en hebben zich zichtbaar verstoffelijkt.
En dat is God als Vader, God als Moeder en God als Zoon, dat is de wedergeboorte.
God als meisje, dat klinkt immers niet zo.
Nietwaar, meneer Reitsma?
(Jozef leest verder:)
“U zei ook verleden week: waarom juist met zijn drieën?”
Daar hebt u het al.
En dan heb ik hier nog: “Wat is daar de betekenis van?”
Dat hebt u ook.
“Heeft het met het contact en de splitsing van de eerste cel op de maan betekenis?”
Nee dame.
U voelt wel, nu ging u weer naar de maan, maar het gaat juist nu naar het Al.
Met zijn drieën heb je God, heb je de familie, en dat is de vader, de moeder en het kind.
Nog vragen hierover?
Ik heb geen vragen meer, dames en heren, nu moeten ze uit uw volle borst hier naartoe komen.
Wie is klaar?
Wie heeft de eerste?
Ja mevrouw?
(Meneer in de zaal): ‘Mag ik iets vragen?’
Ja meneer.
(Meneer in de zaal): ‘Hoe komt het dat alles wat met geestelijke dingen te maken heeft altijd het getal zeven voert?’
Meneer, dat heeft met het getal zeven niets te maken, maar dat zijn de opvolgende levensgraden voor alles wat er bestaat.
Het getal zeven heeft geen aardse betekenis, maar men is begonnen om iets van de ruimte, of van de aarde, of van een huis, of van een trap, en een stoel, een wittebrood, het doet er niet toe, uit te tekenen door gedeelten.
En dat zijn de tijdperken van het ding.
En dat zit ook in ...
Dat kunt u ook bij de bakker leren, meneer.
Weet u dat?
Er zijn zeven graden van evolutie.
Voordat wij beginnen is het al gras, is het ook stof.
Dan moeten we vanaf het gras, moeten we naar het koren, dat hoort er ook bij.
Maar het is eerst melk en dan meel en dan gaan we het bij elkaar brengen, weer een andere graad; en dan komt er nog iets bij, dat zegt ffft, en dan gaat het de oven in, en dan gaat het uitdijen en uiteindelijk bent u in die en die graad en dan hebt u een boterham in uw handen.
En zo gaat het met het kindje dat geboren wordt en een hond die hard loopt.
U kunt bijvoorbeeld hardlopers hebben, boksers hebben.
In elke graad, in elke gave liggen nu overgangen van gevoel.
Er zijn mensen hier die hebben liefde; zeven verschillende graden van liefde.
U hebt kunst; zeven graden van kunst.
Er zijn schilders die leren het nooit, hoeven het nooit te leren: indien ze geestelijke gaven willen aanvaarden en ze eerlijk willen zijn, kunnen ze veel beter in de mijnen gaan, of ze vliegen, het doet er niet toe, maar die bereiken nooit in de eeuwigheid kunst, want er zijn wel dertig levens voor nodig om dat te bereiken, want kunst is gevoel.
En nou moet u die kunst kunnen beleven, de verf kunnen beleven, de techniek kunnen beleven, u moet het éénzijn willen beleven met kunst, dat duurt tien levens, twintig levens; voor wetenschappen en kunsten, viool, piano.
Baring en schepping; overgangen.
Is het kind in de moeder in de eerste dagen, wanneer de aanraking kwam ...
De bevruchting geschiedt ...
Als er nu geen overgangen waren?
Hebt u al eens een zaadje in de grond gezien dat er in twee seconden weer uitkwam?
En een bloem die zei: ‘Verkoop mij maar, ik kost vijftien cent’?
Nee, dat gaat niet, hè, dames?
Ziet u, dat zijn de overgangen, dat zijn de tijdperken van éénzijn, ontwaking, evolutie, verdichting, uitdijing.
En dat zijn zeven overgangen van goddelijke wetten.
En als de laatste wet zichtbaar wordt, meneer, dan zegt het kind: ‘Mama, ik heb honger.’
En dan heeft de tulp een rood kleurtje, en geel.
En dan krijgt de mens krulletjes in zijn haren, de dames die worden mooi en de mannen die worden lelijk.
Maar dat zijn de graden van bewustzijn.
En zo hebben wij ze voor de stof, zo hebben wij ze voor het gevoelsleven, en in de hersens, zenuwcentra, en overal vindt u overgangen terug.
Overgangen.
Nog iets, meneer?
En nu kunt u al tien boeken schrijven vanavond.
Dit zijn minstens ...
Als u alles wilt ontleden over de overgangen voor de mens, het dier, en het leven van Moeder Natuur, en dan de overgangen daarna van de nageboorten, een vlindertje bijvoorbeeld, een insect, en een slang ...
De nageboorten in de schepping en in de wateren en op het land zijn veelvoudiger nog dan de mens, en de bloem en de natuur en de planeten en alles.
Want we hebben bil-, bil-, biljoenen overgangen te beleven van één dierlijke graad als naschepping, náschepping.
Nu nog dit, meneer, wij gaan uit het oerwoud naar het blanke ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl).
Wij nemen een chimpansee; voordat we de eigenlijke en de hoogste graad hebben, gaan we door duizenden apen-stadia heen.
Een kip, een tuut, een vogel, een duif ...
Wat is de eigenlijke kern, de hoogste graad voor een herdershond?
Een duif, meneer, een postduif; gaat u maar even dalen, en het dier is gesplitst, en mist zijn natuurlijk gevoel en komt ... en u laat hem los, hij vindt hij u nooit meer terug.
Maar de postduif wel; dat is de hoogste graad, meneer, dat is het natuurlijke instinct.
En zo kun je nu alles ontleden, want alles in de schepping ligt nu open.
Had u nog iets?
Mooi?
De moeite waard?
(Meneer in de zaal): ‘In ‘Het Ontstaan van het Heelal’ daar staat ...’
Spreek een beetje harder, dan kan die microfoon u daar horen.
(Meneer in de zaal): ‘ ... uitgelegd hoe op Golgotha, waar Christus zei: ‘Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten?’
Ja.
‘Ik begrijp de uitleg niet die daar staat.’
Meneer, die deugt ook niet.
Die hebben wij behandeld, meester Alcar heeft die behandeld, die vraag is hier al twintigmaal gesteld.
Meester Alcar liet mij de eerste negen boeken allemaal menselijk beleven, als het op denken kwam van de mens.
Golgotha: ‘Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten?’
Dat heeft Christus daar nooit gezegd want Hij wás God.
Als wij al kunnen aanvaarden: God verlaat ons niet, ik ben het zélf.
Als ik goeddoe, harmonisch ben, ga ik evoluerend verder.
En die goddelijke Persoonlijkheid daar in Jeruzalem aan het kruis, Die zei nog: ‘Mijn God, Mijn God, hebt Gij Mij verlaten’?!
Hij komt vanuit het Al en Hij heeft God niet gezien, Hij wist dat niet?!
Is dat niet echt menselijk gezegd, wat daar over die goddelijke lippen kwam?
Gethsemane, even zo vrolijk, in Gethsemane zei Christus: ‘Laat deze drinkbeker aan Mij voorbijgaan.’
Ook duizendmaal behandeld hier.
Meester Zelanus heeft het al honderdmaal behandeld in Amsterdam, telkens heb je weer mensen, die komen daar binnenlopen, en dan díé vragen.
Christus ligt daar alleen in Gethsemane, al die adepten van de Christus die lagen te snurken, diep in slaap, de ene lag zo, en die lag zo, en Christus daar alleen, niemand was bij Hem, en toch vertelt de wereld daar dat Christus zei: ‘Laat deze drinkbeker aan Mij voorbijgaan.’
Meneer, voelt u wat de mens heeft gewild die dat gezegd heeft?
Dat is een mens geweest, die heeft even over de wereld gekeken, en toen zag hij zijn eigen narigheid ook, maar die wilde hij graag kwijt, en dat heeft hij nu de Christus in Zijn mond gelegd.
Die Bijbelschrijvers dat waren de ongelukkigste mensen die er waren, want ze liepen van het ene gat dat ze hebben gemaakt, daar graven ze zichzelf weer in, ze springen er weer uit, ze schieten en ze trappen en ze slaan; en alles krijgt God op Zíjn dak.
God.
En dan gaat Christus eraan, en dan wordt Christus versnipperd, bezoedeld, mismaakt.
En telkens kom je daar weer dingen tegen; dat heeft Christus gezegd.
Nou, ooh, die Bijbelschrijvers die hebben daarginds achter de kist een pak sláág gekregen.
Want weet u hoever of het gaat?
Die Bijbelschrijvers die waren niet aangesteld.
Ze waren ervoor geboren?
Neen, dat waren sensitieven, en die begonnen te schrijven.
Als u reëel wilt zijn, harmonisch wilt leven, meneer, mevrouw, blijf dan van goddelijke scheppingen af, want we vergrijpen ons altijd.
En het woord dat ú verkeerd de wereld instuurt en een ander aanvaardt en die mensen aan vastzitten, die remmen u ook, want u blijft op dat punt staan.
Het zou mooi wezen dat u maar door kon gaan en een ander in zijn narigheid liet zitten.
Er zijn mensen geweest hier, dat heb ik ook verleden gezegd, die schreven heerlijke seksuele romannetjes voor de jeugd, om van te genieten.
Ik heb er vier aan Gene Zijde gezien, kreunend.
Hij zegt: ‘Ik kom nooit meer los.’
Meester Alcar zegt ...
Ik zeg: ‘Wanneer komt die stakkerd los?’
Toen zei hij: ‘Wanneer wij met het directe-stemapparaat beginnen en we kunnen zelf spreken en de mensheid aanvaardt.’
Elke universiteit zit dan hier net zo, de professoren dat zijn de kleinste adepten die er zijn, jullie weten veel meer, die kunnen daar plaatsnemen, de hele wereld kan plaatsnemen – dacht u dat dat niet gebeurde? – het directe-stemapparaat uit ‘De Volkeren der Aarde’, Rome en alle godsdiensten en alles, dat ligt daar, want die stem ís de ruimte.
En nu wordt er vertaald, nu wordt er ontleed en dan komen de fouten voor de dag.
En nu?
Dan lost die man van dat vuile romannetje op en kan verder en zegt: ‘Godzijgedankt.’
Maar hij moet toch al die mensen ...
Ze helpen hem zo meteen door dat geluid, door die stem.
Wij zijn alweer bezig, mevrouw, laat die rommel toch liggen want die man ...
Ik zeg: ‘Ik zal u helpen, meneer, als ik de kans krijg zal ik u helpen, dan zal ik zeggen, ik zal tegen de mensen zeggen: ‘Stem u af op geestelijke lectuur en wijsheid en laat die vieze dingen liggen, dan krijgt die man een beetje levensbloed want jullie hebben hem uitgezogen.’
Ik ben voor duizend mensen aan de gang die hier hun woord hebben neergelegd, meneer, waar ik nu tegen kan slaan en vechten.
En de theosofie, de rozenkruisers, het katholicisme, het protestantisme, overal zie je leugen en bedrog, in de heiligste zaken van God heeft men verknoeid, verkracht, mismaakt, en daar staan wij nu met de goddelijke werkelijkheid.
En dat kan ik zeggen want ik treed uit, als kind reeds.
Ik heb honderdduizend reizen gemaakt met de meesters, in mijn geest.
En dat is helemaal niet vreemd, want als een mens onder narcose ligt ... die dames en heren heb ik bij me gehad, in huis: ‘Meneer Rulof, ik heb boeken gelezen, vindt u dat niet vreemd: ik was eruit, ik lag op tafel en ik stond ernaast en ik zag dat een oude man bijna omver werd gereden op straat en ik schreeuwde onder de narcose en onder de operatie: ‘Dokter, die oude man komt onder de tram!’
En een dokter laat het controleren en zegt: ‘Ja, zij ziet, zelfs nu zij slaapt.’
De buik lag open, maar zij zag.
En toen zegt die dokter: ‘Nou, van nu af aan moeten wij wel aanvaarden: je kunt die ziel niet doodsnijden, want ze staat naast ons en ze lacht ons uit.’
Die dokter was ineens overtuigd.
Hij vertelde het aan zijn collega’s.
Toen zegt hij (een collega): ‘Ga jij nog in op dat geijl van een narcose-kind?’
Daar staan ze weer.
Nog iets, meneer?
Wie van u?
(Meneer in de zaal): ‘Ja, meneer Rulof, mag ik iets vragen?
Het begrip oneindigheid van het stoffelijk heelal is dat werkelijkheid?’
Ja meneer.
Mooie vraag, vanmiddag heb ik hem juist voor, we zijn met het boek klaar bijna, met de vragen van ‘Ken U Zelven’.
Dames en heren, dat moet u ...
Hadden we maar centjes, dan bracht ik het onmiddellijk naar de drukker.
Hier ligt een wijsheid in, meneer, in deze vragen.
Hier, meneer Veenkamp, ik zie hem vanavond niet, die vraag: Wat is nu eigenlijk ruimte?
Hier kunt u van leren.
Wat is ruimte?
Is er een oneindige ruimte?, vraagt die meneer.
Dan zeggen we: ja.
En hadden we twee woordjes, was het al klaar, maar toen gingen we erop door.
Wat is nu ruimte?
U krijgt stoffelijke ruimte en u hebt geestelijke ruimte.
Je hebt stoffelijke ruimte die het leven bepaalt voor de natuur.
De natuur komt niet boven de stoffelijke ruimte uit.
Dat is een zelfstandigheid als ruimte.
Een bloem nu in de grond is vader- en moederschap, nietwaar?
Komt dat plantje er al uit, is de schepping al bezig, de schepping, dat is vaderschap.
Alles wat zichtbaar komt uit de moeder is schepping – nietwaar? – nu krijg je de steel.
De ruimte van een bloem is dus hier, meer niet, dat is de ruimte.
Nu krijgen we een water, zover ... de ruimte van een water, van een oceaan, de Noordzee, hoe diep is die ruimte?
Stoffelijk kent u die ruimte.
Maar nu geestelijk.
Want elk ding is van stof, maar heeft ziel en geest en een persoonlijkheid, kleurenrijk gods, alles terug; dus in alles zit alles, alles, alles van God, van de Albron.
De wateren nu: als stof kent u dat lichaam.
Dat is een lichaam, vader en moeder is het, alle organen die wij hebben leven in de wateren, voor de wateren.
U hebt daar bodem, u hebt daar, in dat water ziet u iets drijven, en die kracht van dat water is het levensbloed voor dat organisme, levensbloed.
Als u het laat verdampen houdt u iets over, u kunt er zout uithalen, alles kunt u eruit halen, dat vindt u ook weer in het lichaam.
Maar nu de geest van dat water.
De ziel kennen we al, die is uit het Al ontstaan, dat is de goddelijke ziel, verdicht als water.
U verdicht als mens, maar u bent geest ook.
En nu krijgen wij de persoonlijkheid van dat water te zien: vaderschap en moederschap.
Mijn hemel, meneer de ingenieur, hoeveel miljoenen lichamen kan dat ene lichaam niet geven aan al haar kindertjes – water – vis, hoeveel soorten niet.
Dat is de geest, elk diertje heeft nu een geest, de verruiming van een lichaam heeft miljoenen aspecten gekregen, toestanden, levens, stof, geest, ziel, vader-, moederschap, kleurenrijk.
Elektrische kracht van een vis die even langs u heensuist, alleen maar in die omgeving komt, bezit het onweer en de bliksem van het universum.
De lichtgevende vissen, de elementale wetten in een diertje; de geleerden weten het niet eens, zij zeggen: ‘Mijn god, mijn god, wat staan we voor raadsels.’
Meneer de bioloog, de geoloog, ga zitten en ik zal u de ruimte verklaren en dan kom ik terug in die vis van u die u even buiten westen heeft geslagen door zijn uitstralende energie.
Niet leuk?
Even een wandeling door de ruimte, en dan ga ik terug.
Snel.
Kunnen we.
Weet u hoeveel boeken of dat zijn hier?
(Meneer in de zaal): ‘Een respectabel aantal.’
Honderd van duizend pagina’s.
Honderd.
En die hebben wij bewust in ons, alleen voor dat visje, de meesters.
Wat griezelig.
Wij zeggen: ‘De meesters zijn alwetend in de ruimte.’
Meneer, is het niet zo?
Wij kunnen tien miljoen boeken schrijven.
Meester Zelanus heeft tien miljoen boeken in zich.
Stel hem eens een vraag en tracht hem eens vast te zetten?
Nu krijgt u de ziel, de geest, het kleurenrijk, vaderschap, moederschap, elementale wetten, bliksem, donder, hypnotisme, magnetisme.
Een vis kan je hypnotiseren en je staat stil.
En dan krijg je weer landelijk, dierlijk bewustzijn, alle graden van bewustzijnstoestanden, bewust moederlijk, bewust menselijk, etende vis.
Een vis die direct afstemming heeft op mijn ruggemerg, op mijn niertjes; vissen die wij eten kunnen, en vissen die zo bitter zijn als gal.
En waaruit zijn die ontstaan?
De oneindigheid dus eerst als stof, dan als geest, dan als persoonlijkheid, en dan krijgen we het kleurenrijk te zien, en dan hebt u nog maar een water.
En is dat eindig, meneer?
Waar ga ik nu naartoe?
(Meneer zegt iets.)
Wat zegt u?
(Meneer in de zaal): ‘Even afwachten.’
O, even afwachten, ja.
(Meneer in de zaal): ‘U stelt de vraag: waar gaan we nu naartoe?’
Nee, ik wil maar zeggen of dat eindig of oneindig is.
(Meneer in de zaal): ‘Ja, oneindig.’
Oneindig.
Waarom?
Het lost op, het gaat dood, maar het gaat verder.
En dan krijg je aan Gene Zijde de hoogste soort van Moeder Water te zien, en dat is dat vlindervisje wat je krijgt, met alle kleuren, vaderschap, moederschap.
En nu heb je in het Oosten, in de koraalriffen, daarzo leven visjes, zo, die hebben de elektriciteit, onweer, dag, nacht, vaderschap, moederschap.
Ze hebben ziel, geest, leven, persoonlijkheid, kleurenrijk, alles in één toestand, en dat is de vis die meegaat met ons naar het Al.
Want die walvissen hebben we daar niet nodig.
En zo’n vuile, smerige haai helemaal niet.
En zo’n inktvis die je van alle kanten betast en begrijpt met die zuigklieren, die, komen we even zo: ppvt; weg, weg viezerik.
Zo’n heerlijke, heerlijke zoen van een inktvis die moeten we niet in de sferen.
Wat zegt u, dame?
Maar dan krijgt u de wateren.
Nu het land, het landelijk bewustzijn, nu krijgt u miljoenen soorten van dieren.
De wateren is een lichaam.
Moeder Aarde is een lichaam, geeft aan al het leven splitsingen, uitdijing, vermenigvuldiging, wedergeboorte.
Hoeveel miljoenen graden voor de diersoorten bezitten we nu niet, ook met alle goddelijke eigenschappen, en dan nog de nascheppingen?
En waar gaat al dat leven nou naartoe?
Is dat leven eindig?
Is dat een ruimte?
Ja.
Allemaal ruimte.
En eindigt die ruimte?
Ja.
Want het landelijk dier gaat zich evolueren, totdat het dier uit het oerwoud, en al dat leven dat tot de bestaande schepping behoort – weer geen slang erbij, dat is een naschepping, uit rotting, ontbindingsprocessen ontstaan – dat gaat allemaal evolueren, en het dier krijgt het gevleugelde bewustzijn.
Als u zo’n kanjer van een adelaar ziet, dat is de laagste graad voor de duif die bij u op het dak zit en regelrecht van Frankrijk naar u toe komt.
Dat dier evolueert en daalt nu af; hij daalt niet af, nee, dat dier lijkt groot, nietwaar, en de duif klein, nee, dat dier moet opklimmen naar hoger gevoel en denken.
Een postduif is de hoogste soort voor die graad.
En dan krijgt u, voor al die miljoenen graden van organismen krijgt u uitdijing, en dan krijgt u het ...
Nu gaan we een sprong maken, vanuit de geest, nietwaar, u ziet eerst geestelijk bewustzijn.
U krijgt de Vierde Kosmische Graad, een nieuw universum.
Want dit universum, alles wat hierin is, schept ook nieuw leven.
Die ster en die planeet die we hier hebben, en die zon, die moeten nieuw leven scheppen want die moeten ook naar God terug, oplossen weer tot het Al.
Dus die zon die heeft een nieuwe zon geschapen en de maan een nieuwe maan als moederplaneet; bijplaneten, sterren, en alles, nevelvlekjes, melkwegen; en alles komt er weer terug, en dan krijgen we één harmonie, en dat is de evolutie voor dit sterrenbeeld.
Hier in dit universum zitten drie graden in één graad.
Dat is het maanstadium, Mars, aarde; dat zijn drie graden, verschillend.
Nu krijg je die zelfstandigheid in één bron.
En nu zal ik u bewijzen waarom.
Wij gaan immers naar eeuwigdurend dagbewustzijn en werking.
Dan is er toch op een hoger stadium geen nacht meer, geen slaap meer, want we zullen eeuwigdurend wakker zijn.
Maar niet alleen geestelijk, maar ook bewust in dagbewustzijn, dit, lichamelijk.
God is stof en God is geest en God is wedergeboorte.
Dus wij komen in een uiteindelijke toestand waarin we alles vertegenwoordigen, en dan kunnen we doordoen.
We krijgen een begin hier, maar we gaan zo weer terug.
Nu ga ik een sprong maken naar het Al en dan krijg je in het Al weer zeven overgangen voordat je waarlijk goddelijk als de Albron bent, zijt, als licht.
Als ik en u, gij gaat uit die ruimte vandaan, dan verduistert daarin iets, want ú bent weg, uw licht missen wij.
Zo is elk vonkje van God als mens, als dier – maar vooral van de mens – is levend licht, levend licht.
Als wij er niet meer zijn, verduistert de ruimte, en dan zeggen we: ‘O, meneer De Wit die is naar de aarde gegaan, hij komt straks terug.’
Bij wijze van spreken.
Dan gaan we hoger, zeven graden, totdat we werkelijk goddelijk bewustzijn bezitten.
Want, heb ik hier op een avond verklaard, als wij in de eerste sfeer komen – en als u dat niet geloven kunt, dan zet ik u onmiddellijk vast – als wij in de eerste sfeer komen, dan hebt u die sfeer nog niet beleefd.
Want die sfeer is ook weer diep, en dan ga je ook weer overgangen beleven.
Maar nu nog veel duidelijker.
Als een mens haat, heeft hij de haat van de satan nog niet in zich.
En als een mens een wetje verkeerd doet dan heeft hij de wetten van God nog niet overschreden.
Dus dan heb je zeven overgangen voor haat.
Die haat wel, maar dat is tamelijk zo; maar die daar, die haat is des duivels.
En nu krijg je de graden te zien van haat als werelden, als duisternis, als onbewustzijn, en nu al die miljoenen karaktereigenschappen van ons, die vertegenwoordigen wij, als we allemaal duister zijn, onbewust, in die toestand.
En dan krijgen we zeven overgangen in de hellen, zoals men dat noemt.
Hellen.
Maar die zijn ook ruimtelijk en oneindig diep.
En we komen eruit omdat die duisternis weer licht wordt en de sferen van licht zich openen, die de mens in zichzelf heeft geopend.
Dus nu komen wij uit de disharmonie naar de harmonie, en nu spreekt er licht, rechtvaardigheid, liefde.
Vind je het niet interessant?
En nu kan ik wel aan de gang blijven natuurlijk.
Wat is nu oneindig?
God, de mens.
Er is geen eindiging want het einde van dit leven is een nieuwe reïncarnatie, een nieuwe geboorte, voor stof en geest.
Het stof komt tot stof, lost weer op, de stof van ons lichaam zuigt Moeder Aarde op, in de aura blijft dat van Moeder Aarde.
Het kan niet zomaar naar God gaan.
Is dat niet leuk, dames?
Die aura van ons lichaam, dat dus door ontbinding oplost, volkomen, tot de beenderen toe, blijft in de sfeer der aarde hangen, kan niet naar de Vierde Kosmische Graad want daar heb je een heel ander sterven.
En tot de aarde opgaat, lost ook al die aura van haar kinderen op, want het blijft in de sfeer der aarde, in haar kring, in haar dampkring.
Leuk?
Moet u eens nagaan wat een evolutie.
Dat moet een mens zich eigen maken, dat maakt de mens zich eigen en dat krijgt de mens in handen omdat wij moeder zijn, vader zijn, reïncarnatie.
U wilt zich toch niet wijs laten maken dat we hier reeds straks achter de kist in het Al terechtkomen, bij God?
Dan moet dit universum het Alstadium al zijn.
Zou u denken dat daar in het Alstadium, dat het daar nog dondert en kraakt en alles vernietigt, een aardbeving en alles.
Weet u wat een aardbeving vertegenwoordigt, dames en heren?
Waarom heb je op de Vierde Kosmische Graad – dat kun je natuurlijk nog niet bewijzen, al sleep je de geleerden erbij – waarom heb je daar geen nacht meer?
Is geen nacht meer.
Want die zonnen die zijn hier, een, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven.
Zeven planeten.
Moederplaneet.
Een, twee, drie, vier, vijf, zes, moederplaneet.
En nu komt de zon zo, en die planeten die gaan maar door, en dan komen ze zo, ráng, dat licht van die kant, en dan komen ze hier, die draaien door, wentelen, maar er is geen licht meer, enkel op een miljoenste seconde, een zwak schaduwbeeld, want daar stond de moederplaneet in die en die graad.
We gaan tot eeuwigdurend licht.
Hoe kun je dan nog slapen?
Hoe kun je dan nog ziek zijn?
Hoe kun je dan nog oorlog voeren?
In het Al maken we geen kanonnen meer, meneer.
Nu nog iets mooiers, hier, de technische wonderen, meneer, zijn alleen maar voor de aarde, niet voor een andere planeet, een andere ruimte.
Hier hebben we vliegtuigen nodig, dat is straks niet meer nodig; wij leviteren onszelf.
Als dat de lamapriester kan, dat las ik eergisteren in het boekje van ons, de lamapriester zich leviteert, dan zegt hij: ik moet even daar en daar naartoe, naar die en die meesters, en dat is eventjes een vijftienhonderd kilometer ervandaan, maar in een half uur zijn ze er.
Dat kunnen de lamapriesters, die leviteren zich.
Wat doen wij nu op een hoger stadium van kosmisch bewustzijn?
We hebben toch geen vliegtuig meer nodig?
We gaan zuiver ...
God staat daar als stof voor ons en wij mensen worden het net zo, want wij hebben de levitatiewetten als zwaartekrachten niet meer nodig.
Die hebben we in de zak, die hebben we in onze geest, in ons concentratievermogen.
Wij kennen de wetten.
Is het niet duidelijk?
Daar gaat het naartoe.
Wat weet de wereld daarvan?
Nog meer van die ruimte, en oneindigheid?
Nu kunt u de eigen rest erbij denken.
Is het niet interessant?
In Leiden gehoord, meneer?
Nee.
Als ik dáár kom, jagen ze mij binnen een half uur weg.
En misschien is er een die eerlijk is en zegt: ‘Laat die kerel nou eens even praten.’
Zouden ze me nu al wegjagen?
Smilen ... smilen.
Ik zie hier zo vaak mensen, bijvoorbeeld net hetzelfde of je nu ... en dat kun je zo weten, meneer, dan komt er een intellectueel hier binnen, de man denkt dat ik hem niet ken, ik ken hem toevallig, en dan ga ik eropin, ik ga praten, ik denk: moet je hem zien smilen.
Ik denk: Ja, ik ken je, maar je kent mij niet.
Hij denkt dat hij míj kent, maar hij kent me niet.
Ik ken hem wel.
Gek?
Gek?
Maar hij had intellectualiteit; ik niet.
En nou zal hij dat van zo’n Gelderlandse sufferd aannemen?
Uit de klei?
Hèhè.
Had u nog iets, dame?
Hebt u nog iets, meneer De Jong?
U bent te lang weg.
(Meneer in de zaal): ‘Straks.’
Straks, o.
Mevrouw en meneer ...
Ja meneer.
(Meneer in de zaal): ‘Op de Vierde Kosmische Graad ...’
Nou gaan ze naar de Vierde Kosmische Graad, meneer, ziet u wel, zouden we niet naar de vierde sfeer gaan, meneer Götte?
Goed.
(Meneer in de zaal): ‘Het was alleen maar om te weten.’
Ja ja.
(Meneer in de zaal): ‘Er zijn zoveel vragen hier gesteld, of daar water is.’
Ja.
Wat zegt u?
Water?
(Meneer in de zaal): ‘Ja, water.’
Hebt u ooit iets zien ontstaan, kan er iets leven zonder water?
(Meneer in de zaal): ‘ ... juist.’
Wat is water?
Wat is water, meneer?
Nu zal ik u eens even grijpen.
Ja, u stelt ... verleden had die meneer – vanmiddag vastgelegd, ik heb gelachen, ik heb aan u gedacht, meneer Götte – op een avond waren we hier en toen hadden ze ook zoveel vragen, en toen kwam die meneer ineens voor de dag: ‘Maar, meneer Rulof, wat is de ring van Saturnus?’
Ik denk: Hahaha.
Ik zeg: ‘Nu wil je de meesters schaakmat zetten.’
Hij zegt: ‘Ja meneer.’
En toen kreeg hij daar even een antwoord.
Prachtig is het.
Meneer, maar wat is water?
(Meneer in de zaal): ‘Dat is barend element.’
(Mevrouw in de zaal): ‘De stoffelijke levensadem.’
(Mevrouw in de zaal): ‘Verdichte levensadem.’
Verdichte levensadem.
Ja.
Dat is het nog niet.
(Mevrouw in de zaal): ‘Levensaura.’
Dat zeggen ze hier al, dame.
Maar wat is aura, dames?
(Mevrouw in de zaal): ‘Uitstraling.’
Uitstraling, zeggen ze.
Nee dame, aura, geestelijke uitstraling is aura, dat bezit ál de eigenschappen van de Albron.
En wat is nu water, meneer Götte?
(Mevrouw in de zaal): ‘Water is toch moeder?’
Ja, maar dan zijn we er nog niet.
(Mevrouw in de zaal): ‘De Albron.’
Dan zijn we er niet.
(Meneer in de zaal): ‘Dat is een element om in te leven.’
Ja, en waardoor leeft u nu – laten we er maar een eind aan maken – waardoor leeft uw lichaam?
(Meneer in de zaal): ‘Door water.’
Door water, meneer, nee meneer, nee; ja, als u veel water hebt dan hebt u het aan de niertjes.
Nee meneer.
(Meneer in de zaal): ‘Soort filt ...’
Dat zou u wel willen, ja meneer, maar dat is het niet.
Water, meneer, veel water dan verdrinken we en dan hebben we het aan de niertjes.
En dan hebben we het aan het hartje.
Maar dat is het nou net niet.
Wat gek, ze kunnen er niet in komen.
(Mevrouw zegt iets.)
Wat zegt u?
Wat?
(Mevrouw in de zaal): ‘De bloedsomloop.’
De bloedsomloop niet.
Maar het bloed is het.
Water is levensbloed voor alles.
Voor de mens, we hebben ons apart bloed, maar was er geen water in ons, dame, dan had het bloed al geen betekenis meer.
Maar de essentiële bron voor ons lichaam is het levensbloed.
Voor ons en voor het dier.
Maar in de wateren, wanneer ...
En dat is waar, hoor, want al het leven in de natuur bezit alleen levensbloed, en dat is water, en dat water is bloed, zuiver bloed.
Wit bloed, natuurlijk bloed, en zo hebt u bloed met zeven overgangen, en dan krijg je het bloed van een boom, het bloed van een plant, het bloed van een slang, van een snake, van een beer, van een inktvis, van een leeuw, van een tijger; en nu wordt het dierlijk bloed, grofstoffelijk bloed, natuurlijk bloed, ruimtelijk bloed, bloed als aura.
Maar het is en blijft bloed.
Het water, meneer Götte, is levensbloed voor dat organisme, en is lichaam ...
Dus het hele water is één bloed, één levenskracht, voor die dieren.
En die niertjes en die oogjes van dat water en die neus en die ademhalingsorganen, die zien wij nu niet, nietwaar?
Wij wel, wij hebben hier ademhalingsorganen, maar die zitten ook in dat water.
En waaraan herkennen wij die nu, bioloog?
Wat is de ademhaling voor dat water, voor dat bloed, meneer?
Mooie vraag.
Kosmisch diep.
Ik zet zo de geleerden schaakmat.
(Meneer in de zaal): ‘Voor de vissen.’
Ik ben nu kosmisch aan het zien.
(Tot iemand in de zaal): Ja?
(Meneer in de zaal): ‘Voor de vissen.’
Voor de vissen.
Maar waaraan is dat te herkennen dat dat werkelijk levensbloed is?
Kunt u nagaan hoe vlot, hè?
Vlot, dat is leuk, zo poef poef, dan komt het zo naar me toe.
(Meneer in de zaal): ‘Dat levensbloed dat heeft zijn zuurstoffen, voedingsstoffen ...’
En waar herkent u dat aan?
(Meneer in de zaal): ‘Aan de vis die je ontmoet.’
Nou, u bent er wel dichtbij, maar u gaat weer rechtsaf, u had door moeten gaan, meneer.
What it is, sir?
(Meneer in de zaal): ‘Brasem.’
Wat zegt hij, een snoek? (gelach)
Zijn we niet leuk aan het adeskeren?
Wat is het nu?
(Meneer in de zaal): ‘Helderheid.’
Nee, de helderheid heeft niets te betekenen.
Wat is de helderheid nu van dat water?
(Iemand in de zaal zegt iets.)
Wat is de helderheid van het water?
(Mevrouw in de zaal): ‘De reine klaarte.’
Dat is het niet.
Maar houd dat ene vast wat ik wil zeggen anders is het mooie weg.
Dat is de geest, dat is het bewustzijn van het water.
Want is het niet waar, wanneer we modderwater krijgen en we gaan het zuiveren en alles, dan krijg je helder bewustzijn, dus het bewustzijn van het water.
Graden van water hebben we nu, zeven graden, want er zijn oceanen daar kijk je ...
Ik heb het in Hollywood (in Florida) gezien, ik keek twintig meter zo op de bodem, daar kon je de vissen zien zwemmen.
Twintig meter naar beneden.
Meneer, het zout der zee.
(Meneer in de zaal): ‘Het zout der zee?’
Het zout in de wateren is de atmosfeer voor de ademhaling en de zuivering en alles.
Wat de longen, wat de planeten in de kosmos hebben ...
Als er geen zout, als het water die atmosfeer niet had, die zuurstoffen, dan was het zo rottend, rottend.
En nou heb je zoet water, maar in zoet water zit het ook.
Want wat is nu zoet water, en het verschil van zout en zoet?
Wat is nou zeewater en wat is nou zoet water?
Wat heeft dat zoete water gekregen?
Zoet water rot.
En zeewater, als je het daar en daar in doet, is het nog veel vlugger slechter dan wit gezond water, ons water.
Als u op plaatsen komt in het lichaam van ons en je zou bijten en je zou iets opzuigen dan is het bitter.
Maar uiteindelijk kun je dat nooit beleven: doordat die arm gaat uitdijen, lost het op, en dan kun je nog wel iets proeven, maar hier ligt het bijvoorbeeld, het komt uit het innerlijk, dat is de bron.
Zo is de zuurstofcapaciteit ... de long, het longsysteem van de wateren, is de zuurstof, is het deel van dat water, om dat niet tot rotting te brengen, dus het is de ademhaling, het is het leven, uit de kosmos ontstaan, in het ding, dat is dat het niet kan sterven: dus er is een voeding in gekomen, in de wateren, waardoor het water levend blijft.
Maar nu gaan we uit die zee, uit dat lichaam vandaan.
Van de week had ik ook iets moois, dat moet u onthouden, over de paling, zal ik u eens een machtig wonder vertellen.
Gaan die armen (van de rivier), die lichaamsdelen gaan zich verplaatsen en dan kom je uit de bron van leven en dan krijg je het uiteindelijke.
En waaraan zie je dát weer?
Dat móét veranderen, dat water móét een andere kleur, een andere smaak krijgen als het ware.
Waarom?
En in de hele schepping is het te zien, meneer.
In de zee leeft de wortel van een boom.
En die boom die komt eruit en dan is het hout en die is zó dik.
Maar wanneer de lente komt, komt er groen.
Dus er speelt zich hier in die boom iets af.
Het zit onder de grond, het komt eruit, en is weer een andere wereld, het heeft zich vertakt, en als het zover komt, komt er een groentje, maar als het nog even verder gaat, zien we kleuren, bloesems, en dat zit ook in de wateren.
En als het nu daar en daar naartoe gaat, verandert het in het zout, komt het tot zoetheid.
Maar in die zoetheid leeft toch de bron van de zee; alleen, het is naar een hoger stadium gegaan, een aftakking; ze leven niet in de bron.
Van de week toen las ik in de krant ...
Ik weet niet of u het Algemeen Dagblad in Rotterdam ook hebt?
Ik had een artikel willen schrijven maar ze nemen het niet aan.
De geleerden zeggen: ‘We weten het niet.’
De wetenschap zegt: ‘We weten het niet.’
Een aal in de wateren kruipt terug, die grote reis van de paling, en gaat naar de zee – en ze weten maar niet waarom die dieren naar de zee gaan – en ze sterven ervoor.
Nou heb ik u vanavond wel iets moois verteld van de wateren, meneer, nu moet u het echt weten, dan kan ik u zo, dan kan ik de wereld vertellen ...
Als u nu goed luistert, dames en heren, is dit een profetie voor de wereld, die ken ik al zo lang, die heeft meester Alcar mij getoond.
Alles is in de wateren ontstaan.
Die paling kan niet in een zijarm (ont)staan want dat dier is een zelfstandigheid voor baring, maar vindt de rust ...
(Tot de geluidstechnicus): Hoeveel minuten heb ik nog?
(Meneer in de zaal): ‘Drie, vier.’
... die vindt de rust, en het baringsprincipe, en het ingaan, en het aanvaarden en het ontvangen, gebeurt precies in de baring van de zee, en dat is de baarmoeder van de wateren.
Want de moeder is water, water is baring, is moeder, dus die moeder moet ergens een moederschap bezitten en een baarmoeder; bewijs, dat de mens het heeft, en al het leven heeft het, moet ook in de wateren ergens een plaats zijn waar die eigenlijke baring leeft.
En dáár kan het dier zich alleen maar splitsen, nergens anders, want het krijgt dáár het voedsel voor de baring – het maakt zich in die baringsweeën ... en dat is het eicelletje van de moeder en het sperma van de vader – en dáár wordt het dier rijp.
Het kan niet rijp zijn als wij onbewust zijn of we leven daar en daar ...
Voor de mens is het natuurlijk heel iets anders want de mens heeft het in zijn handen.
Maar wij mensen vergeten dat het in ons lichaam leeft, maar wij vergeten dat die zee geen kolkje kan zijn, dat die zee een hart heeft, die oceaan, die heeft een ruimte als hart, als leven, als alles, al die werkingen, maar die heeft de pertinente goddelijke eigenschappen al voor de baring van al haar leven.
En nou moet die paling die moet tot die plaats, en dat is mild, dat ligt zo diep, en dat is alleen daar maar, hoor.
Ik kan die geleerden de plaats aanwijzen waar die plaatsen zijn, want je ruikt het.
Ik was op de boot toen had ik iemand iets verteld, die zei: ‘Wat kijkt u?’
‘Ik kijk niet, ik ruik.’
En toen voelde ik mij, en toen was het gevaarlijk, dames en heren, toen voelde ik mij op de baring van de zee.
En ik moest me met geweld terughouden of ik had zo overboord gegaan, want de baring zoog me van de boot af.
Ik zeg: ‘Help’, en ik weg.
Ik heb eerlijk gezegd, dames en heren, ik heb gauw een oude klare genomen want toen kwam ik weer op de wereld, anders was ik foetsie geweest, want de moeder van de zee had mij over de boot getrokken.
Gelooft u het?
En de kaptein zei: ‘Wat zie je bleek.’
Ik zeg: ‘Ik ben geschrokken.’
Ik zeg: ‘U gun ik het.’
Toen zegt hij: ‘Dan krijg je van mij nog een manhattan (cocktail) eroverheen, want dat is fantastisch wat je me daar vertelt.’
En toen heb ik hem het verhaal gegeven van de paling, meneer, de paling die gaat baren in het hart, in de baring van de zee, want de zee is een lichaam, de zee is de moeder voor dat diertje, want dat diertje is uit die baring daar ontstaan.
Schrijf het eens naar 'het nieuwe Vaderland', dan lachen ze u en mij midden in uw gezicht uit.
Want ze weten het niet.
En al wat de mens niet weet, kennen ze niet.
Ik kan dat artikel dadelijk klaarmaken, en zó voor de zalm, en zó voor de paling, en zó voor alle dieren; het dier op aarde en in de wateren.
Maar, meneer, dit is kosmologie, en is op aarde nog niet bekend.
Maar vind je het niet doodeenvoudig?
Is het niet doodeenvoudig?
Want de zee is toch een lichaam, de zee is toch moeder en de zee is vader?
(Tot de geluidstechnicus.)
Meneer, u maakt mij gek, ik schei eruit.
Dames en heren, de thee staat klaar, want die man maakt je zenuwachtig.
PAUZE
Dames en heren, we gaan verder.
Ik heb hier: ”Kan men indien men thans op aarde bijvoorbeeld man is, zijn tweelingziel als man op aarde ontmoeten, die op dat moment op aarde ook man is?”
Van wie is dat?
Meneer, dat kan, want ik ben uw tweelingziel. (gelach)
Maar kom niet in mijn buurt. (gelach)
Meneer, wij hebben zeven graden, het gaat om goddelijk moeder- en vaderschap.
En die eenheid – dat leest u in de boeken – die hebben wij gehad totdat wij bewust kwaad, en verkeerde dingen gingen doen.
Dat wil niet zeggen ...
Toen waren we daar ook nog niet bewust in, maar wij gingen bijvoorbeeld ...
We hebben een tijd gehad in de wateren, konden we geen goddelijke wetten verkrachten.
Die wetten bestonden er nog niet eens, die wetten waren er wel, maar wij hadden de middelen niet, de mogelijkheid niet, het gevoel niet om bijvoorbeeld een huis in brand te steken; dat kon je toch niet in de wateren?
Je kon toch, in de wateren kon je toch niet heerlijk eens op een avond lekker gaan inbreken?
Maar dat hebben wij later wel gekund.
Hadden wij geen huizen gebouwd, hadden wij het leven niet zo verfraaid, stoffelijk verfraaid, hadden we ook niet zoveel kwaad kunnen doen.
Maar goed.
Vanaf de maan gingen wij weg.
We werden mens, eerst waren we behaard in de oerwouden, we waren nog steeds in de oerwouden, totdat er dus bewust iets om ons heen kwam en wij gingen begrijpen: dat zou ik wel willen hebben.
En dát nam ik.
Dat was nog van de mens, maar dat was al menselijk stelen.
Menselijk stelen, nietwaar?
Verleden week hebt u even plezier gehad.
Maar toen gingen we soep koken van de mens.
We gingen over een heuveltje en haalden daar zo’n oude indiaan, nee, zo’n jonge indiaan, een meisje of jongen, haalden we weg.
En toen hadden we ’s zondags armensoep en het opperhoofd van ons kreeg alleen de billetjes, handpalmpjes, en oorlelletjes.
Meneer, is gebeurd.
Wij waren in dat oerwoud en toen deden wij aan kannibalisme.
Toen hebben wij ons dus onbewust aan het leven van God vergrepen en maakten we soep van de mens.
Dat gebeurt nu nog, meneer.
Praat ik soms onzin?
Het gebeurt nu nog.
Wij zijn zo gek op Nieuw-Guinea, maar als onze ambtenaren een beetje diep het oerwoud ingaan, gaan ze de pot in.
Wij willen gaarne Nieuw-Guinea bewustzijn geven.
Daar zijn al mensen die een doctorstitel hebben en die daar ...
Ik heb ze voor de radio gehoord.
Ik denk: Nu moet je die mensen toch eens horen, dat zijn allemaal zomaar geen papoea’s meer.
Maar hij zegt het zelf, meneer: ‘Als we even over die bergen komen, gaan we de pot in.’
Daar doen ze nog aan schedelmeppen, eraf halen eventjes, dan komen we met zo’n grote haardos van een Hagenaar aan de jas en dan zeggen: ‘Ik heb er weer een.’
Dat gebeurt daar nog.
Of dat nou goed of verkeerd is, dat doet er niet toe.
Maar wij hebben daardoor een goddelijke wet verbroken, wij hebben de mens het leven ontnomen, onbewust, we wisten het niet.
Nu hebben we Christus, de Bijbel, en nu weten wij: gij zult niet doden.
Ja, dat weten ze ook.
‘Gij zult niet doden’, zegt Christus.
En als ik in dienst moet en ik dood niet dan ga ik de gevangenis in.
Als ik zeg: ‘Ja, maar Christus zei: ‘Gij zult niet doden’’, dan zeggen ze: ‘Daar heb je weer zo’n gek.’
‘Schiet!’
En dan moet ik voor mijn koningin en voor de rechtbank en alles, moet ik schieten.
Dus ik ben nu een bewuste moordenaar geworden.
Bewust, want Christus zei: ‘Nee’, dat weten we nu.
Maar daar wisten we het niet.
Tot aan die tijd gaat alles door.
We hebben moord na moord begaan, maar we moeten onfeilbaar naar het hoogste ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) voor de aarde.
Is dat zo?
Anders komen we nooit uit dat oerwoud vandaan.
Dat leest u in het ‘Het Ontstaan van het Heelal’.
Maar op de maan, dat hebben we zo-even behandeld, waren wij splitsing en splitsing, goddelijke kern als embryo, en gaf het ene leven aan het andere.
En uit dat geven van mij en van u zijn nieuwe levens ontstaan.
En dat is nu die eigenlijke kern die bij mij behoort en bij u, waardoor wij vader en moeder zijn geworden.
Dat zijn nu die tweelingtoestanden.
Kun je zeggen tweelingzielen?
Ja, zielen uit één bron ontstaan, uit één cel.
Uit twee cellen, die kwamen bij elkaar, want die wilden zich verdichten, en toen gaven we iets, nog iets, en dat werd een nieuw ... dat scheidde zich af, en dat was één cel, en dat scheurde zich weer vaneen, splitste zich, dus dat was een deel van mij en een deel van u, dat was mijn geboorte en uw geboorte weer, díé trokken ons weer aan.
Want toen wij daar waren, wij stierven, en toen kwam er weer een nieuwe evolutie voor het dierenrijk want die cel was nog niet uitgeteeld van ons, want er was maar een gram, een miljoenste gram afgegaan.
Want als de vader nu baart, heeft hij nog voor miljoenen kinderen stof.
Is dat niet zo?
Dus dat zat daarin; is er nog, de mens draagt het nu nog.
Wij werden aangetrokken, kregen een nieuw leven want – waardoor?
Dat hebben ze hier ook weer gevraagd, ik geef u dat beeld even, dan kun je zien dat we uiteindelijk toch weer tot die kern terugkomen – want toen kwamen die twee cellen van ons tot volwassen bewustzijn en wilden scheppen.
Maar er mankeerde iets aan.
En eerst dan kwam er eenheid.
Wie was dat nu?
Kan een cel scheppen die op negenennegentig procent alles heeft van God?
Dat moet honderd zijn.
Nietwaar?
En die honderdste was ik en u.
Dus op het moment dat die cellen bijna raak en rijp waren, zzzt, werden we aangetrokken, ik in mijn deel, en hij weer in dat deel, en toen bevruchtten wij de cel van onszelf.
En toen waren wij één en begon er een nieuw leven, maar wij hadden een nieuw leven.
Dus wij moesten terugkomen omdat ons deel daar nog leefde, die kindertjes.
Vind je het niet leuk, vind je het niet doodeenvoudig dat een kind nieuw leven kan scheppen?
En dat zit erin, meneer, hoor, God als ziel, God als geest, God als kleur, zelfs in onze celletjes, in ons sperma, in dat kleine embryootje, dat je niet eens kunt zien, zit kanker, tbc, haat, hartstocht en geweld, die ganse persoonlijkheid.
Met die stof, het zit in die stof, dat is de goddelijke cel wel, maar de ziel komt erin, en alles, in die ziel, in die nietszeggende vonk zit, de hele diepe kosmische mens zit daarin.
Dat moet alleen maar ontwaken.
Vind je het niet leuk?
Dat is gebeurd.
En nu gaan we door, we hebben meer, meer levens; en zo kwam er een visstadium, nieuwe planeten, door.
Wanneer gaat nu, kunt u vragen, de menselijke toestand door?
Die ligt hierachter.
Het denken van ons dat zegt immers niets, wij maken nu straks fouten, maar het doet er niet toe, maar één ding gaat erdoor: omdat we telkens nieuw leven hebben gebaard, móéten wij terug, dus ik krijg een nieuw leven.
En nu evolueerden wij pertinent omdat er op de aarde iets achter was gebleven in die ... (niet te verstaan).
En dat brengt ons naar de hoogste soort, want stilstand is er niet, telkens hadden we een nieuwe, hogere graad.
En zo kwamen wij, en zo komt ook straks de oerwoudbewoner naar het blanke ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl).
Want u neemt toch niet aan dat die mensen daar in dat oerwoud onder de grond moeten blijven zitten, waar wij, waar de mens dan hier, ons Westen en Oosten – de kleurlingen hebben dat ook – daar zo laag op neerkijken (de spreker benoemt het gegeven dat vele mensen uit het Westen in 1952 neerkeken op de bewoners van het oerwoud); dan zeggen ze: ‘Het zijn allemaal dieren.’
U kunt zich ook niet meer vergelijken met een oerwoudbewoner, want u hebt nu het blanke ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl), maar het zijn precies de vonken van ons, wij hebben daar ook geleefd.
En nu krijgt u het beleven van alle lichamelijke wetten, want dat is God.
Daar kunt u niets aan verprutsen, dat gaat door.
En dan zijn we vader geweest, moeder geweest, nu ben ik u misschien een beetje voor, een beetje later, want jij deed dit en jij deed dat, en ik deed zus, maar toen wij ons lichaam hadden gekregen, toen stonden wij voor de karmische wetten.
En hoever moeten wij nu terug?
Als u nu eens een neger (toen deze contactavonden gehouden werden van 1949 tot 1952, was het woord ‘neger’ een gebruikelijke aanduiding van iemand met een donkere huidskleur) ziet, dan moet u zeggen ...
Straks scheldt u op de neger (Jozef verwijst naar het feit dat in 1952 sommige mensen schelden en neerkijken op de mens met een donkere huidskleur, wat Jozef zelf niet doet, zoals uit het volgende blijkt) ...
En als je die mensen dat nu kon verklaren, dames en heren, die kijkt daar laag op een neger neer ...
Ik heb het niet gedaan; in Hollywood ging ik zitten, in Florida, en ik zat juist op de bank van de negers, en dáár was de blanke, hè?
En ik zie dat niet: ‘white’.
Ik denk: Wat heb ik met ‘white’ te maken?
Ik ging bij ‘black’ zitten.
Toen kwamen daar de whitelingen, die kwamen: zó.
Ik zeg: pvvt.
Ik deed dát. (gelach)
Toen zei die vent: ‘Zo.’
Ik zeg: ‘Zo, meneer.’
Toen zegt hij: ‘Ja meneer.’
En ik deed ook zó. (gelach)
Nou, die denkt: die is gek.
Ik denk: och.
Ik zeg tegen mijn broer: ‘Wat, wat?’
Toen zegt hij: ‘Joh, je zit onder de zwarten.’
Ik zeg: ‘Nou, nu wordt ie goed, nou ga ik echt beginnen.’
Ik gaf ...
Ik zeg: ‘Do you like a cigarette?’
‘Yes yes.’
Nou, ik zeg: ‘Lekker roken.’
En hij: ggrr.
Wat een haat ligt daar, meneer, in dat zuiden.
O, in South Carolina en daarzo, en hoe verder of je komt: only for white, only for black, and only ...
Ik zeg: ‘Hoe bestaat het.’
En daar liep ik tussen.
Maar, meneer, nu kom ik terug, daar zag ik een blanke in zitten, in die neger.
Ik denk: Hé, jij zat vroeger in Frankrijk.
En toen stelde ik mij op die man in, dat was een jongen van achttien jaar en daar een meisje.
Ik zeg tegen mijn meester: ‘Waar hebben ze nu geleefd?’
Hij zegt: ‘Kijk maar, een uit Noorwegen, een uit Frankrijk, een uit Duitsland.’
Europa zag ik in de neger.
Want wij gaan terug tot het ogenblik, meneer, waar onze soepketel ging koken en wij aan het eerste menselijke boutje begonnen, het kannibalisme; daar begon ons eerste karma en dat rukte ons uit elkaar.
En dan ga ik terug.
En als u er ook van gegeten hebt, meneer, dan gaat u precies met mij naar die graad en dan krijgt u een nieuw lichaam ...
(Tot iemand in de zaal): Wat zei u?
(Iemand zegt iets onverstaanbaars.)
Moet u eens nagaan hoe dat gaat: die dame praat even tegen iets – dat ligt zo in die lijn – ik lig eruit, ik lig er volkomen uit.
Als ik me er niet op instel ...
Maar dat ligt net in mijn lijn, ik kijk zo daardoor, praat, ik denk: dat is ...
Zie, dat is nou disharmonie; dat moet u eens in (het Oude) Egypte gebeuren, dan was je al levend verbrand.
Daar word je zenuwachtig van, dan beef je vanbinnen, maar afijn, het gaat me niet aan.
Dus daar begint u terug.
En dan moet u eens nagaan, meneer, hoeveel van die mensjes hebben wij gestolen, gebraden, in één leventje?
En we hebben miljoenen levens gehad, vanuit die tijd.
Miljoenen mensen hebben wij bewust opgegeten.
En later gingen ze, hebben ze dat nekje omgedraaid, we hebben ze met een dolk vermoord, we hebben – de oorlog – geschoten.
Wij leven zeshonderd miljoen jaar te lang al op aarde, want we hadden allang, indien wij de harmonie van God hadden beleefd, dames en heren, hadden wij allang de sferen van licht gehad.
Maar nou zitten we nog hier, we nemen de plaats in van een ander leven, want wij hebben oorzaak en gevolg geschapen en niets anders.
En nu ben ik hier in een leven – nou heb je de reïncarnatie, nietwaar, het vader- en moederschap – en nu ben ik er net uit, ik ben er nog in, ik ben u daar bijvoorbeeld twee levens in voor.
Kan toch?
Eén leven zelfs, een hele incarnatie als moeder kan ik u vóór zijn.
Dus ik sta plotseling voor u – en dat heb ik beleefd, meneer – plotseling voor u.
En er waren twee vrienden – en geen homoseksualiteit (zie artikel ‘Homoseksualiteit’ op rulof.nl), meneer, heilig éénzijn – en die hadden een liefde ...
Ze zijn alleen, vreemde mensen.
Ook bij broeders heb je het, een liefde, meneer, heb je ...
Nou, neem de reine machtige universele liefde van Vincent van Gogh en zijn broer.
Die twee, Theo, als je over Theo ... als je over Vincent van Gogh praat dan bedoelen ze Theo ook want Theo was Vincent, en Vincent was Theo.
Dat is al in de kunst.
Maar er was ook broederliefde, universele liefde, misschien nog meer.
Maar nu staan wij plotseling voor ons ...
Heb ik ook meegemaakt, mensen.
Meneer, wat is dat toch?
Ik kom daar, en ik zou die man wel dood kunnen drukken.
Ik vraag aan mijn meester: ‘Wat is dat?
Homoseksualiteit?’
‘Nee.’
Toen zegt die: ‘Mijn god, ik ben getrouwd, ik heb een kind, ik ben stapel op mijn kinderen, maar het is net, toen ik voor dat leven kwam te staan, of er iets in mij openging.’
Ik denk: Mijn god, mijn god, die ken ik.
Reïncarnatie, meneer.
Die man stond voor zijn ziel, als man.
En nu heb je de toestand moeder en kind.
Ik heb moeder en kind gezien: tweelingzielen.
Ik heb twee zusters gezien: tweelingzielen; de een moet terug.
Ik heb die wetten ...
Voor het oerwoudkind was het al niet meer nodig.
Die wetten kun je alleen maar zien voor de kleurling, het Oosten, die het volwassen natuurlijke hoogste organisme van Moeder Aarde hebben beleefd.
Je hoeft niet terug in het oerwoud, want je weet: we moeten eerst naar het lichaam.
Maar (voor) de geestelijke wetten kun je teruggaan en dan sta je voor zuster en zuster, en broer en broer, en vader en moeder, én man en vrouw.
Elke graad van leven bezit zijn tweelingtoestand, zijn eigen kern.
Maar de góddelijke ziel, voel je wel?
Jullie kunnen nooit ...
Er zijn mensen die het hebben, ik ken hier zelfs mensen in de zaal, die hebben het, man en vrouw.
En dat is boter, goeie boter en goeie boter, roomboter en roomboter, maar er zit heus geen margarinetje in.
En dat is één voelen en één denken, en één zachtheid, en één begrijpen, en één liefde, en één dit, en één dat, en het klopt als een bus.
En dan kan de ene heus wel eens dieper denken, dat is mogelijk, maar die hebben zich hier ontmoet.
En dan moet u dat eens zien, meneer.
Och och, is dat niet dan het koninkrijk waar ze het over hebben?
En dat kunt u hebben als man, broers, zusters, vrienden.
Er zijn vrouwen die hebben het ook, ze weten het niet.
En dat staat dicht bij homoseksualiteit.
En als je nog dieper afdaalt ...
Ik heb ook eens tegen iemand gezegd ... ik denk: Ja, dat is bewuste homoseksualiteit daarzo.
En toen zegt meester Alcar: ‘Kijk nu nog eens even dieper, dan zal ik je eens wat moois laten zien.’
Ik denk: hoe bestaat het?
Vrouw vrouw, zielen, nou moet er één, die moet straks terug.
Je kunt nu de man al zien die erin zit en die straks even terug moet; krijgt een nieuw leven, sterft.
En dan moet je sterven, vlug, dan heb je het scheppende organisme weer behaald – nietwaar? – want je gaat als man en vrouw verder.
En dan moet er één van ons daar ...
Want voor de Vierde Kosmische Graad ben ik weer moeder, jij weer vader, ik weer moeder, ik weer vader, ik weer vader, ik weer moeder, ik baar u, en u baart mij.
En dat doet God ook.
Hij baarde Zich uit het moederschap naar het vaderschap.
En als je die wetten gaat leren begrijpen, meneer ...
En nu staat u hier in de maatschappij, en hier wil nu in de maatschappij de mens iets beleven.
En nu kan ik me wel begrijpen dat je daar links en rechts dood en naar geslagen wordt door de mens, de man door de vrouw, en de vrouw door de man; ze begrijpen elkaar niet van karakter, maatschappelijk niet, geen liefde, geen hartelijkheid, en dit niet: dus de persoonlijkheid is ver ten achter, en wanneer dat er is ... ja meneer, nu krijgen we de graden.
Iemand die zei: ben ik dat niet, ben ik dat niet, ben ik dit niet, ben ik dat niet?
Ik zeg: ‘Meneer, tweelingzielen in hardlopen.
Fanny Blankers-Koen (atlete, meervoudig olympisch kampioen, 1918-2004) en haar man die lopen allebei even hard.’ (gelach)
Huub (Luc) van Dam bokst, maar zijn vrouw bokst net zo hard: tweelingzielen in boksen.
Schilders en schilderessen, piano, kunst, wetenschappen, beiden, man en vrouw, één leven, één gedachte, één ziel.
Straks in de toekomst: u bent kolenboer, en ik wil op school tekenen.
Meneer, dan moet u zien dat u die vrouw krijgt die ook kolenboer wil wezen – u hebt aan mij niets – dan komen de karakters al een klein beetje bij elkaar en dan krijgen we rust en vrede op aarde.
Want het is waar: u doet aan kunst, meneer, en die vrouw zegt: ‘Ja, had maar wat anders gedaan, had ik te eten.’
Een ruzie, meneer, alles gaat kapot.
Maar nu zit daar dezelfde gek naast als man, en vrouw.
En beiden leven daarin – is geen ruzie meer, meneer – die doen het met een paar rauwe aardappelen en hebben genoeg.
Die beginnen even aan rauwkost, en in de natuur kun je van alles krijgen, dat kost niks.
Alleen als je naar de slager gaat; en dat verdienen ze niet.
De melkboer, verdienen ze ook niet.
Die smeertjes wil toch geen mens hebben?
Maar ze genieten toch van de kunst, meneer; dat is toch geen ruzie, dat is toch geen afbraak?
Met die heerlijke smeertjes gaan ze heerlijk slapen, staan weer op en praten in de natuur, beelden alles uit.
Meneer, een kostelijke, machtige harmonie en éénzijn in kunst.
En ik ben een aardappelschilster en zij voelt er ook voor: ook tweelingzielen.
Waarom niet, dame?
En ik ben een acrobaat.
Moet je die eenheid eens zien, meneer, van twee acrobaten, een jongen en een meisje.
Die vrouw en die man die daar samen ...
Ik heb twee mensen in het circus gezien, ik zat te schreien, ik denk: God, god, god, wat is dat mooi.
Er keek me iemand aan, toen zegt hij: ‘Schrei je?’
Ik zeg: ‘Ja.’
Ik zeg: ‘Moet je eens voelen hoe hij naar dat vrouwtje kijkt en zij naar hem, en als ze elkaar zo bij de polsen pakken en zij maakt die reuzenzwaai; het volk daar zit te beven.’
Maar nu wou ik wel eens even met die twee mensen praten, ik zeg: ‘Hou jij van hem?’
‘Ja!’
‘En jij?’
‘H’m, kom niet in haar buurt!’
Mevrouw, hoe scherper, hoe moeilijker nu het leven wordt ... en vooral acrobatiek, die daar hangen en die hun leven geven voor een beetje kunst, om eten en drinken, nietwaar?
Moet je die man en die vrouw eens gaan beleven.
Meneer, ik ben met een diepe buiging daar het circus uitgelopen, ik denk: God, god, god, god, god, mijn lieve god, wat heeft de maatschappij ervan?
Het éénzijn van man en vrouw.
Moet je eens, zo’n Strassburg (circus), moet je eens gaan.
Wilt u mensen beleven, wilt u zich verrijken en wilt u waarlijk iets van de maatschappij zien, ga dan naar een dierentemmer en wordt ook: ‘Zij is dierentemster en hij temmer’.
Maar die liefde van die mensen: één denken over de dieren, meneer, daar word je koud van.
Is het niet zo, meneer?
Waarheid!
Moet je Strassburg eens horen over de paardjes en moet je haar horen.
En dan krijgt dat dier een kus op zijn achterwerk en dan heeft hij zijn best gedaan, en dat dier kijkt nog even, en hij knikt even zo en zij knikt.
Ik kijk naar die twee mensen die daar in de piste lopen, hij en zij, en dan naar de paarden.
Ik denk ...
En dat gaat allemaal zo.
Moet je die psychologie eens van die mensen ...
Moet je twee clowns eens als man en vrouw bij elkaar zien, die onzin verkopen, gekheid, de mens laten lachen; en dan gaan ze eruit, hand in hand.
En dan gaan ze naar de kamer: ‘Hè, lieverd.’
En dan vreet hij haar en zij vreet hem op; door een kus.
Mevrouw, kijk, dan schrei je.
En dat, tweelingzielen, meneer, dat wordt eerst karakter, dat wordt: in de kunst zijn ze al tweelingzielen, maar wie zegt het dat ze het voor God zijn?
Het kan zijn dat zij verder gaat, en een andere buurt uit, na dit leven, en hij ook, en dan gaan ze er weer uit.
Is het leven niet mooi?
Is het leven niet diep?
Is het leven soms oppervlakkig?
Als u het wilt leren kennen moet u eens goed naar de mensen kijken, maar kijk dan ook naar de kunsten en wetenschappen.
En juist naar een clown die je laat schreien terwijl zijn vrouw daar geopereerd wordt.
Kunst.
Meneer, ik ben uw tweelingziel, maar ik vraag u alleen: laat mij in dit leven met rust, want u krijgt een pak slaag van me als u in mijn buurt komt want ik wil werken.
Bonjour, hoor, lieverd. (gelach)
Ja, ik kwam verleden ook nog eens een man tegen, als een tweeling ... ik zeg: ‘Geef mij eens een lekker sigaretje.’
Hij zegt: ‘Ik heb er geen meer.’
Ik zeg: ‘Dan de ‘droedels’.’
Nou ja, er moet toch ook wel weer wat anders bij zitten ...
(Jozef leest verder:)
Ik heb hier: “‘Alle menselijke wetten moeten wijken voor de stem van het geweten’, zei eens mijn dokter, die zijn broer hielp uit zijn ondraaglijk lijden, door op diens nadrukkelijk verzoek codinóvo” ... codinóve?
Wat is dat voor een goedje?
“Codinovetabletten,” dat is natuurlijk ... “en drie morfine injecties te geven,” ik heb dat drama in de krant ook gelezen, “waarop de dood van de zieke was gevolgd.
Wordt in dit geval ook moord aangerekend voor de dokter?
De zieke leed acht jaar aan een zeer ernstige longziekte.”
Dames en heren, als u voor uw moeder staat, uw broer, uw liefde, uw vrouw ...
Dat is al meermalen gebeurd in de maatschappij.
In Frankrijk hebben we die ...
Verleden in Amerika, die man die hebben ze, een zieke, hij zegt, nou, die had nog twee weken of drie weken te leven, een zware kankerpatiënt.
En die dokter die hebben ze eerst uit zijn ambt ontzet, titel ontnomen.
Maar na twee maanden mocht hij weer beginnen.
Die was ook: kanker; ja, weghelpen.
Van wie is dat?
Meneer, nu wilt u weten of dat voor God verantwoord is.
En dan, voor God en de natuurwetten moet ik u zeggen: je moet eraf blijven.
Nu bent u, als dokter bent u de moordenaar van deze ...
Nu kunt u blij wezen dat dit leven ... voor twee weken, voor vier maanden, en dan gaat het over.
Maar hoe kunt u nu die vier maanden levenstijd goedmaken?
En dan zou u toch nog, als het normaal gebeurt ...
Een ander kan het al oplossen.
Kijk, nu boft u natuurlijk, u kunt boffen, u kunt geluk hebben als die vrouw of die man doorgaat naar Gene Zijde.
Als het naar de aarde terug moet om een nieuw leven te krijgen, gaat u ook terug.
Maar gaat die geest – voelt u dat ook?, dat hebben we hier nog bijna niet behandeld – maar voelt u, als die geest, die ziel terug moet naar de aarde, moet u ook terug, want u zit vast aan die tijd, en die moet hier goed gemaakt worden, niet aan Gene Zijde.
Want u hebt zich ... u heeft daar de ziel en het leven van God uit de aardse tijd geslingerd en dat kun je niet met Gene Zijde vergelijken.
Maar nu gaat die ziel, die geest, die vrouw, die gaat door naar de astrale wereld, en nu kunt u het, nu behoeft u het niet goed te maken, want het geestelijk bewustzijn ligt daarachter, áls die geest geluk heeft.
Want nu kan het wel uw broer zijn, en nu kunt u wel medelijden hebben, maar er kan een enorm kwaad in leven, en fouten hebben gemaakt, en dan zit de duisternis naast u, de wereld van het onbewuste niet, maar de onbewuste wereld, de hel dan.
En dan kunt u daarin afdalen, als u dan licht later hebt en u gaat zelf, dan kunt u daarin afdalen om die mens nu wakker te krijgen en die mens eruit te trekken.
Nu zit u toch door die daad, met uw medelijden, zit u aan duizenden wetten vast, want eigenlijk, uiteindelijk moet je eraf blijven, want of dat nou ziek is, en niet ziek, en pijn heeft ...
En medelijden kent God niet, want die mens beleeft hier zijn oorzaak en gevolg, dat is disharmonie.
En was er geen disharmonie, had die man ook geen ziekte.
Duidelijk?
Maar er zit wel wat in.
(Jozef leest verder:)
“Ik heb met een collega gewerkt en die man leed aan hartuitval ...”
(Meneer in de zaal): ‘Haaruitval.’
Hart uitvallen dat kan niet natuurlijk.
“ ... de man leed aan haaruitval, na verloop van vier maanden was zijn hoofd volkomen glad,” als een biljartbal, natuurlijk, “maar het merkwaardige was, het groeide weer opnieuw, eerst lichtblond, toen kreeg het weer zijn oude kleur, donkerblond.
Soms vraag ik me ook wel eens af: Wat heeft de kleur van het haar voor betekenis?”
Dat hebben ze hier nog nooit gevraagd.
Hoe bestaat het?
We hebben rooie, zwarte, en blonde en grijze mensen.
We hebben één roodje vanavond ...
Wat is dat nu, meneer, mevrouw?
Waarom bent u nu pikzwart en die, kijk eens: goudblond, rood, goudblond goud?
En dan zegt de dame: dat is vals.
Nee, dat is echt.
Ik zou ook wel graag goudblond ...
Ja, je kunt nu van alle kleuren krijgen, dat kost u een tientje.
Verleden week heb ik er een zien zitten ergens, ik keek, ik stond op straat ineens stil, ik wandelde buiten, of ik moest ergens naartoe, ik keek, toen dacht die dame: Wat is dat een brutale kerel.
Maar nu kende ik de bloedgroep en de mensen.
Ik denk: Maar dat is vals.
Dat oudje dat keek me aan, die had me wel kunnen verscheuren.
Ik denk: Maar wat is dat toch voor een kleur?
Ik stond zo, zó stond ik voor die vrouw ... (gelach)
Als u mij had zien staan dan had u daar: O, Jozef is iets aan het ontdekken.
Maar zij nam dat niet, dus: ‘Wat moet je?’
Ik zeg, o ja, dat is waar ook, ik zeg: ‘Mevrouw, ik heb niets gedaan, ik keek alleen naar de kleur van uw haar.’
Maar dat was nog brutaal, hè?
Toen zegt die kerel: ‘Ga weg.’
Ik zeg: ‘Meneer, ik zal u even vertellen wat er aan de hand is.’
Want ik was even tussen leven en dood voor het haartje, maar het was zo vals als ik weet niet wat, meneer.
Maar wat is dat nu eigenlijk, meneer?
Die haaruitval van hem is een stoornis in zijn bloed, meneer, dat van die man, is een bloedstoornis.
En toen kwam die bloedstoornis, die heeft zich geregeld, die heeft zich geregeld weer vanzelf.
Hoe oud was die man, meneer?
(Meneer in de zaal): ‘Negenentwintig.’
Ja, dan stond hij net voor de uiteindelijk tijd, want in eenentwintig, tweeëntwintig begint het al, het zijn overgangen van zeven jaar, krijg je nieuw bloed, nieuw dit, nieuw dat, in het lichaam; en net over die grens, met een paar maanden erbij, krijg je nieuwe voeding en dan kun je het in die en die tijd, dat je nieuwe haartjes krijgt.
Dat zit daarin.
En meneer, kleur van haar is de kern van het bloed.
En dat gaat zo ontzettend diep, totdat je de geest van het leven krijgt.
De Egyptenaren en de Oosterlingen, vroeger in oudere tijden, zeiden: ‘Voor die moet je oppassen’, dan zagen ze zo’n roodharige, ‘want ze is des duivels.’
En dachten ze: dat is door haat opgebouwd.
Vandaag aan de dag in Den Haag denken wij: Wat een lieverd, moet je dat snuitje eens bekijken, wat een lieverd.
(Tot iemand in de zaal): Zij heeft toch geen duivelse haat, meneer, dat kan toch niet?
Nee, nietwaar, dat kan toch niet, meneer?
Is het een goed kind?
Best kind?
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
O, nou, dan zullen we het maar geloven.
Maar dit is de bloedgroep, de bloedkern, en het bloed bezit ruimtelijke diepte.
En dan moeten we weer door alle planeten en sterren heen, tot die en die graad waar zich de kleur van het bloed is gaan vormen.
Zo diep is het haar van de mens.
En als we het heel dichtbij hebben, meneer, en ik zal u vertellen dat we door de kosmos moeten, en dat het in het bloed zit.
Niet in het lichaam, in dat botje niet.
Want waarom heeft de Chinees zwart, de Japanner zwart haar, de Oosterling, allemaal zwart?
Want hoe hoger wij komen des te ijler en geestelijker wordt ons bloed, en dan krijgen we de kleur.
Meneer, waar hebben ze zwarte ogen en zwart haar?
En waarom heeft de mens blond haar en blauwe ogen?
Is het niet eenvoudig?
Wist u dat niet?
Vraag het eens aan de geleerde, meneer, wat de kleur van de haat ... met de ‘r’ erachter natuurlijk.
Wat kan een mens zich gauw vergissen, meneer, vindt u niet?
Haat, en we hebben het over haar.
Een ‘r’ van Rulof.
En de haat van Theodoor.
Maar de haren kunnen vervormen.
En als u nu ...
(Tot iemand in de zaal): Wat is er, dame?
En als u nu uit dat oerwoud vandaan komt, gaat het kleurtje veranderen.
De eskimo (zie artikel ‘Mens of ziel’ op rulof.nl) heeft het nog eventjes, dat dat dat ...
En dan kom je hoger, hoe hoger, het bloed wordt anders, het dierlijk bloed, grofstoffelijk bloed, stoffelijk bloed; en dat stoffelijke bloed heeft de uitstraling al gevormd van de ogen, van de haren, het huidje.
En wilt u mij nu wijsmaken, dame, dat het de geest soms is, en dat het een klierstelsel is die die huid vervormd heeft?
Voelt u hoe diep of dit is maar ook weer hoe doodeenvoudig, dat al die stelsels openliggen als u alleen de schepping voor de mens en de ruimte maar kent.
Niet mooi, meneer de ingenieur?
Alles wordt eenvoudig, vindt u niet?
Het lijkt ontzettend diep, maar dat is het niet.
(Meneer in de zaal): ‘Dat is met alles wat je weet.’
Ja, Berends zegt altijd: als je het weet, als je het weet.
Maar kijk, toen meester Alcar me meenam: ‘Eerst de mens ... Bijbel, is er verdoemdheid?’
‘No.’
‘Laatste oordeel?’
‘No.’
‘Is God een hater?’
‘Nee.’
‘Heeft Hij als mens geleefd?’
‘No.’
Ik zeg: ‘Dan zult u het mij moeten bewijzen.’
Toen begonnen we.
En nu ligt alles open.
Een Chinees, Indiër, allemaal mooi zwart.
Hebt u weleens een blonde, lichtblonde Indiër gezien – van ons, Hollands Indië (Nederlandse voormalige kolonie Indië, huidige Indonesië) – en lichtblauwe oogjes?
Wat zou dat voor een gek kind wezen.
Pikzwart met blauwe Hollandse oogjes.
(Meneer in de zaal): ‘Er komen weleens albino’s voor.’
Ja meneer, maar wat is een albinootje?
In Amerika heb ik een witte neger (toen deze contactavonden gehouden werden van 1949 tot 1952, was het woord ‘neger’ een gebruikelijke aanduiding van iemand met een donkere huidskleur) gezien.
Ja dame, een geel, lichtgeel kleurtje.
Toen zei mijn broer, Hendrik, die zei: ‘Hoef je niet ver te zoeken, dat is een Italiaan, een halve Italiaan.’
Hij zegt: ‘Als je ermee praat, hoor je weleens: vader Italiaan en zij is een neger.’
Maar het Italiaanse zat erin.
En dat kan.
En meneer, wie heeft er nu gelijk?
Nu zoudt u denken: nou, die meneer die weet alles en dat is klets.
Maar waarom heeft dat kind al een geel kleurtje, waarom zijn die oogjes ... dat kind had ook gele oogjes.
Het wit van het oog was geel.
En waarom hebben wij het wit?
En wanneer u lager gaat, meneer, moet u eens gaan kijken hoe dat wit verandert.
Wat is dat?
Alleen de huid?
Wat voedt de huid?
Wat is het dat de huid kleur geeft?
(Meneer in de zaal): ‘Pigment.’
Ja, goed, bloed.
Bloed.
Goed, pigment, goed.
Dus ik heb volkomen gelijk, het zit in het bloed.
Als je alles pertinent wilt ontleden dan kan ik u voor een andere vraag stellen.
En als u dan ...
Want wat is nu eigenlijk de kleur van het haar als je naar God gaat?
Want in de schepping ligt het ook.
(Mevrouw in de zaal): ‘Een andere graad.’
Wat zegt u?
(Mevrouw in de zaal): ‘ ... graden.’
Graden, ja, maar dat is het niet, dame.
(Mevrouw in de zaal): ‘Blond.’
Wat zegt u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Blond.’
Nee dame, dat is het niet, ja, blond is blond, maar dat bedoel ik niet.
Want God leeft in het haar, in de kleur van het haar.
Ik zei het eigenlijk, hè?
(Meneer in de zaal): ‘Een graad van bewustzijn.’
Een graad van bewustzijn, meneer, u bent er glad naast. (gelach)
Nee meneer, dat is het niet.
Wat is het nu, dames, we staan er bovenop.
(Mevrouw in de zaal): ‘Werking.’
Meneer, wie zei dat?
Mevrouw, u krijgt een nul want dat is het niet.
Ik wilde nu eens ...
Denken jullie nu niet?
En u zegt toch weer aanstonds, het is eenvoudig, u zegt alleen: Hè, hoe bestaat het?
Meneer, kunt u het aanvoelen?
(Meneer zegt iets.)
Meent u?
Het is doodeenvoudig.
Het zijn mensen die hebben al zevenhonderd lezingen meegemaakt – ik heb u nog niet zo vaak gezien hier – maar die hebben twintig boeken van mij gelezen, hebben zevenhonderd lezingen meegemaakt, en ik heb het er dagelijks over ’s avonds, maar dan kunt ...
Ik zeg: Alles leeft in een cel.
En nu weten ze het nog niet.
(Mevrouw zegt iets.)
Wat zegt u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Het kleurenrijk.’
Wie zei dat?
Bezit, is dit dan geen kleur dan?
Ik ben grijs, wat is dit?
Nee, ik ben niet grijs, ik ben sneeuw ... sneeuwwit, sneeuwwit.
Het kleurenrijk Gods vertegenwoordigt de mens.
Een duif, een duifje, dat zijn toch ook kleurtjes, haartjes, veertjes.
Dat is: het kleurenrijk Gods zal zich openbaren in de mens.
U moet een mens eens bezien in de eerste, de tweede, de derde, de vierde en de vijfde, en de zesde, en de zevende sfeer.
Ik heb de Christus gezien met zijn goddelijke haardracht.
Ik heb de mens gezien, dames en heren, heb ik op een avond verklaard, en dat is niet alleen om het kleurtje in de mens, maar ik heb ze daar gezien met een geestelijk permanentje.
Maar ik heb ze ook gezien, die kon je zo het water uithalen, waren net verzopen katten.
Zonde dat ik het zeg.
Maar het aardse permanentje was eruit.
Kwamen daar aan, zulke handen, klauwen, die mooie lipjes die we vroeger hebben gekust die waren zo breed, de hele wereld kon je erop neerleggen.
En die handjes die ons een hand hebben gegeven, mevrouw, daar zat slijk, het vergif van een slang zat erin.
Dat waren geen handen meer, het waren klauwen.
Soms gek?
U moet niet denken dat ú dat hebt, hoor.
Dat is allemaal daarginds, beneden.
Daar hebben we niets meer mee te maken.
Ja, het is toch wat.
Maar hoger en hoger en hoger krijgt u het kleurenrijk Gods te zien, meneer, door haardracht, en elk mens zal zijn eigen toestand vertegenwoordigen.
En nu zegt u natuurlijk: dan zijn we in de sferen misschien allemaal zwart, en allemaal wit en allemaal grijs en allemaal rood en allemaal blond, blauw ...
Wat zegt u?
Goud.
Ja, goud, echt goud.
Dames en heren, nu krijgen we de bloedkern en nu krijgen we stoffelijk haar en we krijgen geestelijk haar.
Ik zei al: de permanentjes hier, dames ...
Ja meneer, maar u hebt een kale kop.
De dames hebben nog haar, maar wij hebben niet eens meer wat.
Wij hebben geen permanentje meer, geen schedel meer, niets meer, want wij zijn de schepping; en hadden we ons maar beter moeten gedragen, meneer.
Wat zegt u daarvan?
Dus vet en dinges hebt u daar niet eens nodig, een kapper ook niet meer, meneer, want we hebben geen haar meer.
Wij hebben ons verhaard, wij mannen.
Anders krijgen ze praatjes vanavond, ziet u? (gelach)
Maar wij hebben daar wel nu geestelijk haar.
En waardoor wordt nu dat geestelijke permanentje opgebouwd?
Is het niet logisch?
Door de kracht van de geest, de liefde van de mens en de persoonlijkheid zult ge licht uitstralen.
En nu straalt uw haar een ander kleurtje uit dan (van) de andere mens, want u hebt meer wijsheid, u hebt meer, diepere rechtvaardigheid en diepere harmonie.
En hoe meer die harmonie in uw hart, in uw ziel, in uw leven leeft, des te prachtiger, machtiger krijgt uw haar de uitstraling van Onze-Lieve-Heer terug.
Mevrouw, is dat niet prachtig?
En is het dan niet doodeenvoudig dat de mens die de haat en het leven verkracht, dat die geen permanentje meer heeft?
Die komt werkelijk onbewust en verdierlijkt uit een wereld omhoog en dat is – jammer – hard en lelijk gezegd net een verdronken mens, een verdronken kat; hier zeggen ze een verzopen kat, maar dat mag je hier niet zeggen.
Je mag hier niet gaan praten over een verzopen kat.
Dat mag je hier niet doen.
Niemand hoort dit.
Nee, er is geen mens hier.
Maar het is waar, want hoe dieper de mens in de laagheden en de hartstochten ten opzichte van de ruimte en de goddelijke wetten afdaalt, lager, lager, lager ...
Mevrouw, het komt zover dat de mens geen mens meer is, en dan ligt daar de mens net als een kwal aan het strand, heeft leven en dood en alles overschreden.
En dan is er helemaal geen kleur meer van de haartjes, geen zwart meer, geen bruin meer.
Meneer, wat is dit als je grijs bent, wat is dat?
(Meneer in de zaal): ‘Verschoten.’
Hè? (gelach)
(Iemand in de zaal): ‘Verschoten.’
Verschoten?
Ja.
Meneer, ik ... ik zal u nu eens wat vertellen, meneer, verschoten dat is ...
Iemand die zei, een geleerde zegt: ‘Het is levenswijsheid.’
Hij zegt: ‘Dat mag je tegen mijn broer ook zeggen want die is zo dom als een hond’, en die was sneeuwwit.
Iemand die ik ken komt bij mij en ik zeg: Moet je die man toch eens, moet je eens kijken wat een prachtig zilverwit haar die man heeft, hè?
Maar een echte hummel is het.
Dus dat gaat ook niet op.
Ze zeggen: dat is ontwaking.
Meneer, in 1940 kwam Adolf Hitler en toen had ik de schepping beleefd, en de oorlog beleefd, door ‘De Volkeren der Aarde’, en toen was ik nog niet eens grijs.
Ik had hier al niet meer ...
Ik begon al gauw, ik had al peper en zout, hoe noemen ze dat?
Maar toen maakten wij de eerste reis voor de kosmologie, dames en heren, dat begon in 1944, hè?
Ik had hier al grijsjes.
En ’s avonds ging ik weg, ’s morgens kwam ik terug: ik was sneeuwwit.
Dit was ...
Mijn vrouw werd wakker en toen zegt ze: ‘Wat is er met jou gebeurd?’
Ik zei: ‘Kind, niets, ik heb alleen een beetje wijsheid opgedaan vannacht.
Konden mijn worteltjes niet tegen.’
Ik kwam wit terug.
Zoveel had ik opgedaan in die nacht.
Maar we gingen ook eventjes ...
Toen heb ik die eerste lezing in Diligentia ...
De Albron, voorschepping, Almoeder, Alziel.
Die reis kwam ik wit terug.
Wat hebt u daar in Diligentia van beleefd?
Wit kwam ik terug.
Wit.
Ik zeg: Nu, dan zul je wat beleven.
En toen werden ze weer even grijs, donkerder, twee dagen daarna, toen had ik het verwerkt, toen werden ze weer donkerder.
Maar die felheid, die ruimte, die wijsheid, dat bewustzijn; konden die haartjes niet tegen, die moesten mee, het lichaam moest ook mee.
Mijn hart deed dit: boem boem boem boem.
Mijn zenuwen die stonden gespannen, alles stond op volle kracht.
Want de schepping, de kosmologie, de Almoeder, de Alziel, het Alleven zat in mij.
Dat had ik gezien.
En toen moest ik maar naar de aarde terug.
En toen werd ik wakker ’s morgens, ik denk: Goh, die waren kurkdroog ... net schuurpapier waren ze, alle sappen waren eruit.
Mijn lichaam dat was in één nacht volkomen uitgeput.
Put u eens uit, meneer.
Heb eens een goeie ziekte, een zware lekkere, heerlijk ziekte, mevrouw, moet u eens horen ...
(Mevrouw in de zaal): ‘Een ziekte.’
Ja, om kleur te krijgen voor uw haren, is toch leuk.
En u wordt van links en rechts gesneden door uw operateur en u lijdt veel, kom je dan niet met kleine witte kleurtjes naar huis toe?
Dan hebt u iets beleefd vanbinnen, en gevoel verandert; dit is het afsterven van weefsels, meer niet.
Dat u wit bent vandaag, dame, wil alleen zeggen dat uw haarwortels geen levenssap meer krijgen.
En dat die weefsels, die kanaaltjes, en dat is een graf, en dat is een baring, ook een baring, die haartjes ...
Die dokters die hebben het daar en daarover.
Een haarkapper die wil nieuwe haren brengen.
En dan had ik zo naar die geleerde toe willen gaan, ik zeg: ‘Meneer ...’ die man, dat wonder dat wij hier in Nederland voor een tijd terug hadden, die de mensen de haren weer terug gaf, ik zeg: ‘Meneer, nou moet u eerst beginnen om de baarmoeder van die haren weer open te maken, want de cel is baring en die heeft zich gesloten, meneer.’
Als dat kindje nog een kindje kan krijgen, krijgt u nieuw haar, maar die baring is er niet meer.
Een cel van een haar, mevrouw, de wortel van een haar is baring, dat is moeder.
En de haar is de vader.
En nu moet hij een nieuwe baarmoeder in die cel leggen, dan kan die cel weer baren en dat is het groeien van de haar.
Leuk?
En die wil daar de wereld wijsmaken dat hij met een smeertje een nieuwe baarmoeder kan scheppen voor de haarevolutie.
Mevrouw, hebt u dat weleens gehoord?
Is dat niet een openbaring?
Als toch in alles God zit als moeder en vader, waarom dan niet in de haargroei?
Daar zit het toch ook in?
En die haar heeft het kleurenrijk, maar ook vader- en moederschap.
En dan komt er zo’n druktemaker, zo’n geleerde figaro: ‘Hahahihi ...’
Jazeker.
Ik zeg: ‘Meneer, je lijkt een specht.’
Weet u dat een specht dat ook doet, hèhahaha?
Maar dan zingt dat diertje tenminste nog, ik zeg: ‘Meneer, blijf van die kale ...’, o nee, biljartbal mag je niet zeggen, ‘die kale schedel af, want het moederschap onder dat schedeldakje ... die en die graad van de huidweefsels, in de derde graad zijn zeven weefsels weer, zeven huidjes, en in die en die graad waar de baring moet zijn ...
Dacht u aan de oppervlakte, meneer?
Moet u eens uittrekken, daar zit een dingetje aan, hè, en daarin zit weer de wortel in de huid, in de weefsels zit nog een wortel, dat kanaal heeft geen voeding.
Waarom niet, meneer?
Omdat de baarmoeder niet leeft; want daar moet een nieuwe cel komen, en die voedt de haren.
En als die sterft, valt die zo uit.
En dat kunt u al ...’
Meneer, wat is een hartattaque?
Wilt u wetenschap vanavond?
Wat is een hartattaque?
Als u erg schrikt en u schrikt heel erg: ‘Hèè’, zegt dat.
Overvoering, nietwaar?
Als u erg schrikt, valt de mens de haren uit; gebeurt ook.
Sterven van het hart, van de hartkamer van de haren.
Het hart heeft een hartkamer, evolutie, bloedsomloop en alles.
Dokter, kom op, en ik verklaar je je eigen schedel; jij kunt erin kijken, maar ik kijk er zo door.
Allemaal ruimte.
Kosmologie is voor alles: voor uw haartjes, voor uw nageltjes.
Meneer, hebt u springende nagels, hebt u dit, hebt u dat, schilfert uw huid, kom maar bij mij, zal ik u vertellen waar het vandaan komt.
Elke wetenschap ligt voor de meester aan Gene Zijde volkomen open want ze zijn voor God in hun ruimte alwetend.
Is het niet mooi, mevrouw?
Ik heb vanmiddag, gisteren heb ik dat van u vastgelegd, dat was ook mooi.
Weet u wel, hadden we op een avond, die vraag van u – ik geloof dat u dat bent – met dat mooie, toen u die verschijning zag.
(Iemand in de zaal zegt iets.)
Ja, maar daar hebben we het nu niet over.
Hebt u nog een andere vraag, ik ben hiermee klaar.
Ik kijk graag zo nu en dan een mens eens in de ogen, dan wil ik gaarne eens het gevoel hebben: ja, het is zo.
Ik was zo ongelofelijk dankbaar en blij, dat ik van blijdschap ’s morgens in elkaar zakte en schreeuwde: ‘Hoera, ik was vannacht in Al.’
Ik durfde het niet te zeggen, dan zeggen ze: ‘Die vent is gek.’
Ik was in het Al.
En dan heb ik weleens mensen gezien en dan gingen die lichtjes in de ogen die gingen veranderen, en dan kwam er zuiver voor mij in: ‘O, ga weg, gek.’
En dan moet u de mens eens (zien), de mens die dat wél voelt en ook die blijdschap kan zien, het éénzijn beleeft met de ruimte; die kregen tranen.
En dat zag ik direct.
Meneer, ik ben met u klaar.
Nu weet u gelijk waar de haren vandaan komen.
Maar wat is dát dan, dames?
Ik heb gisterenmiddag een dame gezien die had pikzwart en een blond krulletje vanvoren.
Die liep hier met een blond krulletje.
En toen zat ze daar.
Ik zeg, zeg: o.
Ik denk: Nou, als ik er zó een had dan scheerde ik ze kaal want zij loopt ... (gelach)
Ja man, neemt u dat?
Wat is dat nu voor een uitbeelding?
Ik vind het wel leuk als een dame zich zwart laat maken en ze is wit.
Wat geeft dat?
Maar mooi grijs is ook mooi.
Mooi witgrijs is mooi.
(Mevrouw in de zaal): ‘Meneer Rulof, ik ken een jong vrouwtje ...’
Van dat plukje hier?
Komt u op dat plukje terug?
(Mevrouw in de zaal): ‘Nee.’
Nee, ik moet dat eerst afhandelen want ze weten het niet wat dat is.
Dat kost tien gulden bij uw ... (gelach)
Wat zegt u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Dat is geverfd.’
Meent u dat werkelijk, mevrouw?
Is dat geverfd?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja.’
Nee toch? (gelach)
Toch had ik u lekker te pakken.
Maar dat geeft toch niet?
Het is geverfd, meneer.
Dat krulletje dat is niet echt.
Meneer, dat is niet echt.
Nee meneer, och kom, dat heeft de kapper gedaan.
Wist u dat dan niet?
Maar mevrouw, waar hadden we het over?
(Mevrouw in de zaal): ‘Een kennis, een jong vrouwtje, die heeft wit haar en rode oogjes en het kindje ook.’
Rode, rode oogjes?
Dat is allemaal organisch.
Wit haar?
(Mevrouw in de zaal): ‘Helemaal wit haar, en dat kindje van haar ook.’
Ja, nu hebt u zeven miljoen graden en verschillende bloedgroepen.
Dat gaat tot in het diepst van de kosmos terug.
Uw persoonlijkheid spreekt nu ook nog, de glans, de uitstraling en alles.
Dus u krijgt de ...
Nu moeten we eerst gaan kijken bij welke vader en over- en over- en over- en over- en overfamilie bent u geboren, komt u vandaan?
Waar is die bloedgroep van Italië met Frankrijk, Spanje, met die en die?
Waar is dat gebeurt dat die bij elkaar kwam, want die man heeft weer zijn eigen graad.
En zo verprutsen wij, nu nog dagelijks, ons natuurlijke bloed.
Dus het is helemaal niet vreemd als u mensen met witblond haar ziet en pikzwarte ogen.
Krijgt u.
We hebben hier mensen in de zaal, mannen, vader, en moeders, is ongelofelijk Europees, een dochter, nou, even een graad lager en ze is zwart.
Maar ze heeft de haardracht van de neger (zie artikel ‘Anti racisme en discriminatie’ op rulof.nl); het lijkt net de krulletjes van een negervrouwtje, een negerin, daar hoef je nooit met een permanentje aan te komen.
Die dame zit hier, ze is bij me geweest, ik zeg: ‘Wat een prachtig haar hebt u.’
Toen zegt ze: ‘Ja.’
Ik zeg: ‘Ja, dat zie ik wel, je hoeft mij niets te vertellen.’
Ik zeg: ‘Maar uw vader en moeder zó?’
‘Ja, en ik heb dit, en mijn andere broers en zusters zijn normaal.’
Waar komt dat ene kind plotseling vandaan?
Het zit in die lijn.
Dus u krijgt miljoenen, duizenden, laten we maar zeggen duizenden verschillende haarkleuren, ogen, en dat kunt u allemaal terugvoeren, en dat heeft een zelfstandigheid, maar nu komen we voor een chaos van lijnen, want waar komt uw bloed uiteindelijk ...
Voor miljoenen jaren bent u zelf al bezig, en miljoenen jaren is uw familie bezig.
En dat is allemaal vertakt en vertakt en vertakt en vertakt.
Waar is nu de eigenlijke kleur?
Die vindt u niet meer hierzo.
En dat we nog zwart hebben met blonde oogjes en dit en dat; mevrouw, dat is nog een openbaring.
Maar die openbaring ligt ook weer aan de oppervlakte, of de mens zag eruit als ik weet niet wat.
Voel je wel?
En waardoor worden al die karakters voor het haar, voor de ogen – voor de vorm, weten we – maar waardoor zijn al die karakters, dat licht, die uitstraling, de kleur van het haar, waarom is dat allemaal nog op te vangen?
Door één ding.
En wie heeft dat nu?
En dan ligt dat niet ... dan zijn dat geen tien boeken, maar dat kan ik ... het in één zin, in één zin kan ik het vastleggen.
Het zijn weer minstens tien boeken van duizend pagina’s, meneer, om alleen de kleur van het haar te ontleden, en die verschillende rassoorten (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl), van mensen hier in Europa.
Moet u de mensen nu eens aankijken.
Ik kijk altijd naar mensen, dan denken ze: Wat moet die man?
Maar een mens is voor mij een universeel wonder.
Ik kijk naar een vrouw, ik kijk naar een dame, ik kijk zo, en dan denken ze: die vrouw?
Wat kan me die vrouw schelen, ik kijk naar de mooie haartjes, naar die kleurtjes, naar die oogjes.
En dan zie ik de graad, dan zie ik de vertakking, dan zie ik de familie, dan zie ik het verleden.
Ik zie miljoenen werelden in één mens.
Als ze gaan schelden ben ik natuurlijk gauw weg.
Meneer de ingenieur, waar leeft nu die hele kern?
U bent geleerde, ik klamp me maar aan u vast.
Want, krijg ik het daaruit?
(Meneer in de zaal): ‘Maar bij mij ook niet.’
Ooo, bij mij ook niet ... (gelach)
Mevrouw, waarom zien we toch weer de mens als een normaal mens en niet met rood haar en witte ogen en pikzwart?
Waarom?
U hebt het zelf daar gezegd zo-even.
U zei het toch!
U zei het toch.
Ik zal het u maar zeggen: de macht van het menselijke organisme gaat voor, en blank is blank.
En het zal zich allemaal naar dat hoogste stadium ...
Dus je hebt dat versnipperd, en dit versnipperd, en dat versnipperd, en dat versnipperd, vijftigmaal versnipperd, maar het zijn maar versnipperingen.
Maar het lichaam dat kun je niet versnipperen, want blank blijft blank en zwart blijft zwart.
Dus dat lichaam overheerst, is overheersend voor de leukigheidjes die wij hebben uitgehaald, en toen gingen we van hier naar een eskimo, of we gingen met een Italiaan huwen.
Maar de Italiaan zit toch weer in het blanke ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl).
En toen gingen we naar een Deense of we gingen naar een Engelse, hieruit, dat hebben we gedaan, hoor.
Engels met Hollands, en Hollands met Duits, en Frans met Noorweegs; dat bleef allemaal blank.
Maar wij hebben ons versnipperd, maar blank overheerst.
En daardoor hebben we geen rooie oogjes gekregen en geen groene; dat kun je wel in het zuiden krijgen.
Ik heb in, ook weer in Florida, op een morgen komen we, mijn broer Henk, kom ik daar voorbij, komt daar een dame, toen zeg ik: ‘Henk, mô je eens kijke.’
Ik zeg: ‘Goh.’
Ik had haast een klap in mijn gezicht gekregen.
Toen zegt hij: ‘Joh, doe dat niet meer hier.’
Ik had gezegd: ‘God, mijn lieve mens, ik heb nog nooit een mens gezien met ogen als de zee.’
Meneer, heldergroene stralende ogen, ik heb nog nooit zoiets moois gezien.
Groen en blond.
Maar, mijn lieve god, dat moet je zomaar eens doen.
Ik schrok.
Ik kreeg een pak slaag van meester Alcar.
‘André’, zegt hij, ‘wil je graag vermoord worden hier?
Wil je graag in de gevangenis?’
Ik zeg: ‘Maar meester Alcar, het is zo mooi, zo machtig.’
Hij zegt: ‘Ja, dat is ...’
En toen vroeg ik hem nog gauw wat.
Ik zeg: ‘Waar komt ze vandaan?’
Hij zegt: ‘Kijk ...’
Want ééns, dames, heren, zullen wij de ogen bezitten en het kleurtje hebben van Moeder Zee, en dan zijn ze levend groen.
En dan zal het groen zo hel en doorstralend zijn als het water van the oceans.
Net zo.
Dat was er al één van.
Tijd.
Vind je het niet leuk?
Dames en heren, wees goed, wees beleefd, wees hartelijk, wees liefdevol en u krijgt allemaal groene uitstralende lichtjes in uw groene ogen.
Meneer De Jong, als uw ogen gaan veranderen en ze worden groen van kleur, dan zeggen wij: hij is stijgende.
Maar we komen er hier in dit leven maar niet vanaf.
Vindt u niet?
Dames en heren, gaf ik u iets vanmorgen?
(Zaal): ‘Ja.’
Tot zondag ... ja, het is toch ...
Mevrouw, leven wij soms in de avond?
Als we nu mensen hebben die eerst hier zijn, dan zeggen ze: ‘Nou, ik kom daar toch maar niet meer want die mensen hebben het in de avond over de morgen. (gelach)
En over de morgen en over de nacht.’
Maar wij leven nu eenmaal aan Gene Zijde reeds, want de mens – wie ook, wie ook – leeft reeds in het oneindige, want de dood is er niet, u gaat door.
In het universum is er geen nacht en geen dag.
Ja, in het universum is er altijd dag, dus altijd morgen.
Dames en heren, zondagmorgen spreekt meester Zelanus over het uitdijende heelal, u krijgt nog vier lezingen.
Dát moet u meemaken, dames en heren.
Want Jozef Rulof is nog maar een grote sufferd.
Ik dank u.
(Er wordt geklapt.)