Donderdagavond 3 april 1952

Goedenavond, dames en heren.
(Zaal): ‘Goedenavond.’
Ik ga vanavond beginnen met een lange brief, met: “Mijne Heren ...,” en dames natuurlijk, “Beleefd verzoekt ondergetekende uw aandacht voor zijn hieronder nader te omschrijven voorstel.
Reeds jaren wordt door verschillende personen getracht om alle bestaande spiritueel denkende groeperingen onder één dak te brengen.
Steeds vielen de geopperde plannen echter in het water.
Niettegenstaande ik van de moeilijkheden die dit plan met zich medebrengt goed doordrongen ben, wil ik ook een poging in die richting wagen.”
Moet u luisteren.
“Hier te stede is een bakkerij gevestigd wiens eigenaar bereid is een gedeelte van zijn bedrijfswinst, 15, te storten op een bouwrekening ten bate van een fonds voor een tempel waarin elke spirituele groep gehuisvest zou kunnen worden.
Alleen kan dit plan doorgang vinden wanneer zowel de geestelijke leiders als de besturen van de verenigingen met hun leden volledig achter dit plan gaan staan.
Stelt u zich eens voor: in deze tempel zal een bibliotheek, een tentoonstellingszaal voor mediamieke werken, een filmzaal, de verschillende gehoorzalen, gevestigd kunnen worden.”
Alles erin dus, hè?
“Hoe groter het aantal spiritueel denkende mensen hun brood betrekken van deze firma,” niet slecht, niet gek, “zoveel te eerder zal het ideaal verwezenlijkt kunnen worden.
Laten we allen trachten die eensgezindheid op te brengen die zeer nodig zal zijn om dit voorstel tot uitvoering te brengen.
Ook aan andere verenigingen is een exemplaar van dit schrijven gezonden.
Hopende dat dit schrijven een gunstig resultaat mag afwerpen, verblijf ik met de meeste hoogachting, T. Schaminee, Van Timorstraat 122 in Den Haag.”
Ik heb die man bij me gehad, ik zeg: ‘Leg maar eens een schrijven neer, dan zal ik erop ingaan.’
Ik zeg: ‘Dan kunnen we dat eens met elkaar bepraten.’
Maar ik heb natuurlijk, ik heb daar natuurlijk wel – dat heb ik hem ook gezegd – wel honderd andere voorbeelden.
Hoewel dat niet zo gek is wanneer wij bij die ene man natuurlijk ons broodje gaan halen.
Ik zeg: ‘Maar hoelang duurt het voordat we aan die tempel kunnen beginnen?’
En het gaat mij voorlopig nog helemaal niet om de tempel.
De mensen hebben gelden gegeven voor de tempel, we zouden de Universiteit van Christus kunnen bouwen, maar voor tweehonderd mensen is dat nog niet voldoende.
En, als die tempel begint dan beginnen de meesters met heel iets anders, want dan krijgt ge in die tempel uw eigen zit, dat is logisch.
Want als u er niet bent en uw plaats laat innemen door een ander – ik wil nog geen leden hebben, en dat hebben we al eerder verteld en verklaard – maar als een ander uw plaats inneemt staat die Universiteit immers stil.
En wat moet je met tweehonderd mensen beginnen met een tempeltje van een miljoen?
Maar ik heb veel andere middelen.
Maar wat denkt u hiervan, dames en heren?
Laat deze mens – meneer, die is er een van ons, en hij loopt met dit plan rond, dat is heel machtig – laat hij eens proberen, heb ik hem gezegd, bij andere verenigingen, de theosofen, rozenkruisers, spiritisten.
Is dat bij elkaar, dan zijn we zo machtig als ik weet niet wat, en hebben wij over vier weken een half uur radio-uitzending; als u maar bij elkaar bent.
Spiritisten hadden voor de oorlog een half uur uitzending voor de radio.
Een half uurtje.
En dan ergerde ik mij zwart, want in dat half uur kwamen ze met gedichtjes.
Ik zeg: Mijn god, mijn god, éven hebben ze de mogelijkheid en nu komen ze met gedichtjes.
En dan kwam er zo’n hele fijne ... en dan droeg hij zo’n mooi gedichtje voor van een kwartier, en nog een kwartiertje een paar woorden; weg was het half uur.
Ik zeg: ‘Geef mij eens vijf minuutjes’, maar toen kreeg ik ze niet natuurlijk.
Nou, dat was weer zo’n stelletje mensen bij elkaar: hij mag dat wel, hij kan dat wel, en dan werd er zo’n ‘hij kan mooi praten’ ...
Ja, dat kan ik ook, geef mij de radio eens, dan gaan we mooi praten.
Hoe wilt u het vanavond horen, op zijn Gelders of op zijn stads?
(Jozef spreekt deftig.) ‘Moeten ...
Zullen we anders gaan denken ...’
‘Do you think we always like to question ...’
Nou, dan stoppen wij een aardappel in de mond en we beginnen te gorgelen.
Maar wat denkt u hiervan?
Ik heb dit gezegd.
Kijk, toneel – toneel niet; ja, toneel kan er ook nog in – film, lezingen, boeken, tentoonstellingen.
Meneer – waar bent u? – ik heb het plan, het plan ligt al klaar, al jaren, en is getekend door een architect Van de Hoek hier in Den Haag.
De tempel die is volkomen klaar, architectonisch klaar, berekend en alles.
Dat ligt al klaar, allang.
Ik heb niet alleen heel veel mensen die daarvoor voelen, maar er is zelfs een filmmaatschappij die ervoor voelt.
En wanneer die mensen geld krijgen ...
Die hebben al een film gemaakt, die is afgebroken, maar daar zijn ze toch weer mee bezig om op te bouwen, want die film heeft veel te veel moois.
Als het zover is en hij komt hier in Den Haag, zal ik u waarschuwen.
Maar die maatschappij, verleden jaar, anderhalf jaar geleden ...
Dat was een bankier, en dat was een volgeling, in Amsterdam, van meester Zelanus, en die zei: ‘Jozef, je hebt al genoeg gedaan alleen.
Wij gaan nu ook eens beginnen, jij krijgt eenderde van de film voor de boeken.’
En dat was vastgelegd in de documenten.
En de man, de regisseur en allen ...
(Tot mensen in de zaal): Komt u binnen, dames en heren.
... de regisseur en allen die wilden meehelpen, en dat waren ook alweer volgelingen van ons, lezen de boeken en die zijn bewust, zo is het, en alleen dát willen ze maken ...
Wat is het geval?
Die bankier die wordt ziek en dan laat hij mij roepen, ik ga naar het ziekenhuis toe, en dan zegt hij: ‘Jozef, je krijgt een ton.’
Ik zeg: ‘Zo.’
Hij ligt daar, ja, hij zegt: ‘En ik heb al naar Amerika geschreven, een van de grootste reporters van Amerika, een vriend van mij, van de New York Times ...’
Ik zeg: ‘Daar ben ik geweest.
Ik heb hem niet gezien.’
Hij zegt: ‘ ... en die komt naar Holland, laten we komen, want die moet over je schrijven.’
En al die dingen meer.
Ik zeg: ‘Goed, meneer.’
Ik keek hem maar aan.
Hij hield mijn hand vast.
Hij zegt: ‘Ik word weer beter?’
Ik zeg: ‘Ja.’
Hij zegt: ‘Want jij hebt genoeg gedaan.
Wij luizakken’, zegt hij, ‘wij doen niets en ik ... wij hebben ons hiernamaals, wij hebben de sferen en wij hebben onze ruimten en jij staat er alleen maar voor.
De meesters doen dit, en hebben wij dan niets te zeggen?
Kunnen wij dan niets doen?’
Het is toch zo?
Mijn boeken zijn toch uw boeken?
Of is dat uw hiernamaals niet?
En die man had het begrepen, hij zegt: ‘Jij krijgt een ton.’
Ik ga naar de lezing, want ik moest naar een lezing, ik zeg tegen die man die daar later kwam, die regisseur, ik zeg: ‘Die beloofde me een ton.’
Nee, ik zei het hem niet eens.
Ik ging naar boven, ik zeg: ‘Meester Alcar, heb je nog meer van die miljonairs die over een week in de kist liggen en me nu nog een ton beloven, voor u?’
Een week daarna lag meneer in de kist.
Weg ton van Jozef.
De film werd gekraakt; weg derde deel.
Maar we hebben nog een mogelijkheid en dat is deze, dames en heren, het bewijst dat je toch, die kern toch krijgt; ook deze man, die meneer hier, dat is niet zo kwaad, maar we hebben veel machtiger dingen om te komen, want dat is heel mooi, die bakker stelt zich toch ook maar weer open voor het goede.
Zondag na de lezing, zondagavond kwakte iemand weer, gooide iemand weer een briefje in de bus met f. 535,- voor de boeken.
Hier komen vaak briefjes; in huis maar openmaken.
En daar ƒ 20,- en ƒ 50,- en ƒ 100,- en ƒ 500,- en zo gaat het door.
Is dat nu nog niet voldoende, dat de mens weet dat de boeken van hun zijn en niet van mij alleen?
ƒ 535,-, dat is een knap stootje, maar voor ‘Jeus II’ lag er ƒ 5.000,- in de bus.
Dit is voor ‘Jeus III’.
Ik zeg maar zo, ik zeg altijd maar zo, ik voor mij, ik ...
Er staat geen adres op, er staat niets op, en dat vind ik nog machtiger.
En dan ga ik helemaal niet zien, en ik wil er niets van weten, want dat zijn de orchideeën voor Golgotha.
Voel je wel?
Het gaat me niet aan.
Maar ze weten blijkbaar wel waar het naartoe gaat, anders deden ze dat niet.
Meneer, dat doen ze zomaar niet, de mensen.
Nu kunnen we wel modderschuiten over ons hoofd krijgen, maar er lopen ook gouden koetsjes bij, zie je.
En toen schoot mijn keel vol, ik denk: Mensen, geluk, geluk hoor, sterkte.
Ik zal het zo doorgeven en straks zult u het wel zien.
Kijk, die gelden, heb ik u al meermalen verteld, die gelden, dat is al heel wat geweest, maar ik heb u ook verteld: er zit, momenteel zit er een macht in, een hele hoop.
Meester Zelanus heeft het in Diligentia verteld: ‘Uw gelden worden gebruikt voor de boeken.’
En is toch logisch?
Waarom zouden we dat dan neerzetten en er niets meedoen?
Nee, de boeken moeten uit.
En dat is ons bezit.
Langzaamaan, die Universiteit van Christus, het Geestelijk-Wetenschappelijk Genootschap, dat wordt, over vijfentwintig jaar nog niet, maar over vijftig, wanneer de directe-stem gaat spreken, dan wordt dat staatsbezit.
Dat woord neemt de staat op.
Want die boeken die gaan naar elk huisje, die de Christus en God moeten aanvaarden; de Ene Die wij hebben, Die wij achter de kist hebben gezien, Díe moet men aanvaarden.
En wat doen dan onze boeken?
Ik ben nu bezig met de ‘Vraag en Antwoord’ van u, dat mejuffrouw Bruning klaar heeft gemaakt.
En nou typ ik het over want er was een hoop uit, en dat kunt u toch niet doen.
Maar als u leest welke vragen u daar gesteld hebt en hoe de meesters die hebben beantwoord, hier van dat plekje af, dat is ontzagwekkend.
Hebben we daar straks weer het geld voor, tien mille, om dat even te laten drukken.
Want stencilen, dat zal ik u eerlijk nu vertellen, dat was de bedoeling, dat is gewoonweg het werk van de ruimte kraken.
Daar moet je een mooi boek van maken: een wit boek met een kruis erop, en een kinderwagen eronder met een baby erin.
En dan zeggen ze: Wat is dat voor een gek iets?
Onder het kruis van Christus een kinderwagen met een baby en dan een hand erachter die drukt, een mooie symboliek.
Dat is het nieuwe leven voor de mens.
Dat zie ik nou in ene keer zo, het kruis van Christus, een wit boek, een blauw kruis erop, en onder het kruis een kinderwagen met een kindje erin, een hand – een mooie hand natuurlijk, hè – die dat zo voortdrukt.
En dat is: kom tot Mij en ge zijt zeker.
Dat is het boek van hier.
Meneer, meneer, meneer, meneer, ja, wat zullen we doen?
Ik zei u al, er is zelfs al een filmmaatschappij bezig.
Ik heb zes scenario’s gereed.
Ik heb mijn kunst.
Ik heb honderd borden.
Dertig, heb ik u verleden gezegd, mag ik ervan kwijt, en als u er een hebben wilt dan komt u maar kijken, als u er gauw bij bent, anders zijn ze weg.
Maar dan zul je morgen een gestorm horen.
Maar hoe maak ik dat klaar dat ik er een voor een zie; dat is het gekste ervan, zie?
Maar u moet het zelf weten.
Er is iets bij, en dat is allemaal alweer voor, meneer, voor dit, voor dat, de boeken.
Eerst zorg ik voor de boeken, dat is mijn taak.
En andere mensen zijn al bezig om die tempel te bouwen.
Als wij die verschillende sekten, die verschillende kanten, het spiritisme, heb ik die meneer ook verteld ...
We krijgen ... de rozenkruisers die krijg je toch niet, je krijgt de theosofie ook niet; maar de spiritualisten, alleen in Nederland, meneer, dan waren we al rijk, schatrijk.
Maar kunnen zij daar, die nu daar op een paard zitten, daar gaan zitten en luisteren?
Moet ik dan goedvinden dat in die tempel, heb ik u gezegd ...
Dan kopen we een tempel en dan komen al die verenigingen naar binnen, komt die meneer, doet de ogen dicht en praat; een dame, en dan zit ik er met mijn neus bij dat ze kletspraat praat, meneer, in ons huis dat rechtvaardigheid en waardigheid heeft.
Meneer, ... (niet te verstaan), dan zijn de onze al bezig om ze eruit te bezemen; dus dat wordt niets.
Dat broodje, meneer, verzuurt onder en in uw handen.
En wat moeten we nu doen?
Dat is niet zo eenvoudig.
Maar ik ga door.
En wacht eens af wat die mensen allemaal zeggen, en dan zult u zien, meneer, u strandt omdat die windhonden hun eigen baan willen beleven en vliegen.
De mens wil van dat paardje niet af.
Waar of niet?
Die zijn iets geworden, hebben iets gedaan, hebben hun seances, hebben dit, krijgen hun bloemetjes, krijgen hun mensjes ...
En Antoinette van Dijk (zangeres, radio programmamaker, 1879-1975) gaat dood, is mishandeld en gegeseld in het concentratiekamp en of dat nou weer, datzelfde mens, die persoonlijkheid, een week later voor de radio spreekt: ‘En ik leef nog’, dat gooien ze maar weer weg; maar mevrouw gaat door.
En dát in uw huis?
Ziet u?
(Meneer in de zaal): ‘In de tempel.’
In de tempel?
Meneer, laten we er maar een markt van maken, dan weten we tenminste dat de schillen en de doosjes er ook in liggen.
En misschien nog een sinaasappeltje die weg is gerold en die steken we dan in de zak, maar meer krijgt u toch niet.
Ja, wat moeten we nou doen, dames en heren?
(Meneer in de zaal): ‘Er is nog iets meer aan verbonden’, ja, ‘want als u op het ogenblik nou eens die meneer Meinders weer neemt, die voorzitter is van zo’n Christelijk Spiritistisch Genootschap, waarin hij de verschillende spiritistische kringen, seances, bijeen gebundeld heeft, en hij daar een salaris van krijgt van vijfduizend gulden voor het eerste jaar, en zesduizend gulden voor het tweede jaar ...
Ik zou zeggen: dat is zo gek nog niet.
Maar als die heren daar nou het beleid moeten voeren, alleen voor het geld, dan kunnen ze beter thuisblijven.
Ik, voor mijn persoon, zou liever zeggen: Laat ... (niet te verstaan) maar gaan, maar ze zijn toch minder rijp voor deze wetten.’
We hebben er niets aan, meneer.
Het gaat de meesters niet om een tempel; die kon er al zijn.
Meester Alcar zei: ‘Wij brengen de innerlijke tempel op aarde.’
En dat is al heel wat, meneer, want altijd zijn er tempels gebouwd, meneer, maar de innerlijke stof, het bewustzijn van die tempel bleef straatarm.
Waar of niet?
En nu hebben wij de innerlijke in handen.
‘Maar de uiterlijke, stoffelijke’, zegt meester Alcar, ‘laat ik aan de „Eeuw van Christus”, dat is de tijd die na ons komt, ‘aan de mens van de maatschappij laat ik dat om op te bouwen.’
Laten wij met zijn allen maar zorgen dat de boeken er zijn, dan hebben we onze handen vol.
En dat is al een mooie taak, hoor.
Maar om nog een kantoortje te laten maken en om het daar van links en rechts te laten afbreken en bezoedelen ...
En het gaat toch om zes- zevenduizend gulden; nou meneer, het is knap, ik heb het nog nooit gezien.
(Mevrouw X): ‘Meneer Rulof, ik heb een vraag aan u.
Ik heb iemand gehad die zei: ‘Ja, er bestaat geen noodlot’, zegt hij.’
Wat zegt u?
(Mevrouw X): ‘Ik heb met iemand gesproken die zei: ‘Er bestaat geen noodlot.’
Ja.
‘Toen zegt hij naderhand: ‘Maar Napoleon is naar Rusland gegaan en dat is hem noodlottig geworden.’
En nou moest ik dat afleggen.’
Ja natuurlijk.
(Mevrouw X): ‘Nou, hoe kan dat nou?’
Mevrouw, als ik in de loterij speel, ik ga boven mijn vermogen, dan zit ik bovenop mijn noodlot.
(Mevrouw in de zaal): ‘Nee, ik ...’
Ik ben in Monte Carlo geweest, mevrouw, ik ging er met vijftien miljoen naartoe en ik kwam met niets meer terug.
(Mevrouw X): ‘Ja, maar wie had nou gelijk?
Hij zegt dat ik ongelijk had.
Ik zeg: ‘Dan bestaat er wel een noodlot.’
Ja mevrouw, maar we hebben het momenteel niet over een noodlottige tempel.
(Mevrouw in de zaal): ‘Nee, maar dan ...’
Ja maar, nee, nou bent u niet eerlijk, nou vind ik ... nee, dat is niet aardig.
Wij hebben het over de tempel van de Universiteit, en nu komt u met een noodlot erbij, maar ik geloof wel, mevrouw, dat u gelijk hebt want het wordt een noodlot als we die mensen er allemaal bij halen.
(Mevrouw X): ‘Nee, ik heb het nou niet over die tempel.’
Maar daar hadden wij het over.
Ik ben met die vraag bezig.
(Mevrouw X): ‘Ja, maar ik ben, voor die vraag ben ik nou naar u toe gekomen.’
Had u dan niet even ...
(Mevrouw X): ‘Ik dacht: Rulof die weet zo veel.’
O ja?
Nee, nou wordt het nog erger.
Maar mevrouw, als de schooljuffrouw met iets bezig is, kunnen er dan tien tegelijk vragen, dat gaat toch niet?
Nou moet u even ... (mevrouw praat er doorheen.)
Mag ik u dan leren even, dat u even moet wachten?
(Mevrouw X): ‘Ja, ik kan niet lang wachten want ik moet zo weer weg.’ (gelach)
Wel, dame, daar hebben wij ontzag voor.
Ik maak dit onmiddellijk af en dan begin ik met uw noodlot.
En dan zullen we er iets moois van maken.
(Mevrouw X): ‘Ja, daar kom ik nou expres voor, voor dat noodlot.’
Alleen om dat noodlot?
En om niets anders?
Nou ja, misschien stop ik nog wel een cadeautje in die tas van u en hebt u er toch nog wel iets bij.
Maar, meneer en mevrouw, dames en heren ...
U voelt wel, meneer, ik zou u zeggen: werk door en probeer wat u ervan krijgt, misschien komt er iets uit.
(Iemand in de zaal zegt iets.)
Wat zegt u?
(Meneer in de zaal): ‘U bent sceptisch.’
Ik zeg: Misschien komt er iets uit.
(Meneer in de zaal): ‘Ja, aan alle kanten waren er die stonden er niet raar tegenover.
Van Engelen bijvoorbeeld, die ...
Ja, dat is al heel wat.
Dan bent u wel bij een burgemeester op occult gebied.
Maar ja, ik wil daar niet mee te maken hebben.
We zullen proberen om er iets van te maken, maar ik leg het u voor, de zekerheid is alleen deze: indien dat mogelijk is, wat zou het niet zijn!
Ik daag ze toch allemaal uit, de theosofen, rozenkruisers, spiritisten.
Ik zeg: test mij dan tien jaar.
Als ik dan bewezen heb dat ik iets heb, aanvaard het dan, buig u, en we zijn zo sterk als ik weet niet wat.
Waar of niet?
(Meneer in de zaal): ‘Maar ze komen niet.’
Maar ze doen het niet, meneer, want ik zeg u, die Van Engelen en die anderen, die moeten allemaal dáár gaan zitten, want het is gezwam in de ruimte.
En dat doen ze niet.
Wat wil die man gaan doen straks als hij hier alleen maar kan zitten en hij kan die vijfduizend gulden niet meer krijgen?
Meneer, dan moet hij naar de papierfabriek.
Ik geloof niet dat hij dat doet.
Ik zeg: Meneer, wat vertelt u de mensen?
Nou, haal die meneer eens, en dan moet u die meneer hier neerzetten en dan moet u eens horen wat ú die man kunt vertellen: u slaat hem dood met wijsheid.
Over die geesten van die mensen, daar bent u allang overheen.
Want het blijft gezoek en een domineespraatje.
En neemt u dat nog?
Ik heb ze toch hier laten zien, hier heb ik toch geprobeerd ...
En ze kunnen het niet?
Nee, dat kan ook niet, dat kunt u ook niet, meneer, als er geen goed contact is; en die hebben geen contact.
Als zij in trance gaan – dat lees je toch in ‘Geestelijke Gaven’, en hier is het toch bewezen, ik heb het toch bewezen door mijn achthonderd lezingen, door mijn boeken? – als ik in trance ga en die mensen gaan in trance; is toch precies hetzelfde?
En dan moet u eens gaan vragen stellen, meneer.
Nou?
O, daar zijn er een hele hoop onder u die hebben het gedaan.
En wat krijgen ze?
Niets.
Die zeggen: ‘Meneer, je doet je ogen maar weer open want je zit er nog lekker in’, want dat zien ze, dat kennen ze, dat weten ze.
Want ‘Geestelijke Gaven’, de twee boeken, zijn zo scherp als een geestelijk snijdend zwaard.
Waar of niet?
En u kunt er niet aan ontkomen.
En nou kunt u wel komedie gaan spelen, meneer; de mens die dat leest, die zegt: maar dat dan, meneer, en dit dan, meneer, en dat dan, meneer?
Weten ze niet.
Ze hebben geen contact.
Ze zijn geen mediums.
Elk mens heeft gevoel, de hond, en kat, heeft het.
Maar gaven, meneer, voor Gene Zijde ...
Echte zieners?
Er staat in ‘Geestelijke Gaven’, als u werkelijke zieners hebt, meneer, onder tien miljoen mensen is er maar misschien een of twee bij.
En hebt u dat niet uitgevonden in de jaren nadat ‘Geestelijke Gaven’ uitkwam?
Probeer het maar.
Kunt u daaraan ontkomen?
Nou meneer, noch voor het zien, noch voor het genezen, het schilderen, het schrijven, de directe-stem, dematerialisaties, goeie genade, probeer het maar.
Maar nu gaan we beginnen, meneer, u doet uw best, en we horen nog wel van u, waar of niet?
En als we brood moeten kopen en het is er, meneer, dan kan die man morgen al bestellen.
Waar of niet, dames en heren?
We hebben hier Rotterdammers bij, dan laten we die man zelfs naar Rotterdam een broodje brengen.
Mevrouw, en dan nemen we niet elke dag één broodje maar dan nemen we er twee want dan hebben we vijftien cent meer.
(Mevrouw X zegt iets.)
Wat zegt u?
(Mevrouw X): ‘Dat zegt mijn moeder ook.’
O ja.
Mevrouw, u wilt weten: wat is noodlot?
Ik zeg al: Wat is noodlot?
Iemand die gaat en die zegt: ‘Ik ga even naar de dokter want mijn moeder is niet goed.’
En hij komt net de hoek van de straat om, mevrouw, en ze rijden hem dood.
En de moeder leefde na vijftien jaar nog, maar de goede ander, de andere die naar de dokter wou gaan om voor moeder hulp te halen die reden ze net op de hoek van de straat dood.
Wat is nu noodlot?
(Mevrouw X): ‘Dan had hij goed uit moeten kijken.’ (gelach)
Nee mevrouw, dat was nu zijn zalig einde.
En zo kunt u gaan, als er een ongeluk bij is, dan is het altijd ...
(Mevrouw X): ‘Nee, dat was geen noodlot, want als hij goed uitgekeken had, dan was hij niet doodgereden.’
(Meneer in de zaal): ‘Napoleon ook.’
(Mevrouw X): ‘Hij zegt: ‘Er bestaat geen noodlot.’
En dan zegt hij dat Napoleon naar Rusland is gegaan, dat is hem noodlottig geworden.
Nou, dan bestaat er toch een noodlot?’
Ja, dan bestaat er een noodlot.
Hebt u alle boeken gelezen, mevrouw?
(Mevrouw X): ‘Ja, ik heb er al een paar gelezen.’
Een paar, nou, er zijn er negentien.
Als u de moeite niet neemt om ze te lezen, dan heb ik ook niet de moeite en de kracht het u te verklaren, want ik moet naar die boeken toe.
(Mevrouw X): ‘Ja, maar dat gaat zomaar niet, om al die boeken zomaar gauw achter elkaar uit te lezen.’
Gauw gauw gauw ...
Het gaat erover, mevrouw, ik kan het u mooi verklaren, geestelijk verklaren, menselijk verklaren en ruimtelijk, en ik kan het u goddelijk verklaren.
Want die man die daar de hoek omging, die had maar uit moeten kijken?
Mevrouw, het was zijn tijd.
(Mevrouw X): ‘Daar geloof ik helemaal niet meer in.’
Nee.
Er is een vliegtuig, dat vliegtuig dat nu in Duitsland neer is gegaan; waarom hebben die mensen die in dat vliegtuig zaten niet vlug die knuppel genomen, die stuurknuppel, en hebben ze hem zelf naar het vliegveld gestuurd?
Waarom deden ze dat niet?
Ziet u?
Een trein wordt aangereden, is dat ook hun eigen schuld?
Is dat de schuld van de machinist die daar doorrijdt?
En er is zo’n andere man die daar dat wisseltje moet overgooien en doet het niet, en nu vliegt die zo op het ander spoor en vliegt er gelijk uit.
Ook een noodlot?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja.’
Mevrouw, er is geen noodlot.
Alles heeft bestemming.
En alles is pertinent berekend en af.
Maar we kunnen wel geknoei beleven.
Is dat een noodlot dat Napoleon naar Rusland ging en daar bezweek voor Moskou?
Nee mevrouw, dat is zijn eigen afbraak.
Hij stikte in zijn afbraak en verongelukte bijna.
En zo is het met alles.
En nu kunt u honderdduizenden voorbeelden nemen, en dan haal ik u ... die moet u zelf stellen, u hebt het nu over Napoleon, maar ik ben niet van plan, en ik hoef het niet te doen, om al die voorbeelden naar voren te brengen.
En dan kunt u een lijstje krijgen met honderden vragen, en allemaal door noodlottige omstandigheden geschiedt, dan zal ik u de geestelijke, de ruimtelijke wet verklaren ten opzichte van leven, gevoel, persoonlijkheid, vaderschap, moederschap, reïncarnatie, wedergeboorte.
Over die ene noodlottige toestand bent u met ruimte, met tijd, met leven en dood, wedergeboorte, vader-, moederschap, met planeten en sterren verbonden.
Want als er een noodlot bestond, dan hield de aarde zich niet in haar baan en dan stortte alles in elkaar, want dan hangen wij in de ruimte.
(Mevrouw X): ‘Dus hij had toch gelijk dan?’
Wat zei die man dan?
(Mevrouw X): ‘Er bestaat geen noodlot.’
Nee mevrouw.
Die man heeft gelijk, onherroepelijk gelijk.
Jazeker, zeker, die man heeft gelijk.
(Meneer in de zaal): ‘Maar alles is toch wet oorzaak en gevolg?’
Ja, wet oorzaak en gevolg, karma.
Meneer, maar daar hoeven we het niet eens over te hebben.
Het gaat hier over de doodgewone tijd en dan is er, kijk, wij weten, en dat neemt u ook: er gebeurt niets buiten God om, of voor ons, dat God niet zou weten.
Dat neemt u toch, niet?
(Mevrouw X): ‘God, God, voor mij bestaat er geen God, meneer.
God bedondert mij.’
Wat zegt u?
Volgens u bestaat er geen God?
(Mevrouw X): ‘Nee.’
Mevrouw, dan schei ik er onmiddellijk uit, ik schei eruit.
Als u dan die boeken leest, dan bent u een halsstarrige weigeraarster.
En dat is nu paarlen voor de kippen.
(Mevrouw X): ‘Ik ben tussen de heiligen grootgebracht, in iedere hoek stond een heilige.’
Mevrouw, ik ook (mevrouw praat erdoorheen) ik ook, ja mevrouw, ik ook en daar zijn meer katholieken die niets anders dan Christus en heilige Maria’s en Jozeffen hebben gezien.
(Mevrouw X): ‘Ik ben nog niet klaar.
Als er één gebeden heeft, dan heb ik het gedaan, uit de grond van mijn hart, en nou geloof ik niet meer aan God.’
Och, nou ...
Mevrouw, hier zijn moeders die zijn geslagen en getrapt (mevrouw praat er doorheen), nee mevrouw, ik ben aan het woord ...
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja, dat is goed.’
... u krijgt uw woord ook weer.
Wij zijn geslagen en getrapt en wij hebben God nog lief, Hij zegt: want het is onze eigen schuld.
(Mevrouw X): ‘Ach, kom nou.’
Mevrouw ...
(Mevrouw X): ‘Als ik iemand liefheb dan sla je hem toch niet het graf in?’
En dat doet God allemaal, hè?
(Mevrouw X): ‘Dat doet God wel.’
Mevrouw, ik schei eruit, u wordt bedankt, want er is hier niet tegen te praten.
(Tot de zaal): Kun je daar tegen te praten?
(Zaal): ‘Nee.’
Mevrouw, ik schei eruit, daar is niet tegen te praten.
Het spijt me vreselijk, maar daar is niet tegen te praten.
Als ik hier iemand heb die zegt: ‘Ik neem geen God en meesters bestaan er niet’, ik zeg: ‘Ja meneer, dan smijt u mijn boeken maar weg.’
Ik ben blij dat ik het gezien heb en dat ik dat houvast heb en die zekerheid, anders ...
Ik geloof, tegen zoveel weigering op aarde zou je waarachtig die boeken weer in het vuur gooien.
Maar een mens die zegt: ‘Er bestaat geen God’, dat is prehistorisch, dan gelooft u ook niet in Christus en in niets.
(Mevrouw X): ‘Christus wel.’
O, dat wel.
Ja.
Nee mevrouw, dan ben ik niet in staat, ik ben momenteel niet in staat – en ik word heus niet sarcastisch maar het is waarheid – ik ben niet in staat en ik buig me onmiddellijk ...
Ik schei er niet uit omdat ik het niet kan ... (mevrouw praat er doorheen).
Mevrouw, ik ben nog aan het praten.
(Mevrouw X): ‘Ja goed.’
Ik kan dat wel, ik doe dat niet, ik sta machteloos omdat u de God van al het leven zomaar wegcijfert.
‘Die bestaat er niet.’
Daar is niet tegen te praten.
Nee, ik schei eruit.
U hoeft niets meer te zeggen.
U zoekt het nu zelf maar uit.
Daar is niet tegen te praten.
Nee ...
(Mevrouw in de zaal): ‘ ... niks maar uit te zoeken.’
Mevrouw, u slaat mij uit het ... niet uit het evenwicht, maar u ontneemt mij de mogelijkheid om fundamenten op te bouwen, want de God van liefde is er.
En u hebt twee boeken of drie boeken van mij gelezen?
Daar hebt u niets aan, mevrouw.
(Mevrouw in de zaal): ‘Waarom niet?’
Omdat u nu nog zegt ...
Met het eerste woord beginnen we al: God is een Vader van liefde, het eerste woord dat er in die boeken staat is: Liefde is het hoogste goed aan de mens gegeven, liefde is wat leven doet en van ontroering beven ...
En dan ga je beginnen: ‘Er is geen God’, mevrouw, daar kan ik wel om belken.
Dat is ...
(Mevrouw X): ‘Ja, waarom dan?’
Waarom dan?
Omdat dit de mens als vader en moeder al ontroert.
Dan kan ik net zo goed zeggen: mijn vader was er niet en mijn moeder is er niet.
Dan zijn die er ook niet meer.
U klampt zich alleen vast aan de aarde, aan stof, aan dit, en God is er niet; om die kleine tipjes die u zichzelf hebt opgelegd, moet de God van al het leven uit de ruimte vandaan.
Kom kom kom ...
Maar ik stop, dames en heren, ik ga naar een nieuwe vraag.
Schluss.
Het spijt me.
(Tot de zaal): Heb ik daar het recht toe?
(Zaal): ‘Ja.’
Dank u.
Ik ga door.
Moet u niet weg, dame, nu?
(Mevrouw X): ‘Nee, ik wacht nog even.’
O, dat mag u, dat kunt u gerust doen, maar u had zo’n haast.
(Jozef gaat verder met de volgende vraag.)
“Wat is er eigenlijk gebeurd wanneer iemand door een ongeluk,” daar hebt u het alweer, “of geestelijke shock bewusteloos wordt?”
Nee, dat is toch weer wat anders.
“En na te zijn bijgekomen, zijn herinnering heeft verloren?”
Geheugenverlies.
Van wie is dat?
Meneer, als er een shock ...
Moet u goed luisteren, een shock, juist door de shock kan het gebeuren, het kan ook door een val zijn.
En er zijn mogelijkheden dat een mens door een shock en door een val zijn geheugen verliest en niet meer in het bestaande dagbewustzijn leeft.
Dus die shock die heeft iets klaargemaakt waardoor zijn gevoelsleven uitgeschakeld is.
Dat is het geheugenverlies niet, maar er is een stoornis gekomen in het normale, natuurlijke, geestelijke denken dat vanuit het gevoelscentrum, gevoelsvlecht, zonnevlecht ... die gaat door het lichaam heen over de rug en keert weer terug, en door de hersens en opeens kan dat niet meer verder omdat daar iets uit elkaar, uit het evenwicht is gebracht.
Voelt u wel?
En dan kan de mens niet meer denken en dan zeggen ze: ‘Ja, ik weet het niet meer.’
Die kunnen wel praten, want dat is er nog.
Denken, ja, nee ...
En nu komt er nog iets geks bij, iets vreemds, en dat hebben de doktoren meegemaakt, die zeiden ...
‘Ja’, zegt hij, ‘toen ging ik praten over de koeien die ik had, en ik was daar en daar en daar, in mijn omgeving: ja, maar hier woon ik niet meer, ik woon hier niet meer.’
Toen zeiden die mensen: ‘Zie je wel, het geheugen is weg.’
Toen stond de mens pertinent, en ineens, door een schok, door die shock, in de reïncarnatie, het vorige leven.
En daar begrepen ze niets van.
Meermalen gebeurd, meneer.
Duidelijk?
Nu kan ik natuurlijk wel doorgaan om die verschijnselen nog te volgen, maar dat is al niet meer nodig want dít is de kern.
Dus door de shock kunt u werkelijk uw geheugen kwijtraken, dat is dagbewust voelen en denken, omdat u uit, omdat u niet door ...
daar is in die machine een vedertje, een radertje stuk en nu kunt u niet doordenken, dus u staat ergens.
Waar staat u?
Op uw vorige leven en nergens anders.
Hij zegt: ‘Ja, ik ben er, ik heb praten geleerd, dat is er nog, je kunt nog wel denken.’
Hij zegt: ‘Het denken gaat door.’
Ja, maar nu gaat dat denken al niet meer door de hersens, door die bron, maar nu gaat het direct van het gevoelsleven uit, en op dat moment had de geleerde, de dokter kunnen zeggen: ‘Mijn god, mijn god, die mens denkt zonder hersens.’
Het zoekt zich snel een kanaal en gaat door.
Dat heb ik meegemaakt, hoor, met een mens, met een jongen die bij me kwam en was gevallen, hij zegt: ‘Ik kan niet meer denken, meneer.’
Hij zegt: ‘Ik kan wel praten.’
Toen zegt meester Alcar: ‘Hij denkt nu zonder hersens.’
Nou, we hebben hem vrij gekregen, want er zat een tumortje en die drukte erop, het kon niet door, en dat hebben we weggekregen.
En toen kwamen er hier lekker uit de oortjes, zulke eitjes, achter die oortjes, haalden we eruit, vuil eruit, en meneer dacht weer; het kanaal was weer open.
Bewijzen.
(Jozef gaat verder.)
“Is het mogelijk iemand met geestelijke hulp te genezen van krankzinnigheid als dit wordt veroorzaakt door verandering, deformarie ...”
Wat is dat?
(Meneer in de zaal): ‘Deformatie.’
O, deformatie, ik wou zeggen: ik zie het voor een r.
“ ... deformatie van de hersenen ten gevolge van een ongeluk?”
Ja meneer, dat heb je ook alweer, alcoholisme en syfilis, ja, dat kan allemaal.
Maar: is het mogelijk iemand met geestelijke hulp te genezen van deze dingen?
Dat gaat natuurlijk niet, want als u syfilis hebt en aan de borrel bent, u drinkt te veel van die heerlijke borrels, dan kun je dat niet; of er moet een mogelijkheid zijn van, zeg, vijfentwintig procent op de honderd maar, dan is er al iets te bereiken.
Maar als het op twee, vijf en tien procent komt, dan sta je voor vijfennegentig procent overheersing.
En hoe wil je dat nu overwinnen?
Terwijl je van de mens niets krijgt, want hij neemt zijn borreltje, hij heeft zijn andere liefhebberijen.
Dan sta je machteloos.
En wanneer er van een tumor sprake is, ja, dan moet je zien dat je die tumor kwijtraakt.
Dan is het wel weer mogelijk om die mens te helpen, want je hebt stoffelijke bezetenheid, dat is door de tumor, dat is die man met die shock ook.
De doktoren ... er zijn al enkele verschijnselen geweest dat de mens, de psychopaat, door de shock genezing werd gegeven, maar de krankzinnigheid stond achter de deur, en die kwam, en het was nog erger.
Dus eerst de gevoeligheid, de psychopathie, het denken gaat niet door, allemaal fout, verkeerd.
‘Ja, en dan praten ze in mij, en ze zeggen: ‘Dan moet je maar niet eten.’
We hebben er hier een gehad, die kwam bij me: ‘Ja, dan zeggen ze, meneer Rulof: ‘Dan moet je maar niet eten, je bent een vreetzak en de hele wereld lijdt armoede en jij zit maar te eten.’
Dat hoort hij, dat hoort die man.
Hij zegt: ‘Nou, dan eet ik niet meer.’
En die man die ging niet meer eten, hij werd zo mager als brandhout.
En dan kwam hij bij mij: ‘Wat moet ik doen?’
Ik zeg: ‘Zo hard mogelijk naar een cafetaria een lekkere biefstuk pakken.’
‘Meent u dat nou?
Maar dat kan toch wel Gene Zijde zijn.’
Ik zeg: ‘Is Gene Zijde van plan om u af te breken?’
Ik zeg: ‘Meneer, direct naar het cafetaria.’
Toen ging hij de trappen af, toen kwam hij weer naar boven: ‘Dus toch dat biefstukje, meneer Rulof?’
Ik zeg: ‘Ja, dat biefstukje, een slaatje erbij, iets lekkers erbij.
U gaat naar dat cafetaria en daar gaat u lekker eten.’
Ik zeg: ‘U doet maar wat u wilt.’
Hij is buiten op straat, komt nog naar boven: ‘Dus ik moet ...
Zal ik het dan dadelijk maar doen?’
Ik zeg: ‘Meneer, onmiddellijk, hoor’, het was zeven uur, ik zeg, ‘nu kunt u nog lekker ernaartoe, houd u maar kalm en praat niet met de mensen.’
Ik zeg: ‘U gaat nu heerlijk op lijn drie en dan gaat u lekker naar de stad of waar u bent, waar woont u, daarginds, en dan gaat u naar de stad, en dan gaat u heerlijk eten.’
‘O ja.’
Hij weg.
Ik denk: Komt hij nog terug?
Ik keek hem na en toen stond hij op straat nog te denken, het drong nog niet tot hem door.
Mevrouw, dat dringt wel tot hem door, maar dat gevoelsleven, meneer, kan het niet opnemen, dat is gesplitst en nu staan ze daar machteloos, machteloos, machteloos.
De wil om in de maatschappij te handelen is er niet en daar zitten onze, niet onze concentratiekampen van vol, maar de krankzinnigengestichten, Rosenburg hier, de Ramaerkliniek en gaat u maar door, Maas en Waal in Rotterdam, en in Utrecht hebben ze weer een andere naam, Bloemendaal, overal zitten onze gekken.
De halve mensheid, meneer, is psychopathisch en krankzinnig.
Zoveel mensen zitten nu, tussen wat?
Wij weten wat het is.
En moeten zich dat nog eigen maken.
Wanneer de mensheid en het universum ontwikkelt, meneer, luister dan maar, dan krijgt de psycholoog vat op de mens, en dan genezen de psychopaten en de krankzinnigen.
Maar dan is het eerste verschijnsel te zien in de wateren, want dan lossen de walvissen en de ongedierten, die grote reuzendieren lossen allemaal op, u ziet geen olifant meer en geen giraf meer, want die prehistorische tijdperken – dat is nog het prehistorisch tijdperk – die giraf die moet nog naar een vlindertje straks, nee, naar een vogel.
Dan moet u eens nagaan hoelang of het duurt voordat dat paard zijn lange hals kwijt is.
En dan, met een ander lang halsje, bijvoorbeeld een reiger, nietwaar, en: pik pik, en dan op een kikvors staat te loeren.
Voordat die evolutie is volbracht zijn wij al een miljoen jaar verder.
Is het niet leuk?
En de wetenschap zegt: ‘Hèhèhè, hoe bestaat het?
Dus u wilt ons verklaren dat de olifant straks in een kooitje zingt en kanariepietje heet?’
Ik zeg: ‘Ja meneer.’
Toen zegt hij: ‘ ... (niet te verstaan) zelf vast.
Zet hem maar vast, want dat bestaat niet.’
Maar waar moet dat leven van God dan naartoe?
Waar gaan die vogels naartoe?
Krijgt het leven in de wateren geen verruiming, geen evolutie te zien?
Moet dat dier altijd maar in die wateren rond blijven lopen?
En een leeuw en een tijger, de werkelijke diersoorten op het land, de aap ook, moet het daar allemaal in blijven?
Die krijgen vleugels, en vele dieren hebben het al en straks krijgen ze ook nog de geestelijke vleugels en dan leven ze achter de kist, aan Gene Zijde, en gaan met ons mee naar het bewuste goddelijke Al.
Leest u dat niet in ‘Het Ontstaan van het Heelal’?
Is dat niet machtig opgebouwd?
(Tot mevrouw X): Blijft u nog even, mevrouw?
Fijn hoor.
We zijn toch maar goeie vrienden, waar of niet?
(Mevrouw X): ‘Ja hoor.’
Dat is het, dat is leuk, ja.
Meneer, bent u tevreden?
Ja, we kunnen weleens elkaar even in de haren zitten, maar dat geeft toch niks, als je de vriendschap maar niet verliest.
Zie je, er zijn mensen die lopen nog, dan zeggen ze ... dan heet ik geen ‘kreng’, meneer, maar dan ben ik een rotvent, dat mag je ook niet zeggen, en dan gaan ze.
Ik zeg: ‘Maar, mevrouw, waarom loopt u nou weg, laten we dat nou eens uithandelen.’
Het gaat niet om het gelijk, het gaat om een wet.
En nu zeggen hier honderdduizend mensen op de wereld: ‘Ja, maar zo ís het.’
En dan staat toch één mensje op en zegt: ‘Ik neem het niet.’
Totdat hij achter de kist staat en zegt: ‘Mijn god, mijn god, ik leef.
En die andere honderd miljoen die hebben gelijk.’
Maar hier?
U krijgt het er niet in.
En dat is nu het jammere.
En dan kan ik wel zeggen ... de dame kan denken: Weet u het dan alleen?
Ik heb mijn bewijzen.
We hebben hier een meneer, ik ben aan het schrijven daarover, ik leg het vast (zie: Vraag en Antwoord deel 1, 1e druk, blz. 257; het eerste deel uit de serie ‘Vraag en Antwoord’ werd geheel door Jozef Rulof zelf samengesteld en geredigeerd).
We hebben hier op een avond een meneer, en die stelt me voor de heilige openbaringen van Johannes – ik weet niet of u dat nog weet – uit de Bijbel, Bijbels, volkomen Bijbels.
Ik heb met hem gevochten, ongeveer een kwartier lang.
En ik zeg: Ja, meneer, bewijs bewijs.
Ik heb mijn boeken, ik kom uit Gelderland, ik kan niets, ik heb nooit gelezen.
Als kind had ik het al, ik trad uit en toen zag ik het leven achter de kist.
Nu kunt u wel zeggen: ‘Ja, kletspraat’, maar ik heb mijn boeken, ik heb mijn wijsheid, en die wijsheid kunt u op aarde niet leren want u zegt het zelf al: ‘Het bestaat niet’.’
En er zijn mensen die dat kunnen.
Maar als u de wijsheid ...
Kijk, hier zeggen ze: ‘Bent u in trance?’
Mijn hemel, ik vertel u en verklaar u, bewust of in trance of onbewust, het doet er niet toe, de wetten van de ruimte.
Waar komt dat vandaan?
Aan het woord moet u kunnen luisteren dat hier iets aan de hand is.
Want u kunt dat woord, wat in Diligentia momenteel gebeurt, nietwaar, kunt u nergens beleven, aan geen universiteit.
Dus welke gek praat daar boven zijn normaal menselijk, maatschappelijk bewustzijn?
Is dat een gek?
Nu krijgen we door de bewijzen, door dit, normale dingen dat kunnen we controleren, dit, dat, dat, dat ...
Nu moeten we zeggen, daarvan zeg ik tegen u: ‘Hebt u twee boeken gelezen?’
En u zegt nog: ‘Een God bestaat er niet.’
Ja, dan sta je toch machteloos.
(Mevrouw in de zaal): ‘Meneer Rulof, maar u heeft het toch zelf ook gezegd: ‘God bestaat niet’?’
Wat zegt u?
(Mevrouw in de zaal): ‘U heeft toch zelf ook gezegd: ‘God bestaat niet’?’
Ik heb het wel honderd ...
(In de zaal wordt door elkaar gepraat.)
(Mevrouw in de zaal): ‘ ... als dat de Bijbel het schrijft, dat ze het misschien op die manier bedoelt.’
(Jozef reageert op iemand): Nee, nee, nee, nee, mevrouw, dat moet zíj ons uitmaken, dat moet u niet gaan zoeken, dat moet zij zelf uitzoeken.
(Meneer in de zaal): ‘Het ging over het bidden ...’
Daar gaat het niet over.
Nee, die meneer, waar ik het over heb, die zegt: ‘Guh ...’
Toen zeg ik die avond tegen die meneer nu het volgende: ‘Bewijzen?
Nog meer bewijzen?’
In Amsterdam, hebt u meegemaakt, meester Zelanus brengt, gaat, toen hadden we die machtige lezing in Amsterdam, toen gaat hij vanaf de maan naar het Al – weet u dat nog? – en hij staat voor Christus, op het moment spreekt hij tot de mens en concentreert zich op Christus, hij zegt: ‘We staan nu voor de Messias.’
Nietwaar, dat was aan het eind van de lezing, geloof ik.
En toen zei de Christus: ‘Hebt gij één mens gezien met deze tekenen?’
En meester Zelanus boort zich in de Christus en de lezing is afgelopen, en ik heb de littekens van Christus in mijn hand.
Weet je nog?
Toen had meester Zelanus een bloem daar gepakt, had hij het moederschap van ontleed, en toen was er een dame, toen zegt ze: ‘Ik geef duizend gulden voor de bloem die meester Zelanus in handen heeft gehad.’
Toen zegt meester Zelanus: ‘Die bloem is niet te koop.
Doen we niet.’
En toen zagen de mensen dat, toen wouden ze mijn handen kussen.
Ik zeg: ‘Mevrouw, ga weg.’
Meester Zelanus neemt me weer over, hij zegt: ‘Dit is niets.
Dit is doodeenvoudig, ik heb me even te diep geconcentreerd.’
Stigmatisatie.
‘Kunt u zich nu overtuigen’, zeg ik tegen de meneer hier in die avond, tegen de zaal.
Ik zeg: ‘Hebt u nu bewijzen, meneer?
Dat is stigmatisatie.
Hebt u nog niets van God, ook al zijn die verschijnselen daar.’
Als ik er even aan denk, gaat het alweer branden.
Ik zeg: ‘Meneer, dat is stigmatisatie, dat is een occult verschijnsel.
Is dat God?
Nee meneer, nog niets.’
Maar nu, wat zou daar een ander geen drukte van maken, die daar stigmatisatie heeft van Christus?
Neem Therese Neumann.
Een heilige?
Meneer, een zieke, een doodeenvoudig ziek mens, die daar elk jaar de tekenen van Christus krijgt.
Die heeft zich zo blind gesuggereerd, dames, en dat kunt u ook morgen krijgen als u ... over een jaar gaat dat werken.
Wij hebben toch de bewijzen?
Als u die hand uitschakelt, dan is die toch over twee weken al verlamd en over vier, vijf maanden is die toch uitgedroogd?
Dat is allemaal menselijke concentratie.
De meesters die zijn godezijgedankt zo, dat ze niet te koop zijn voor die duizend gulden, omdat hij die bloem aangeraakt heeft, want dan hadden wij al schatrijk geweest en dan was die tempel er ook al geweest, meneer; alleen reeds door de sensatie.
Ja?
En wat nu?
En die meneer zegt: ‘Ja.’
Ik zeg: ‘Nee meneer, mij zegt dat geen cent.’
Hoe kun je de mens nu overtuigen?
Dat moet u zelf uitvinden, ik kan het u niet geven.
Ook al verklaren we de wetten, ook al hebben we de machtige kunst, ook al hebben we boeken; het zegt allemaal niets.
Het gaat nu, wat u er zelf van maakt en wij leggen de fundamenten.
Nog een vraag hierover?
Nee, hè?
(Tot iemand in de zaal): Ja meneer.
(Meneer in de zaal): ‘Die kunstmatige shock die men toepast in de verschillende klinieken, die kunnen toch nooit die uitwerking hebben dat de patiënten daar beter van worden?’
Jazeker, jazeker.
Ik ben geen dokter, maar ik heb dokters bij me gehad.
En toen zegt hij: ‘Jozef ...’
Die had ook een paar boeken gelezen, een aardige man, ze zijn allemaal niet halsstarrig, weigerend.
Hij zegt: ‘Wat bereiken wij door de shock?’
Ik zeg: ‘Je moet nu het gevoelsleven kennen en de persoonlijkheid van man en vrouw.’
‘Hoe diep kunt ge de shock toepassen?’
Ik zeg: ‘Ik zal je de bewijzen geven die jullie bereiken en zien.’
Ik zeg: ‘Je zet de shock op die en die atmosfeer en ...’
(Meneer in de zaal): ‘Is dat stoomdruk of elektrisch?’
Nee, het is een diathermie.
(Meneer in de zaal): ‘Diathermie.’
En je krijgt die stroom door u heen; is niets anders dat de zenuwen het opnemen en het gevoelsleven méé optrekken.
Dus u bent onder uw dagbewustzijn, en nu moet het gevoelsleven, door de reactie van de zenuwen en de andere stelsels, moet het gevoelsleven mee, en dat geeft u de shock.
Toen zegt hij: ‘Hoe kom je daaraan?
Dat is onfeilbaar verklaard.’
Ik zeg: ‘Maar nu de rest.
Nu heb ik een ziekte in mij en die is aan het slapen, komt door die reactie wakker.
Twee dagen daarna: nierziekte.’
‘Ook gebeurd’, zegt hij.
Ik zeg: ‘Nog iets anders.’
Ik zeg: ‘Er komt iemand, die had een beetje maagzuur en was dit en was dat, maar het sliep nog.’
Ik zeg: ‘Maagkwaal’, direct.
‘Ook al gebeurd’, zegt hij.
Ik zeg: ‘Iemand die kreeg vloeiingen, bloed.’
‘Ook al gebeurd’, zegt hij.
Hij zegt: ‘Wij durven dat vieze ding eigenlijk al bijna niet meer toe te passen want er komen niets dan ongelukken.’
Ik zeg: ‘Waarom?
Omdat jullie het organisme in de eerste plaats niet kennen, en vanbinnen niet in kunnen kijken wat daar en daar en daaraan hapert.
Dan heb je de mentaliteit en het bewustzijn van het zenuwstelsel niet, hebt u ook niet, en nu komt het gevoelsleven dat dat alles moet opvangen, en dat ken je helemaal niet.’
Een dame krijgt een shock, alles gaat prachtig, twee dagen daarna loopt ze op straat, slaat voor de grond: bewusteloos.
Ze hebben ze daar vier weken gehad: bewusteloos bewusteloos bewusteloos.
Wat gebeurt er?
Hier is een stoornis ontstaan tussen stof en geest.
De gekste dingen treden voor de dag met de shock.
(Tot iemand in de zaal): Hebt u er niet van vele gehoord, zuster?
En dan zegt die dokter: ‘En jij bent geen dokter?’
Ik zeg: ‘Nee meneer, ik kan u onmiddellijk door het licht, van de mens, in de ogen, en door andere mogelijkheden kan ik u vertellen: tot zover de shock instellen; die geven.’
Ik zeg: ‘Niet meer, want u kraakt daar iets zo ontzettends.’
Ik zeg: ‘Dat is een reactie.
Is precies hetzelfde als crematie; dat is bergafwaarts, en dit is opbouwen.
Dat is de shock en nu gaat u maar beginnen.
Ik ben geen dokter, meneer.’
Maar die shock die kan ik berekenen ten opzichte van de mens.
Leest u dat ook niet in ‘De Volkeren der Aarde’ wanneer het gaat over kanker met ... niet uranium maar met ...
(Zaal): ‘Radium.’
... radium.
Maar een wonderbaarlijk iets, dat ik zelf heb beleefd.
Iemand die heeft de radiumkater – een moeder – noemen ze dat, de radiumkater, een mooie kater.
Een kanker vastgesteld in de baarmoeder, baarmoeder verbrand.
Volkomen verbrand, meneer.
En een pijn!
En dat noemen ze de kater, maar dat waren de weefsels, die waren door de radium zo opgevoerd totdat er geen normaal weefsel meer over was.
De levenssappen waren verdroogd.
Het is net een natte doek die u daar plotseling in een vuur gooit.
Wat blijft ervan over?
En dat is de radium voor de kanker.
(Mevrouw X): ‘Maar er is toch wel iets voor de kanker, dat daartegen is?’
Mevrouw, daar hebben we het weer niet over, we hebben het nu nog over dat.
(Mevrouw X): ‘Je hebt het toch over kanker?’
Ja, we hebben het wel over kanker, maar we hebben het niet over die problemen, we hebben het nu over radium, over de geneesmethode ervan.
U moet nu eens leren, als ik u iets leren mag, dat we, als we het over brood hebben, hebben we het niet over sinaasappelen.
(Mevrouw X): ‘U had het toch over kanker.’
Ja mevrouw, maar u gaat een andere ...
U was een goede schrijver, want u viel van het een naar het ander.
En u rafelt het ene niet uit, maar u haalt dadelijk een ander probleem erbij en dat begrijpen de mensen niet.
(Mevrouw X): ‘Zo een boek vol van.’
Zo een boek?
Maar het hangt dan als droog zand aan elkaar en dat leest geen mens.
We hebben het nu nog over de radium.
Toen gingen wij die vrouw genezen en toen zegt ze: ‘Meneer, wat is dat koud, wat is dat koel.’
En toen was het menselijke magnetisme ...
Dat heb ik meegemaakt, dames en heren.
Nu moet u eens kijken wat een mens eigenlijk kan wanneer het zuiver is ingesteld: toen werd het magnetisme van mij sterker dan de radium en zij koelde af en ze werd ...
Na vier, vijf maanden, had ik ze eruit.
Want toen kwamen, de organen die kwamen vrij van de radium, en toen kregen ze weer nieuw leven en toen hield zij het uit, toen was het foetsie.
De mens is nog sterker dan die ongelofelijke radium, waar de wereld door op zijn kop stond, weet u dat nog?
(Zaal): ‘Ja.’
Nee meneer, de menselijke, universele goddelijke vitaliteit als levensaura is goddelijk indien die wetten doordringen tot het punt en de mogelijkheid waar het naartoe moet, waar het voor dient.
Leuk?
Bewezen.
Ik heb zelf honderdduizend dingen beleefd door de genezingen, waar radium en alles door van de kaart ging.
En toen met die dokter gepraat.
Toen ging zij naar de dokter.
‘U zegt maar uit mijn naam dat hij u heerlijk verbrand heeft.’
Ik zeg: ‘Dan kan hij mij uitdagen.’
Toen zegt hij: ‘Nou ...’
En ze vertelde, toen werd hij kwaad.
En toen kwam die meneer.
‘O ja?’
Ik zeg: ‘Laten we eens praten.’
Ik zeg: ‘Heb ik gelijk?’
Maar ik kreeg gelijk.
‘Ja, als je mijn naam niet noemt.’
Hij zegt: ‘Want dan gaat het hele ziekenhuis kapot.’
Ik zeg: ‘Eigenlijk moest ik je grijpen, vriend.’
Ik zeg: ‘Ik heb niet met u te maken, ik mag niet eens genezen, dus u kunt óók dit zeggen.’
‘Maar ja’, zegt hij, ‘het is studie.
We weten het niet.’
Zomin, meneer, dat de shock berekend is, kent de dokter de kracht van de radium.
Ja, daar gaan ze.
Hebt u het gekerm niet in de maatschappij gehoord van die duizenden mensen die door radium werden bestraald en waardoor niet de kanker maar de cel en het weefsel werd verbrand?
Dom, is dit dom?
(Meneer in de zaal): ‘Het is op het ogenblik erkend door de medische wetenschap.
De dokter in mijn plaats die een congres had gehad in Den Bosch, die verklaarde zelf woordelijk wat u jaren terug al verklaard had ...’
Zo zijn er meer.
(Meneer in de zaal): ‘Als dat, de radium, de gezonde weefsels aantast ...
Alsjeblieft.
(Meneer in de zaal): ‘ ... de atoombom, ... (niet te verstaan), de atoomenergie, wat u enkele jaren terug al ...
Ja, toen hadden ze een hele andere uitstraling.
Maar de dokters zeggen zelf al: ‘Het is levensgevaarlijk.’
Nog iets, meneer Berends?
(Meneer in de zaal): ‘Nee, maar ze kunnen wel constateren ...’
Maar is dit de moeite waard?
Als u dat straks in de avonden leest van hier, ‘Vraag en antwoord’, dan zegt u: ‘Mijn god, daar staat een medisch professor voor ons.’
En ik heb het ook maar van meester Alcar, ik heb zelf niets.
En als die er weer naast was, was die God van liefde er ook niet.
Eerlijk is eerlijk.
Kunst is het.
(Mevrouw X): ‘Nou, mag ik nou ook nog eens wat zeggen?’
Mevrouw, ik zal u wat vertellen, als u nu hier komt om de boel nu eens eigenlijk heerlijk uit elkaar te timmeren dan laat ik u er nog uitzetten ook.
Jazeker, want nu wordt u vervelend.
(Mevrouw X): ‘Waarom?’
U moet eens afwachten.
(Mevrouw X): ‘Ik vraag toch ...
U moet beleefd afwachten, dame.
(Mevrouw X): ‘Ik ben toch beleefd, ik vraag toch of ik wat mag zeggen?
En u bent onbeleefd, u zegt: dan laat ik u eruit gooien.
Ik ben beleefd.’
Ja, als u zo blijft doorgaan, staat u binnen tien minuten buiten.
Ik ben met die meneer bezig, daar, met die meneer.
Want u stoort nu.
Maar wat had u?
(Mevrouw X): ‘Ja, kijk eens, het is nou al over.’
Ziet u, ook nog menselijke kift, dan hebben we niks.
‘Het is nu al over.’
(Mevrouw X): ‘Ja, dat is heel belangrijk.’
Nee mevrouw, het is niet belangrijk, het zegt ons geen cent waar u het over hebt.
(Mevrouw X): ‘Waarom niet?’
Nee mevrouw, want u weet het zelf al niet eens meer.
(Mevrouw X): ‘Ja, ik weet het goed, hoor.’
Dames en heren, ik ga door, en ik heb de vraag hier van meneer Reitsma.
“Verleden zondag, vertoevend in Diligentia, luisterend naar de bezielende rede van meester Zelanus, viel het mij op hoe sterk meester Zelanus de aandacht richtte op de figuur André-Dectar als instrument, de schakel tussen Gene Zijde en de mensheid op aarde, die ons een schat van kosmische wijsheid bracht.
Voorheen, volgens de boeken, een leerling van meester Alcar, was het mij alsof nu de rollen omgekeerd waren.”
Ja.
“Vraag: was André-Dectar in dit stadium de Groot Gevleugelde?”
Ja.
Hebt u de eerste lezing in Diligentia niet meegemaakt?
Toen wij, toen de eerste ...
Niet meegemaakt?
(Meneer in de zaal): ‘De allereerste niet.’
Maar u hebt het al vele jaren ... u hebt er een zes-, zevenhonderd meegemaakt, meneer Reitsma, maar u hebt het vele jaren al gehoord.
Als u, moet u goed luisteren, het is helemaal geen hovaardij, niet voor mij, niet voor u, maar wanneer een kind door God is bezield, dan spreekt God in dat leven.
En dan hebt gij, en professoren van de wereld, maar te luisteren.
Voelt u?
En wanneer u een taak met andere mensen volbrengen moet ten opzichte van, laten we zeggen, rechtvaardigheid hier voor de maatschappij ...
U bent rechters, en u krijgt ...
En nu moet u gaan neerzitten zoals de apostelen dat hebben gedaan ...
Dat moment heb ik ook gezien, toen was Christus weg en toen zeiden zij: ‘Kom we gaan neerzitten.’
‘Stel je open’, zei Johannes toen tegen Petrus en de anderen, ‘we hebben fouten gemaakt, stel je nu open en wie het woord krijgt is van de Christus bezield.
Want ik neem niet aan ...’ zei Johannes.
Want die hebben gekreund toen Christus weg was.
En Petrus die daar Christus verloochende.
Johannes deed dit.
En toen zaten ze bij elkaar, en toen zei Johannes ...
Ik heb dat moment gezien, meester Alcar zei: ‘Ga mee, dan zal ik het je tonen.’
Hij zegt: ‘Wij hebben stukken en brokken geslagen, Petrus.
En we hebben getwijfeld.
Een onzer heeft Hem verraden.
Maar wie nu het woord krijgt ...
Ik neem niet aan dat er nog een twijfel in je is, want, Petrus, we moeten dit goedmaken en zullen dit goedmaken, stel je open en wie het woord krijgt die zal bezield zijn door Hem.’
En toen was Johannes het zelf.
Toen begon het.
En als je nu de reis moet maken voor Christus, en of die, en of die – en er zijn er honderdduizend met zijn allen hier onderweg – en dan bent u de meester, en u bent de ingewijde en u bent een kosmisch bewuste, meneer Reitsma, en als daar uit de hoek de mens bezield komt en wij voelen en wij weten: dit is niet meer van hemzelf want dit vertegenwoordigt de goddelijke, universele rechtvaardigheid en de harmonie en de liefde, dan luisteren wij als kleine kinderen, en dan heb je het maar te aanvaarden.
En toen wij naar het universele, almachtige goddelijke teruggingen, naar de voorbron, het beginstadium van de schepping en de Albron, de Almoeder, het Allicht – dat hebben we beleefd – toen zei meester Alcar: ‘Wanneer we buiten de kring der aarde komen en de sferen, staan we allen onder inspiratie en dan bent u in staat, André-Dectar, om het goddelijke Albewustzijn te vertegenwoordigen en te kunnen opvangen, want dan is uw woord wet en goddelijk.’
En nu komt het, die Kosmologie die ik heb, die is zomaar niet van Gene Zijde gekomen, meneer, dat is gecommandeerd door de hoogste meesters in het Al.
Niet meer van Gene Zijde.
Die Kosmologie die ik heb, dat zijn de eerste vijf boeken van de nieuwe Bijbel, dat is niet van Gene Zijde meer.
Meneer, wat u ’s zondags in Diligentia beleeft dat is goddelijk Albewustzijn.
Ja.
En nu zei plotseling André: ‘Meester Alcar, is het u duidelijk?’
En dat kan hij vragen, want meester Alcar was nu een adept.
En meester Zelanus is nu de adept van de meesters in het Al.
En André kreeg de bezieling; zult u straks eens horen wat André vertelt.
Want André die verklaart daar op dat ogenblik de ganse ruimte voor harmonie, vader- en moederschap.
En wij hadden nog vier pagina’s door moeten gaan, zover ging die bezieling van André.
En dan moet u eens horen, en dan moet u dan maar eens zeggen of die André werkelijk een prins van de ruimte is en een Groot Gevleugelde, anders kwam het immers niet over zijn lippen?
De moeite waard?
Ze zeggen immers dat Jozef Rulof gek is.
Maar dat kunt u ook.
Als u straks daar bent, dan is dat voor u allemaal, u krijgt dat allemaal.
Maar doe het me maar eens na daarzo.
Moet u eens horen wat er nog komt, er liggen vijf boeken klaar, dat moet u eens lezen.
Als u dat uitgelezen hebt, meneer, die vijf, goh, ooo, hebt u niets meer nodig, en dan hebt u alle universiteiten in uw zak.
We hebben alleen geen centjes.
Het zal wel komen.
(Meneer in de zaal): ‘ ... precies op tijd.’
Wat zegt u?
(Meneer in de zaal): ‘Het komt precies op zijn tijd.’
Ja.
Wat die meneer daar zegt.
Ik ga modderen modderen modderen, ik ga zoeken zoeken zoeken.
Meneer, als ik over veertien dagen het miljoen moet hebben, komt het in mijn huis, dan ligt het op tafel, dan hoef ik er niet eens naar te kijken, want het werk is bezig, overal hoor je het.
We hebben op een avond hier een dame gehad, die komt daar, ik denk: wat is dat voor een kleurtje?
Toen zegt ze: ‘Meneer, ik was op de boot op de oceaan en daar hoorde ik al van u.’
Dat hebben wij ook meegemaakt hier.
‘Daar kreeg ik al twee boeken en toen zeiden ze: ‘Als u in Den Haag bent, ga dan daar en daar naartoe, en hoor Jozef Rulof.’
En nu krijg ik het; wat ik in Egypte, in Brits-Indië, de tempels niet heb gevonden, ik was bij ingewijden, bij de allergrootsten, en ze wisten het niet, en hier hoor ik het in Den Haag.’
Hebben wij hier gekregen.
Weet u het ook nog?
Ik las het vanmiddag toevallig.
Ik denk: Heb ik dat gezegd?
Ja, dat hebben wij gezegd.
En zo krijgt u ruimte, evolutie, uitdijing, en wat al niet?
Wat al niet?
Ik maak dit af en dan hebben we na de pauze vragen, direct uit de zaal.
Dus maakt u er straks enkele klaar dan gaan we verder.
(Jozef gaat verder met de vraag.)
Hier heb ik: “Moet ik dit vergelijken met het oude Egypte en de Tempel van Isis?”
Meneer Reitsma, toen waren het nog maar kleine kinderen.
Maar in de Tempel van Isis?
Ik heb mezelf daar gezien.
Een ander zegt: ‘Wat een drukte, wat een narigheid en wat een hovaardij.’
Maar ik zag me als priester Dectar lopen in een pij, met de Gevleugelde naast mij, en toen gingen wij naar de koning, toen gingen we naar de farao, en toen kwamen we terug.
Hij zegt, Venry: ‘Eens komt er een tijd, Dectar, dat ge niet alleen een kleine tempel zult vertegenwoordigen, maar de mensheid.’
En nu liggen er eventjes 3800 jaar tussen.
Maar wij hébben de ‘vleugelen’.
En daar waren nou levens voor nodig, en levens waren klaar.
En toen kwamen we aan Gene Zijde, toen werden we eerst astronoom, botsten ten opzichte van goddelijke wetten en planeten en sterren, liepen ons te pletter.
En in het hiernamaals, achter de kist, direct uit het schemerland, kwam meester Alcar en zei: ‘En nu zullen wij u, met de meesters, naar de maan, Jupiter, Venus, Saturnus voeren, en als u dat kent ...’
Na honderdvijftig jaar kenden wij dat, en toen werden wij wilskracht, zoals Mozes dat heeft gevraagd, heeft gekund, werd ik opnieuw geboren en kwam moeder Crisje, en toen sloeg ik de ogen open in ’s-Heerenberg met het heelal in mijn zak.
Wat meester Alcar nu doet is niets anders dan dat heelal, wat wij samen aan Gene Zijde, mét meester Zelanus, met ons drieën hebben beleefd – en waarom met zijn drieën? – dat maakt hij nu alleen maar wakker.
Alleen hebben we nu de Kosmologie op aarde gebracht en dat is voor míj de nieuwe tijd.
Want met het negende boek, ‘Het Ontstaan van het Heelal’, had ik moeten sterven, want, zei meester Alcar: ‘Niet voor de boeken en de ruimte en de meesters en Christus en Gene Zijde, maar omdat u bezwijkt.’
En toen trad ik uit – heb ik u ook verklaard, hebt u gelezen – driemaal, en toen kwam ik terug, weer terug, en toen kwamen de engelen en de mensen, de mensen, de mensen, de mensen van de eerste en de tweede en de zevende sfeer, tot de moeder van de Vierde Kosmische Graad, en die keek me in de ogen en die zei: ‘André, allen op de Vierde Kosmische Graad zouden die taak willen bezitten.’
En toen zei ik tegen mezelf: Wat zij kunnen, kan ik ook.
Ik ben erdoor gekomen, maar het gekreun gaat door want alles praat nu.
Als het kindje in u praat, moeder, is dat geen ontroering?
En dan moet de God van al het leven eens tot u praten!
Ik ben kosmische baring geworden in wijsheid, en dat is veel erger, want ik sta er bovenop, ik leef er middenin.
En u draagt het nog maar vanbinnen, en het is nog onbewust.
Begrepen, meneer Reitsma?
Dat ligt allemaal voor u klaar.
En dan kunt u zeggen: Waarom ík en waarom een ander niet, waarom wij niet en u wel?
Meneer, de sferen van licht zijn bewoond.
Het Al is bewoond.
Maar ge wordt allemaal een Petrus en een Johannes, want gij allen zult zijn de apostel van Christus.
U bent het ook.
En we moeten allemaal op een goede dag praten, praten praten praten praten ... denken denken denken denken ...
En als u dan begint – moeder, nou doe ik u niets, hoor – en als u dan begint en zegt tegen de ruimte en al het leven: ‘God bestaat niet’, is er ook geen God die je bezielen kan, want je slaat Hem zo van je weg.
Zie je, nu kan ik wel blijven prikkelen, maar ik heb er niets aan.
Maar u bent toch niet boos op mij hier, hè?
Nog één woordje, dames en heren, dan gaan we heerlijk een kopje thee drinken.
(Tot mevrouw X): U mag voor mijn rekening ...
Neemt u een kopje thee voor mijn rekening, dame?
Voor onderweg, dame.
(Mevrouw X): ‘Nee, dat doe ik wel thuis.’
Lekker, lekker warm daar, lekker, met een zakje pinda’s bij. (gelach)
Koekje, koekje, koekje.
Hij zei: koekje – meneer, hebt u koekjes? – koekje bij.
(Tot de zaal): Ik heb nog een klein kindje hierzo.
(Jozef leest verder:)
“Maar,” zegt meneer Reitsma, “waar blijven die mensen nu uit ons midden die André-Dectar bezoedelen en besmeuren door te beweren dat dit kind hoogmoedig is en een stumperd in vergelijking met Ramakrishna?
Heeft meester Zelanus niet gezegd dat hij thans aan alle grote mystieken college kan geven en dat het Oosten hem benijdt?”
Dit is niet meer kapot te maken, meneer Reitsma, bedankt, en ik zal het u bewijzen.
Ze krijgen mij niet kapot, dames en heren, want wij hebben contact met de meesters aan Gene Zijde, met Onze-Lieve-Heer en Onze-Lieve-Heer nog verder en dieper.
Laat ze maar komen, meneer, en als er van bezieling sprake is, meneer, dan zal ik met u praten totdat u vanavond vastzit aan uw stoel.
Neem nu eerst maar het kopje thee want we hebben geen tijd meer.
Tot aanstonds.
(Mevrouw X zegt iets.)
Achter elkaar, mevrouw, eerst thee en dan koffie.
PAUZE
Dames en heren, wij gaan verder.
Zweite Strophe.
(Jozef leest verder:)
“Kan men zich in de eerste of tweede sfeer door studie een meesterschap eigen maken?”
Van wie is dat?
“Kan men zich in de eerste of tweede sfeer een meesterschap eigen maken?”
Mevrouw, dan bent u het al.
Maar waardoor krijgt u een meesterschap?
Door boeken te lezen?
Ja, hè?
(Mevrouw in de zaal zegt iets.)
Mevrouw, dan bent u er glad naast.
Waardoor krijgt u meesterschap?
Ik heb er hier vaak over gepraat.
Wanneer bent u een meesteres?
Door schilderen, wetenschappen?
Alles van de maatschappij, u bent een Rembrandt, een Titiaan, een Beethoven en alles, maar u zegt: ‘Stik ...’
‘Mach dass Sie fortkommen hier.’
En dan de linkerhand in de hoogte en nog iets erbij, dan weet u precies hoe laat of het is.
Bent u het dan als u: ‘Heil Hitler’?
Bent u het dan, dame, een meester?
Waardoor – door alle kunsten en wetenschappen, elke faculteit van de aarde, u voelt wel waar ik heen wil – kunt u zich dan een meesterschap eigen maken?
(Verschillende mensen in de zaal): ‘Door de liefde.’
Als u alle talen der wereld spreekt en er is geen liefde bij voor achter de kist, voor de sferen van licht, en die heet rechtvaardigheid, harmonie, mevrouw, dan bent u niets, zei Christus.
Dus u bent al een meester en u wordt en u blijft kosmisch bewust, u kunt als mens geestelijk bewust uw leven beleven, en dan bent u een meesteres en een meester indien elke handeling en daad en gedachte afstemming heeft op die eerste sfeer, en dan bént u het.
Is dat niet eerlijk?
Dus, en dan zegt u ...
U hoeft niet te lezen.
U kunt wel lezen maar ... u kunt alle boeken lezen, u kunt alle wetenschappen in u opnemen, en als wij er niet aan beginnen om dat duiveltje in ons te kraken en zijn kostbare nek af te breken, dan gaat dat ding door en zijn wij in disharmonie.
En dan kunt u wel zeggen straks: ‘Wat kan mij het schelen, ik zal er ook wel komen’, dan staat u net zo volkomen stil als dat u zegt: ‘Die God, bewijs me dat maar eens of Die er is.’
En u gelooft me niet, maar zoals dát hier, als u maar één eventjes, één eventjes zegt: ‘Ja maar ... eh, wacht nou eens even’, en u wilt dan ook overbluffen en overheersen, dan bent u alweer niet in harmonie met de werkelijkheid.
(Tot een mevrouw die kriebelhoest heeft): Mevrouw, hier hebt u een lekker borreltje.
Een beetje drinken?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ik heb al een slokje genomen.
Ik heb een kriebeltje.’
Hebt u een brokje ingeslikt?
(Mevrouw in de zaal): ‘Nee.’
Anders moeten we dat ding er weer uit halen natuurlijk.
We hebben hier operateurs genoeg.
(Jozef gaat weer verder.)
Maar dan krijgt u geen bewustzijn en geen gevoel.
Want door dat werkelijke denken en dienen gaat uw bewustzijn als gevoel verruimen en krijgt u het meesterschap in harmonie en rechtvaardigheid en liefde in handen, dat overtreft voor al de ruimten van God alles; en dat zijn de goddelijke fundamenten voor en in de mens, die u nu zelf legt door uw dienen, en daar hebt u niet eens een boek voor nodig.
Nietwaar?
Godgeleerdheid, dit boek ...
We hebben het nu over godgeleerdheid.
En dan moet u maar eens beginnen met de maatschappij.
Als u nu iets wilt zijn en u grijpt even te hoog met uw handen, en u hebt het niet, u bezit het niet, wat doet u dan?
Nu moet u eens een spiritualist zijn en u moet zich verbeelden dat u meester bent, of u bent een kunstenaar op de bühne, dan zullen ze het u wel zeggen, dan zegt de recensent: ‘Wil je gauw maken dat je wegkomt, leerling.’
In Diligentia komt zo’n (Jozef zingt iets plechtigs), en dan speelt hij en dan zegt die recensent: ‘An das Katzengejammer haben wir überhaupt nichts.’
En dan bent u een jammerende kat.
En als u nu naar de wetenschappen gaat, dan moet u het bewijzen, want u krijgt uw titeltje niet in Leiden, u wordt geen doctor.
Maar iets dat de mens kan grijpen en tussen leven en dood hangt, zoals de mediums dat doen hier, en dan zeggen ze, en dan knippen (knipperen) ze maar met de ogen en dan verkondigen ze ook wat ... en ze houden de evolutie tegen, ze weten het niet.
En het staat toch in ‘Geestelijke gaven’, die vergrijpen zich aan Christus, want Christus bracht evolutie en nu brengen zij leugen en bedrog.
De mens die zich aan mediamieke gaven vergrijpt is erger dan de mens die een moord begaat op de stoffelijke mens; die kan nog goedmaken.
Maar nu gaat het over de mensheid: miljoenen mensen houdt u tegen door het woord dat u geeft als medium, en dat bedrog is, en waardoor het goede wordt gekraakt.
Ik vecht – heb ik u verleden verteld – tegen Elise van Calcar, ik krijg ze niet de zaal uit hier.
En ze zegt: ‘Breek alles af.’
Blavatsky (Helena Blavatsky, stichtster van de theosofische beweging, 1831-1891) zegt ook tegen mij: ‘Breek af wat ik daar heb gezegd.
‘We waren eerst natuur, toen dier en toen mens’, zegt ze, ‘André-Dectar, het is hartstikke verkeerd.’
Ik zeg: ‘De theosofen die willen mij niet.’
Hèhèhè.
Mary Baker Eddy (stichtster van de Christian Science beweging, 1821-1910) kwam op Golgotha naar me toe.
Ik kwam in Amerika, ik zeg: ‘Hoeveel mediums hebt u hier?’
Toen zeiden ze: ‘Nou, misschien wel een twintig-, dertigduizend.’
Ik zeg: ‘U hebt niet één echte.’
‘Hoe weet u dat?’
Mary Baker Eddy moest naar Holland komen om een boodschap vast te leggen in ‘Geestelijke Gaven’ bij meester Alcar, en zegt: ‘Ga eerst naar de dokter indien een hand is gebroken, en dan kunt ge bidden.’
Want er zijn kinderarmpjes verrot, meneer, door de Christian Science.
En toen kwam ze bij mij – heb je dat niet gelezen in ‘Geestelijke Gaven’? – daar moest Mary Baker Eddy niet voor in Amerika zijn bij de indianen en bij al die grote mediums, nee, ze moest naar de Esdoornstraat 21.
Ik zeg: ‘U hebt geen mediums’, anders hadden zij haar zeker wel gehoord.
Of dacht u van niet?
Of is die boodschap van Mary Baker Eddy alleen voor de straatgoten van de stad?
Voelt u de ernst hierin?
En wat doet nu Mary Baker Eddy?
Daar lopen nog honderdduizenden mensen en die bidden: alleen God kan alles.
Jazeker.
Maar waar blijven de wetenschappen?
Bidden.
En die vader en moeder, voor honderd procent Christian Science, maar het meisje van acht jaar was ergens tegenop gelopen, arm uit het lid, gebroken: bidden, bidden, bidden; die pijn gaat weer weg want de God van al het leven verhoort dat en geneest dat.
En na twee weken was het armpje verrot en werden de ouders uit hun ouderlijke macht ontzet, want ze waren er glad naast.
Mary Baker Eddy op haar geweten.
Loopt daar, want die fout loopt haar achterna en zegt: ‘Hier!
Halt!’
Veronderstel dat zij met deze afbraak de eerste sfeer kon beleven, dan leeft daar ook leugen en bedrog, afbraak.
Nu vergrijpt de mens zich aan gaven.
En nu gaat het niet over één mens – een moord, mevrouw, is niet zo erg dan dit – want nu gaat het over Holland, België, Japan, de volkeren der aarde nemen het over.
En weet u dat de Christian Science over de hele wereld kerken heeft geschapen, dat wij er hier op de Andries Bickerweg ook een hebben?
En die bidden!
Kunt u bidden als de mens een gebroken been heeft?
Dan zegt Gene Zijde, en dan zeggen de meesters en zei Christus ook: ‘Ga naar een dokter en laat hem zetten.’
Is dat niet eerlijk?
Nu zit Mary Baker Eddy aan haar eigen fouten vast, Blavatsky ook, want ik krijg het er niet meer uit.
Er zijn theosofen die nemen dat niet eens meer, die zeggen: ‘We waren in de wateren geboren.’
Sinds mijn ‘Het Ontstaan van het Heelal’ uit is, sinds 1939, is er heel wat gebeurd en is er veel bij de theosofische centra veranderd.
(Mevrouw blijft doorkuchen.)
Mevrouw, wat bent u toch eigenwijs, neem toch een beetje water.
Ziet u dat u weer eigenwijs bent?
(De vrouw zegt nog iets en Jozef maakt een geluidje terug.)
Ja, u kunt er tenminste tegen, maar o wee als u er niet tegen kon.
Want we hadden toch gelijk?
(Ze krijgt water.)
Nu gaat het weg zeker?
Houd het maar bij u want het kan nog terugkomen.
Mevrouw, ik praat de hele avond en ik kijk nooit naar water, wat gek is dat toch, hè?
Wij kunnen tien uur praten.
Als u water neemt als spreker dan kunt u heus een vat aan laten rukken want u houdt niet op.
Moet u eens nagaan, dat is ook weer geestelijke kunst, meester Zelanus kan tien uur praten zonder water.
Maar hij zegt: ‘Dan heb ik aan drie druppels water genoeg.’
Want één druppel bezit de ruimte.
Maar het komt als schuim terug.
Als ik te lang praat komt er schuim, het is net sneeuw, en zo zacht als zijde.
Prachtig is het.
Maar daar hadden wij het niet over, dame.
Wij hadden het over de vraag: hoe kan ik in de eerste sfeer een meester zijn?
Mevrouw, en dan krijgt u natuurlijk vanzelf, als u de liefde al hebt, het verruimen, de hartelijkheid.
De mens gaat zeggen tegen u: ‘Wat een goed mens is dat.
Die is altijd waar.’
U bent vriendelijk, welbeleefd, welwillend, liefdevol.
En de oude mens wordt weer jong en de oogjes gaan stralen.
Ja, en het leven geeft u een kus.
En dan wordt het stil, het wordt echt stil.
Mevrouw, dat lust men zelfs als men de negentig jaren heeft overschreden.
Het is toch merkwaardig.
Zolang er nog leven in de mens is, verlangt de mens naar liefde, hartelijkheid en het werkelijke vriendschappelijke, kameraadschappelijke.
En nu kunt u het woordenboek beleven: wat hebben we van werkelijke vriendschap, zusterliefde, broederliefde, al die dingen meer?
Wat hebben wij daarvan?
Waarin wilt u het meesterschap bereiken?
Waardoor?
Kosmisch bewustzijn?
Als u straks ‘Jeus III’ in handen krijgt, dan komt er aan het eind van het boek, daar staat er een foto in nu, en in het begin krijgt u een andere foto te zien van mij en van Crisje ook en nog iets anders, en dan is dat in het begin ‘Jeus de schrijver’, ben ik, maar ik ben het niet, maar ik ben het toch.
En aan het eind krijgt u – moet u horen – ‘Jeus de denker’, dat hebt u al in deel II gelezen, ‘Jeus de ziener’, was er ook, ‘Jeus de genezer’ is er ook, ‘Jeus de kunstenaar’, de schilder, is er ook.
Want u krijgt daar altijd Jeus dit en Jeus dat, en Jeus dit en Jeus zus; maar aan het eind krijgt u dit: ‘Jeus de denker’, ‘Jeus de ziener’, ‘Jeus de genezer’, ‘Jeus de leraar’, ‘Jeus de spreker’, ‘Jeus’, de schrijver die hebben we al, ‘de kunstenaar’ is het nu, en dan krijgt u daarbij ‘Jeus de leraar’, ‘de meester’, ‘Jeus de psycholoog’, ‘Jeus de kosmisch bewuste’ en ‘Jeus de Groot Gevleugelde’ voor de Universiteit van Christus, en dat hebt u dan allemaal beleefd en dan zegt u: ‘Ja waarachtig, het is er.’
En het zijn tien gaven; ik heb er niet één, maar de meesters zijn het, ik was alleen een kanaaltje.
Vindt u het niet leuk?
Uit de klei, meneer, uit ’s-Heerenberg, van de Zwartekolkseweg en de Montferlandse is het te zien, de bomen spreken erover en zeiden: ‘Ga toch, Jeus.
Verdwijn hier.’
Wat zei u?
Toen ik in de garage was – mevrouw, en het komt er allemaal op aan – toen ik in de garage was, en de garage was opgebouwd, met een paar jongens, en vijf wagens, toen zei in éne keer meester Alcar: ‘Laat die rommel maar liggen en je volgt mij.’
En ik liet alles in de steek.
Ik kwam met niets thuis, ik zeg: ‘Dat weekgeld van mij mag je ook nog hebben want ik verdien nu van Onze-Lieve-Heer.’
En ik liep weg, en ik liet alles in de steek, ik zeg tegen de jongens: ‘Houd de bende maar’, mijn aandelen en alles weg, ‘want ik ga voor Onze-Lieve-Heer werken.’
Ik zeg: ‘Volgende week verdien ik twaalf gulden, door de zieken, en daarna zeventien, en de derde week vierentwintig en dan gaan we zo naar zevenentwintig en dertig en dan gaat het nog even verder.’
En ik zeg: ‘Morgen krijg ik drie patiënten: een dame die heeft een maagzweer, en die dame die heeft het daar, en die meneer die kan niet slapen.’
En ze kwamen echt.
Ik zeg: ‘En dan heb ik de volgende morgen, morgenmiddag dan komen die mensen en die hebben dit en die hebben dat, en dan komt er een moeder met een meisje en een jongetje, en dan komt die meneer weer, en dan komt die vrouw.’
De mensen kwamen aan de ren, toen moesten wij ze nog krijgen, maar het was er al; en ik zág.
Ik zeg: ‘En dan gaan we door en dan schrijven we boeken en dan maak ik schilderijen.’
‘Hè, hahaha’, zeiden ze, ‘laat me niet lachen.’
‘Paulus Pielus’, hebben ze gezegd.
Ze zeiden: ‘Paulus Pielus’, en dan gingen ze met een stok langs de muur – dat leest u straks – in de garage.
En dan hád ik die heren ...
U beleeft daar machtige wonderen in dat boek, en alleen, dame, omdat ik altijd kon luisteren.
Ik heb nooit getwijfeld.
Nooit.
Niet.
Het is me nogal wat.
Als kind zag ik al achter de kist.
Maar dacht u dat de mens dat geloofde?
Ik had het met een meneer zostraks nog, toen zeg ik tegen hem: ‘Meneer, die vervloekte twijfel in ons slaat de rechtvaardigheid, harmonie en liefde – het geluk, het huwelijk van de mensen – voor elkaar kapot.’
En die twijfel is er altijd.
Zijn dit nog geen bewijzen genoeg?
Mevrouw, maar één ding zal ik u zeggen, wees voorzichtig met geestelijke gaven en doe veel liever iets anders.
En blijf eraf.
U kunt mensen helpen, met mensen praten, maar stem u altijd weer af op datgene waarvan u voelt: áls ik het zeg, ben ik er tenminste geen eeuwen naast.
Want anders graaft u een kuil voor uzelf.
Is dat niet eerlijk?
Heb ik beleefd, heb ik gezien.
En dan stijgt u, dan kunt u doen wat u wilt in de maatschappij.
Word goed, word leven, word lief, word zacht, dan ligt de eerste sfeer als een machtige tempel voor u open en gereed – stapt u maar in – en er gaan vele wegen naartoe, om de mens en u te kunnen ontvangen.
Had u nog iets?
Nee?
Alles?
Het is toch zo?
U kunt hier nooit aan ontkomen, zo vlijmscherp praten wij altijd naar één ding en dan staan we voor de wet.
Ik heb me vroeger afgevraagd: ‘Meester Alcar, waar gaat u nu naartoe?’
In ‘Een Blik in het Hiernamaals’, toen moest hij mij als een kind van de Bijbel opvangen.
Ik zeg: ‘Ik ken die Bijbel niet.’
Hij zegt: ‘Maar we moeten het doen, anders begrijpen de mensen ons niet.’
Maar later ging hij door en dan vloog hij door de kosmos en aan het eind kwam de goddelijke punt erachter met het uitroepteken, en dan had je niets meer te zeggen.
Ja.
Hebt u dat niet meegemaakt hier?
Dat maakt u toch altijd mee.
Er komt toch altijd een goddelijk ...
Er komt geen vraagteken meer achter; hier gaan we erdoor.
Niemand meer?
Dan heb ik hier dit: ...
(Meneer Berends): ‘Meneer Rulof, als wij de twijfel in ons dragen dan moet dat onze persoonlijkheid en het zieleleven toch eigenlijk ook naast elkander lopen, en niet ín elkander lopen.’
Wat zegt u?
(Meneer Berends): ‘Het zieleleven is het geestelijk ik, en het stoffelijk ik ...’
Nou moet je goed luisteren, Berends, ik heb u geleerd dat de ziel God is.
Dus in de ziel ligt geen twijfel.
(Meneer Berends): ‘Nee.’
Nee, de geest is het ook al niet.
Maar de persoonlijkheid is het.
Want dat lichaam van u hier vertegenwoordigt geen leugen en bedrog, maar wat erin leeft.
En de geest is aan Gene Zijde weer het omhulsel voor de ziel en uw gevoelsleven.
Dus de persoonlijkheid ...
Nu gaat u beginnen.
(Meneer Berends): ‘Dus in de persoonlijkheid, in onze eigen persoonlijkheid leeft de twijfel.’
... lééft twijfel.
En wat is die twijfel nu?
(Meneer Berends): ‘Ja, ik zou het zo willen zeggen dat dit een product is van al die voorlevens.’
Nee meneer, laat het maar dicht hier op aarde.
De twijfel is, er is geen twijfel, maar het is onbewustzijn.
Dat woord twijfel kunt u rustig overboord gooien.
Maar, nu klampt zich iets van dat onderbewustzijn, en die ruimte, en die vorige levens, klampt er zich iets vast aan uw dagbewustzijn en krijgt verbinding met de persoonlijkheid; en nu is er wel iets te zeggen van twijfel, maar uiteindelijk is het alleen onbewustzijn, want psychopathie en de krankzinnigheid, en al de ziekten en alles vangen wij erdoor op, of God ging van de kaart.
Voel je wel?
Dan was God immers een mismaakte, een hater, een God van wraak.
(Meneer Berends): ‘Dat is niet mogelijk.’
Nee meneer.
Maar de twijfel voor de liefde en rechtvaardigheid ...
De mens zegt: ‘Maar ik heb toch goedgedaan?’
Ja, in welke graad deed u dat?
En dan gaan we zoeken en uiteindelijk blijkt het, dat het een en al onbewustzijn is.
U moet niet boos zijn op een mens die verkeerd doet.
Maar wanneer ze vertikken, als ze er met de neus bovenop staan, om te zeggen ... ‘Ik wil gelijk hebben wanneer het wit is’, nou, dat is nog erger, dat is nog erger dan twijfel.
‘Dat staat hier, dat is wit.’
Dan zeggen ze: ‘Nee, dat is zwart.’
‘En jij wilt toch maar gelijk hebben’, zeggen ze dan tegen elkaar.
Dan vertikt de een het om te leren, om de buigzaamheid te bezitten, om te zeggen: ‘Mijn god, mijn god, hij heeft gelijk.’
Nee, dan willen ze niet aangevallen worden.
Dan willen ze zich beschermen, meneer en mevrouw, en dat is het verdrietigste in het schemerland want die krijg je er nooit uit.
(Meneer Berends): ‘Dat is des duivels.’
Nee, is het niet.
(Meneer Berends): ‘Nee?’
Nee meneer.
Des duivels, nee meneer.
Maar dat is zo lijdend en zo smartelijk.
Waarom?
Je krijgt ze dat schemerland niet uit, want in de eerste sfeer sta je voor realiteit.
En daar is niet meer: dat is wit; en het is zwart.
Nee meneer, dat is blauw en daar is geen andere kleur meer.
En dan hoeven wij niet te zeggen: ‘Ja, zal dat nu wel?’
Nee, je moet zeggen: ‘Als gij het zegt, zal het zo zijn want gij bezit de werkelijkheid van de eerste sfeer.’
Waar komt dan uiteindelijk het eerste fundament vandaan?
Moet het dan geen mens zijn uit een toestand die werkelijk rechtvaardigheid heeft beleefd?
Dat is toch het uiteindelijke deel voor de stelsels van Socrates wanneer hij vraagt aan zichzelf en in Athene op de markt, en zegt: ‘Wat is rechtvaardigheid?
Wat ben ik als ik blij ben?
Wat is dat voor een gek gevoel?’?
Kunnen ze vandaag aan de dag nog niet ontleden.
Ik kan dat, Schopenhauer, Kant, kom maar op, dan zal ik u vertellen waar het gevoel blij is en de realiteit bezit van Hem Die ons heeft geschapen.
Meneer, dat is het eerste fundamentje voor het harmonisch éénzijn met het leven.
En dat wist Kant niet, want Kant weet immers niet hoe diep of het leven is.
En Schopenhauer weet het niet en Socrates wist het helemaal nog niet in die tijd.
Aan Gene Zijde leven die kernen en leefden wij, maar een mens breekt ze kapot omdat de mens zegt: ‘Jazeker.’
Daar sta ik.
Als u zich niet buigen kunt, komt u ook nooit uit die sfeer vandaan.
En dan zegt de mens heel vlug er achterna: ‘Nou ja, dan zal ik wel weer zien.’
En wilt u zo nonchalant met goddelijke wetten omspringen terwijl u bezig bent boeken te lezen?
Man en vrouw bent u, bent u dan, in vredesnaam, nog prehistorisch, komt u uit een gekkenhuis?
Dat doet mij pijn.
Waarom?
Omdat ik de sferen van licht belazer.
God, Christus en de hele zaak.
Nu kan mij dat niet schelen, maar er zijn mensen met u die hebben met u te maken, en nu wil de éne vooruit en de andere zegt: ‘Stik.’
Nou ja, die wil geen gelijk (geven), die wil dit niet.
Mijn god, mijn god – hebt u ‘Een Blik in het Hiernamaals’ gelezen, meneer? – als u weigert te buigen, meneer, voelt u dan de sfeer niet, als er nog een klein beetje hardheid bijkomt, waar je naartoe gaat?
En is het dan niet verdrietig dat híér nog mensen zijn die zeggen: maar ik doe verkeerd.
De mensen zeggen: ‘Je doet verkeerd, je mag dat niet doen, je mag dit niet doen.
Waarom doe je dat nou, meneer?’
‘Wie zegt dat?’
En dan gaan ze ertegenin.
Het zal mij een zorg wezen: als ik dan besmet en beroddeld en bekletst moet worden, en ik bén het, dan ga ik kijken, ik denk: ze hebben gelijk.
Maar het zegt me niks, meneer.
Ik kom er wel uit.
Degene die mij zwartmaakt, is de zwarte; o wee, als ik het niet ben.
Hèhè, dan heb ik heel het universum naast me staan.
En Onze-Lieve-Heer is dan zo dichtbij, dan legt Hij een hand op je schouder en dan zegt Hij: ‘Ga verder en stoor je niet aan die afbraak.’
Wat had u daar nou van willen weten, meneer Berends?
(Meneer Berends): ‘Van het laatste.’
Van het laatste nog een beetje.
Kijk, ik waarschuw u.
En het is geen waarschuwen meer, ik heb Gene Zijde gezien.
Mensen, het is veel meer waard dat je honger lijdt en dat je niets bezit en nooit praat, want dan kun je geen verkeerdheid doen.
Want elk verkeerd woord, denk erom, is een fundament tegen ons, en daar moet u overheen.
En die eerste sfeer die moet kaal en blank (puur) zijn, want we kunnen die grassprietjes die daar langzaam uit de grond komen ... dat is het nieuwe leven, dat is de ontwaking, dat is de zuiverheid voor het leven, daar moeten we voor buigen, en waarheid zijn, welwillendheid en liefde, zegt meester Alcar, anders kom je geen stap verder.
En als u dan hier zit om u te verrijken en u wilt ontwaken, dan smeek ik altijd aan u – en dringt het dan tot de mens door met de lezingen van Diligentia over kosmisch bewustzijn, het ontstaan van goddelijk vader- en moederschap – waarom begin je er dan niet aan?
Ik kan een man dooddrukken van liefde, geen vrouw, meneer, maar een man die liefde heeft die kus ik net zo ernstig en ruimtelijk.
Dat heeft Christus ook gezegd: ‘Ga niet naar Mijn zuster maar ga naar Mijn broeder.’
En als je dat kunt ...
U moet eerst eens uit willen spelen dat de mensen zeggen: ‘Wat een fijne kerel is dat.’
Heb ik gedaan.
En na vijf jaar kwam het eerste antwoord terug.
Toen zegt meester Alcar, hij zegt: ‘Dat moeten de mensen zelf zeggen.’
En als ik nu een beetje ... (niet te verstaan).
Toen was ik een heilige, toen was ik een geweldenaar en een ongelofelijk mens.
Maar toen ik ging timmeren langs de weg, toen was ik een demon, nietwaar?
Maar dát is nu de eer; die modder, dat is de eer.
Daar trek ik me niets van aan en dan word ik niet kwaad op die mensen.
Maar gaan ze bewust regelrecht tegen de goddelijke harmonie in en ze willen het woord maar hebben, het woord maar hebben, en ze zeggen dat zwart wit is ...
Weet u waarom dat ik verleden week zo kifterig was, dame?
Ik was niet kifterig, maar ik was kosmisch bezield.
Ik had het hele gebouw af kunnen breken hier, ik heb me in moeten houden, want de smarten van de mensheid stormen op je af, en dan sta je voor die machteloosheid, terwijl ik een kosmisch bewuste ben.
Ik kan nu elke universiteit college geven.
En dan barst ik bijna uit elkaar, en dan ben je niet kifterig meer, nee, dan sla je de werkelijkheid van achteren in de menselijke hersens totdat het gevoelsleven zegt: tot hier en niet verder, ik kan het niet meer verwerken.
Dat krijgt u.
En dan bezieling?
Mevrouw, u bloedt leeg als u de werkelijkheid gaat zien.
Ik ben altijd aan het bloeden.
En dan ga je Onze-Lieve-Heer een keer een beetje begrijpen, waarom Hij meer geslagen werd omdat Hij de mensheid niet kon bereiken – dat wist Hij trouwens ook – dan (door) die hele ganse kruisdood.
Want de mens in de concentratiekampen heeft meer geleden dan de Christus.
Die hebben ze de nagels uit de ziel getrokken.
Ik heb voor die mensen ontzag die ‘nee’ hebben gezegd.
Maar waarvoor?
Voor Adolf Hitler?
Voor Mussert?
Voor deze vervloekte maatschappij die hartstikke rot is?
We worden van voren en van achteren bedrogen, onrechtvaardig behandeld, daar hadden de mensen hun bloed voor gegeven, en toen de oorlog voorbij was werden ze aan de dijk gezet, maar de belhamels die zitten nu op hun paard.
Geef mij Mussert dan maar want die was dan toch nog eerlijk en Max Blokzijl erbij (zie artikelen ‘NSB en nationaalsocialisme’ en ‘Hitler’ op rulof.nl).
Maar ongelukkige sufferds, onbewusten, maar zulke kleine echte kindertjes.
Ze waren niet alleen blij met een gouden medaille maar ook nog mit gamasche: Heil Führer.
Ik kwam in ’s-Heerenberg, dame, in 1942, ik kwam in ’s-Heerenberg in mijn geboorteland terug, en toen liepen daar de NSB’ers: zo.
Ik kom bij de elite, dat is bij Heining, dat is een mooi café – ik kwam er nooit want die waren me te blufferig – daar kwamen alleen notabelen, de burgemeester kwam er, nou, een kind van de Grintweg mocht daar niet komen, die joegen ze weg.
Maar toen kwam ik daar, ik had al een stuk of twaalf, vijftien boeken in mijn handen, en toen gingen ze een beetje buigen en: ‘Goh, in die Jeus zit wel iets.’
En toen kwam ik daar binnen, en daar zat de elite van Mussert.
‘Zo’, ik zeg, ‘wat is hier in ’s-Heerenberg aan de hand?
Verdikke nog aan toe, alle mensen steken de hand in de hoogte, wat is dat toch?
Zun ze gek?’
Ik zeg: ‘En ze hebben allemaal op een wit, op een kreupel paard gewed, dat paard zakt straks in elkaar.’
En toen zei mijn vriend, die was nou een kopstuk daar, een zoon van de lange Van Bree, die zegt: ‘Als Jeus het niet geweest was, had ik niks voor hem kunnen doen, had ik hem in de gevangenis moeten stoppen.’
Maar het was Jeus.
Ik zeg: ‘Willem’, toen de oorlog voorbij was, ik zeg: ‘Willem, dat had je moeten doen, dan had ik je alle haren uitgetrokken.’
En toen ik dan terugkwam na de oorlog, zei hij: ‘Jeus, Jeus, wat wasse wiij toch stommerike, wâ (wat waren wij toch stommeriken, niet)?
We wisten het nie’t.
Kui ons dat vergève dan (Kun je ons dat dan vergeven)?’
Ik zeg: ‘Ik was toch niet kwaad op jullie?
Kinderen.’
Maar dat gebeurt dagelijks, dame, en dan is wit zwart.
En dat slaat u uit die eerste sfeer, dames en heren.
Want hoe kun je, heb ik mijn mensen verteld die mijn boeken hadden gelezen, hoe kun je op een wild gedoe je leven inzetten terwijl Christus zei: ‘Wie het zwaard neemt, zal door het kruis vergaan.’
En dat waren Bijbelkenners, hoor.
Er waren erbij die hadden seances met de ‘meesters’ aan Gene Zijde en die zeiden: ‘Het was goed zo.’
Ik zeg: ‘Houd op met je kletspraat, jullie hebben niets.’
Wouden ze niet kwijt.
Weet u wanneer ze het kwijt waren, dame?
Toen ze in het concentratiekamp zaten.
Toen waren ze het kwijt: Jozef had gelijk.
En als ik nu zeg: ‘Houd uw mond, en praat niet zo dom, en wees lief, en geef de mens gelijk en buig uw hoofd’, is net hetzelfde als de hand opsteken voor al die Musserts en die Hitlers.
En dat hebt u van mij nog niet eens nodig, als die stem van de ruimte komt, en u gaat eventjes naar Golgotha kijken, dames en heren, is dan nog niet die geestelijke goddelijke stem daar die zegt: ‘Mijn kind, welk voorbeeld gaf ik u?’?
Maar u vertikt het niet: u verdomt het.
U zegt niet: ‘Ja, dat is dat duiveltje in mij.’
Maar er gaan levens mee kapot.
Een man zei: ‘Ja, ik kan er niets aan doen; dan komt er weer iets in me omhoog en dan geef ik weer een snauw.’
Ik zeg: ‘Ja meneer, dat zijn van die rotduivels die dan in je zitten.’
Ik zeg: ‘Ja meneer, maar je vrouw en kinderen die liggen al te apegapen.
Het is al niet meer nodig, u hebt ze al volkomen gekraakt door dat duiveltje.’
Kapot.
Er gaan levens kapot door die vervloekte duiveltjes.
Als u bewust weet, meneer, dat u zich geestelijk elke dag door die vervloekte karaktertrekken vermoordt, waarom houdt u dan niet op?
En maak een mens het leven niet kapot.
Ik zie dat dagelijks, ik hoor het.
Wilt u zich geestelijk ontwikkelen en links en rechts van u af slaan, en dat de mens zegt: ‘Maar, mijn god’?
Genees de mens, en de mens moet zeggen, maar tegen de magnetiseur, wat dan gebeurt: ‘Meneer, waarom moet ik me uitkleden?
Moet ik me uitkleden, meneer?’
Ja, ze willen bloot.
Ze willen niet naakt zien maar ze willen bloot zien, de magnetiseurs.
Vuile, vieze, smerige dieven.
Is dát geluk?
Is het dat?
Blijf toch met handen van ruimten af.
Ik geloof, ik hing me maar op, dan had ik tenminste nog iets goed te maken, als ik het daarin moet zoeken.
Waar of niet, meneer?
En dat is het, geloof het toch.
Mevrouw, weet u het nu?
We zijn nog altijd met uw vraag bezig.
Dat werkt allemaal achter de kist, dat gaat door, en als u niets doet ...
De mensen van de tijd van de oorlog hebben hun leerschool gekregen.
Als je wat weet en u hebt kracht en u kunt de mensen iets geven, blijf dan doodeenvoudig en doe het nog eenvoudiger dan de aarde waarin die aardappel gaat.
Want hoort u of Moeder Aarde tot haar gewas spreekt, en soms kermt en drukte maakt?
Moet u straks eens gaan kijken wat er weer aan de boompjes zit, en daar hoort u niets van: onfeilbaar zeker gaat dat door.
En als we die harmonie hebben, mevrouw, en u zegt tegen de mens op straat ...
De mens die komt bij u op straat, en die zegt: ‘Ik ben niet goed, mevrouw, ik voel me de laatste tijd niet lekker’ dan zegt u: ‘Mevrouw, stem u af op de ruimte en het is weg.’
Maar als het werkelijk een gezwel is, en een tumor, en u kunt hem zo niet weg krijgen, door geen medicijn, dan is het de dokter en die zegt: ‘Ik zal het openmaken en het doen verdwijnen.’
En dan hebt u zich daar weer aan te geven.
Maar wet is wet.
Harmonie is harmonie, en de harmonie voert u naar de goddelijke stelsels, die de rechtvaardigheid bezitten en waarvan Socrates de eerste heeft geopend en bloot heeft gelegd als de fundamenten voor de universiteit van nu; waar een Kant, een Schopenhauer en een Adler en een Jung door zijn ontstaan, en die het nog niet weten, want Gefühl ist Gefühl.
En voor Freud was alles, homo- en seksualiteit, niets, niets anders, want van het hiernamaals wist Freud niets.
En het was een werelds bekend professor.
Is het niet zo?
Vragen hierover nog?
No.
No, lady?
Questions, you have other questions?
Hoe zei ik dat weer?
Ik heb hier: “Aan mijn leraar Jozef Rulof.”
Hoei, zal ik het maar nemen?
“Na enige lezingen met dokter Reinmond ben ik op de sterrenwacht in Leiden geweest om door de kijker Moeder Maan en andere sterrenbeelden te bewonderen.
Een machtig moment was het Moeder Maan zo heel dicht bij me te zien.
Het was of ik mijn handen op haar kon leggen.”
Dat geloof ik gerust, dame.
“Heel zacht groette ik haar en gaf haar in gedachten mijn kus.”
Hé, dat is nou leuk, hè?
Van wie, mevrouw Revallier?
Waar bent u?
Achter in het hoekje.
Was die kus niet heerlijk, mevrouw?
En toen nog even stil kijken, daar had u nu eens een paar uur alleen moeten zitten en kijken.
Ik wilde dat ik dan naast u zat, hand in hand, en dan even met Moeder Maan praten.
Hèhè, een lekkere vlucht maken van hieraf; en dat kan, dame.
Niet heerlijk?
Worden we dan niet een klein beetje ontroerend innerlijk, als de ruimte gaat spreken?
Dat maak ik elke dag mee, dame, en nu bewust.
Toen de maan ...
De maan zegt nu: ‘Ik ben stervende, André, maar ga eens even kijken naar enkele jaren terug, dat zijn wel miljoenen tijdperken voor de geleerden op aarde, maar kijk even in mijn jeugd toen ik zes was, zeven, tien, en toen ik nog aan mijn eerste cellenleven als embryonaal bestaan moest beginnen, en voel dan daarna de kus van mijn puberteitsjaren en ge hebt mijn liefde en ge weet.’
Nou ga ik al dichten, ik kan zo doorgaan.
En dan zeggen ze ‘een boek schrijven’, mevrouw, het gaat zo door, en dan praat ik twintig pagina’s vrij, los; zuivere Dichtung und Wahrheit.
En moet een dichter voor gaan zitten.
En dan zeggen ze: waar kom ik vandaan?
En dan zijn we één met de maan en de maan gaat spreken en vertelt kosmisch bewust hoe zij heeft gevoeld en beleefd haar moederschap, vaderschap, ziel, geest, leven, licht, ruimte, rechtvaardigheid, harmonie.
Dat gaat toujours door, en in de morgen hebben we een boek, daar hoef je niets aan te doen.
En praten de mensen nog weleens: inspiratie.
Ik ben het geworden.
Ik hoef niet meer te vragen.
Als je eenheid hebt, spreekt het leven.
Of ben ik hier soms aan het zwammen?
Zwammen we, meneer de ingenieur?
(Meneer in de zaal): ‘Nee, nog niet.’
Merci.
Ik kijk maar naar u want dan heb ik nog altijd een beetje college voor me zitten.
Leiden en Delft erbij.
En als hij fronst, dan zet ik er een stootje bovenop en dan zakken ze weer. (gelach)
Ik praat graag, het is veel moeilijker om tegen u te praten, tegen de gewone mens.
Geef mij de intellectualiteit want dan hebben we fundamenten en dan gaan we door, en dan gaat het erin als koek.
Nu is het veel moeilijker, dat hoor je daar, want tegen een ingenieur en een doctor en een ander mens hoef je niet te zeggen: ‘God bestaat niet.’
Dat bestaat ook niet.
Er zijn geen geleerden op de wereld die zeggen ...
Ja, als ze zich uit hebben geleefd dan kunnen ze zeggen: ‘God bestaat niet meer.’
Maar dat zegt toch een fatsoenlijk geleerd mens van deze twintigste eeuw met een doctoraat, dat kan toch niet, die zegt toch niet meer: ‘Er bestaat geen God.’?
Waanzin!
(Jozef gaat verder met de brief)
Maar nu gaan we weer fijn naar de maan met ons tweeën, dame.
“Heel zacht groette ik haar en gaf haar in gedachten mijn kus.
Toen ik van mijn kijkstoel afstapte ging ik naar de assistent die ons uitlegde.
Deze heer stond voor zijn doctoraal.
‘De maan is nu aan het afsterven, nietwaar’, zei ik, ‘en is nu een harde massa.
Er is nooit leven op de maan geweest?’”
(Mevrouw in de zaal verbetert Jozef): ‘Is er.’
Wat zegt u?
(Mevrouw in de zaal vult aan): ‘Is er nooit leven ...’
Dat zeg ik.
“‘Is er nooit leven op de maan geweest?’
‘Neen’, zei hij, ‘er is nooit leven op de maan geweest, het is altijd een gloeiende vuurmassa geweest.
Zij is nu hard met 5000 meter hoge bergen en diepe kraters; maar altijd een gloeiende massa.’”
Hoe bestaat het.
“‘Nee meneer’, zei ik, ‘de maan heeft in het universum een taak vervuld’, ik vertelde hem hoe wij en de dieren zijn ontstaan op de maan en uit haar zijn geboren.
Hij begreep hier niets van, hij wist hier ook niets van, zei hij.
Aan dokter Reinmond vroeg ik of het waar was dat de zon planeten uitspuwde.
‘Neen, de planeten ontstaan door andere machten en krachten.’
Aan de andere sterrenkundigen vroeg ik: ‘Hoe komt Saturnus aan zijn ring?’
‘De wetenschap’, zei hij, ‘veronderstelt dat één van de negen manen die om Saturnus zweven, gesplitst, en op Saturnus is gevallen.
En zo de ring ...’”
Nou moet u toch horen, nou hebben die mensen het over zwaartekrachten en middelpuntvliedende krachten en terugduwing en afstuwing en nu weten ze: als je iets groots opschiet, dat het naar beneden valt omdat hier de zwaartekracht leeft.
Hoe wil nu zo’n planeet zich los kunnen maken en op de andere maar storten.
Weg universum.
Het is toch zo?
Maar dat zéggen die geleerden.
Ik snap niet dat die mensen op dat dode punt blijven staan.
Nou willen ze wat zoeken en ze praten zich volkomen van de kaart.
“‘Nee meneer,’ zei ik, ‘zo is het ook niet.’”
Nou moet ik even weer terug.
O ja.
“‘ ... gesplitst en op Saturnus is gevallen.
En zo de ring heeft gevormd.’”
Hoe bestaat het, dat is een huis op een huis en toen ontstond er een ring, en in die ring een schoorsteen en die stoomde.
Nou goed?
En onderin zat een mens en die bakte broodjes, maar de mens die het moest eten was er niet.
“‘Nee meneer’, zei ik, ‘zo is het niet.’
Ook hem vertelde ik, zoals meester Zelanus het ons in een van zijn lezingen heeft verklaard.
‘U wilt dit occult verklaren’, zei hij.
‘Nee meneer, er is niets occults in het universum.’”
Goed zo, dame.
“‘Hoe weet u dit dan van Saturnus’, was zijn vraag.
‘Ik ben een leerling van Jozef Rulof.’
‘O zo, ja, van die heb ik weleens gehoord.’
Na wat heen en weer praten over dat onderwerp, vroeg ik: ‘Gelooft u dan in een vader- en moederschap in het universum?’
‘Ja’, zei hij.
‘Ach zo, nou, dan leest u de boeken maar van Jozef Rulof en u weet het.’
Natuurlijk heb ik bij hun drieën niets bereikt.
Ik hoop dat de brochures die ik hun stuur het werk verder doen.
Met mijn relaas heb ik willen bevestigen hoe rijk wij zijn met onze geestelijke wetenschap al zijn we dan ook maar kleine hummeltjes op dit gebied.
Toch kunnen wij zeggen: wij zijn gelukkig met die wetenschap die de Universiteit van Christus ons geeft, waarmee ik vanzelfsprekend de meesters eer en hun instrument Jeus, André-Dectar, van moeder Crisje.
Alle moeders moesten Crisje heten.”
Mevrouw, ik dank u hartelijk.
“Die twee woorden glijden zo uit je mond.
Mijn moeder was ook een schat hoor, het was een tweede Crisje.”
Mevrouw, ik dank u hartelijk, ook voor uw dingen die u doet, want ik weet dat toch, en ik zal alleen dit zeggen, ik zal mijn best doen en het werk afmaken en als ik iets verkeerd doe, geef me dan maar met een bandijs een klap op mijn hoofd.
Maar ik geloof niet dat u de kans ertoe krijgt.
Want als er wat is en de mensen zeggen ... dan komt u eerst bij mij ...
Nietwaar?
In de tijd toen ze zo gingen schreeuwen, toen was er een bij mij, en er kwam een meneer, en die kwam zo naar me toe, toen zegt hij: ‘U was ergens, meneer’, om te kijken of er nog lichtjes waren, maar die waren er niet meer.
‘Zie je de mijne nog?’
Toen zegt hij: ‘Ja, ze zitten er nog.’
Ik zeg: ‘En nou de deur uit, vuile boef.’
Met andere woorden: kijk naar je eigen dingen en heb niet de brutaliteit om in mijn oogjes te kijken, meneer, u hebt boter op uw hoofd.
Meneer en mevrouw, laten we nou eerst onze boter van het hoofd halen, en dan het recht om in een menselijk oog te kijken.
Met wie had ik te doen?
Hij weg.
‘Verroest’, zegt hij, ‘een meesterlijk pak slaag.’
‘Nee meneer, de waarheid.’
Dames en heren, mevrouw, bedankt, de Universiteit van Christus daagt de wetenschap uit.
Maar wanneer ze nu zitten, u bent nu allemaal van Leiden en Utrecht, en ik verklaar: Wat is de maan ...
Hebt u dat niet in ‘Maskers en Mensen’ gelezen – en hebt u dat niet gelezen in ‘Het Ontstaan van het Heelal’? – als René daar ontwaakt en de dominee, de astronoom, de psycholoog is daarbij, en dan moeten ze maar: ja ...
Mijn god, mijn god.
En dan moeten we eindelijk beginnen: Is er leven achter de kist?
Is er reïncarnatie?
En dan kun je door de Bijbel gaan, het duurt vijfentwintig jaar voordat u erdoor bent, dat krijg je niet ontleed, daar staan ze weer.
Komt er twijfel?
Nee meneer: Gods woord!
En God zei: ‘Ik maak een licht voor de nacht.’
Ik heb me een keer een aap gelachen.
Ik zal er eens eventjes iets bij doen.
Ik kom bij een horlogemaker, en ik ga naar binnen en daar stonden er twee te vechten, woordelijk.
Daar de horlogemaker en er was er eentje die was erbij; en dan tussen het werk door zo met de horlogemaker kreeg hij Bijbelstudie.
Ik stond erbij, ik stond te wachten, ik stak een sigaret op: ‘Meneer, ga uw gang, ik wacht wel even.’
Toen zegt die man: ‘En toen zei de Heer ...’
Ik zeg: ‘Meneer, ga uw gang.’
‘Bent u ook protestant?’
Ik zeg: ‘Ja meneer.’
En ik ging zo zitten, en ik vouwde mijn handen en toen voelde hij: het is wel goed.
En hij bezig.
En in ene keer zei hij iets, ja, toen vlogen mijn handen uit elkaar, had ik geen contact meer met mezelf en toen moest ik lachen.
‘Lacht u?’
Ik zeg: ‘Meneer’, ik zeg, ‘ja.’
Ik zeg: ‘Kijk eens hier ...’
‘Hebt u ook interesse voor de Bijbel?’
Ik zeg: ‘Meneer, natuurlijk, natuurlijk, natuurlijk, het is toch God?
Ja’, ik zeg, ‘maar wat u daar zegt, dat klopt niet.’
‘Hoe weet u dat dan, meneer?’
Ik zeg: ‘Wie bent u?’
‘Ik ben een parapsycholoog.’
Ik zeg: ‘Dat liegt u.’
Ik zeg: ‘U moet zeggen, u dóét aan parapsychologie.
Want als u parapsycholoog bent, bent u een doctor, en dat bent u niet, anders dan doet u daar niet aan de Bijbel ook niet.
Een parapsycholoog die heeft met de Bijbel wel wat te maken, maar dat is zijn studie niet.’
Ik zeg: ‘Dus u bluft met een titel, die u niet hebt.’
Toen zegt die horlogemaker: ‘Lieg je dan?
Dan wil ik van jou niets meer horen van de Bijbel.’
Hij zegt: ‘Doet u ook aan die Bijbel?’
Ik zeg: ‘Ja meneer.’
Ik zeg: ‘Ik wil wel meedoen, maar dan moet dat eerste allemaal eruit.
Dit allemaal bijvoorbeeld.’
‘Hoe kan dát dan?’
Ik zeg: ‘Meneer, God zei: ‘We maken een licht voor de nacht en een licht voor de dag.’
En de maan krijgt het licht van de zon, en de aarde maakt nacht en niet de maan.
Wie is dat nu?’
‘Ken jij de Bijbel?’ zegt hij tegen die man, de parapsycholoog.
Toen zegt hij, ‘Je weet er niks van.’
Ik zeg: ‘Meneer moet dat wegzetten, dat moet allemaal van de kaart, want voordat de Bijbel begon was de schepping reeds miljoenen jaren oud.’
Toen zegt hij: ‘Maar wie bent u dan?’
Ik zeg: ‘Ik heet Jozef Rulof.’
‘Bent u die man uit Diligentia?
O, o, jeempie.’ (gelach)
Ik zeg: ‘Wat hebt u?
Wat is er nu aan de hand?
Meneer, ik heb u toch niets gedaan.’
‘Nee, mijn vrouw, heel Den Haag heeft het over u, we hebben het elke avond over u.’
Ik zeg: ‘Ik ben dat.’
‘Meneer, ik ben al bij u in huis geweest.’
Ik zeg: ‘Meneer, ik heb dat klokje al vijf keer laten maken, ik ben diezelfde.’
‘Maar dat heb ik niet geweten.
Bent u dan die geestelijke rebel?’
‘Ja meneer.’
Ik zeg: ‘Maakt u hem nog?
Zeg het maar eerlijk, want er zijn meer horlogemakers.’
Ik zeg: ‘Maar dát gaat er voor mij uit.
En u bent geen parapsycholoog’, ik zeg, ‘en nu wil ik niets anders weten, meneer, waar Abraham de mosterd heeft gehaald.’
Ik zeg: ‘En toen Abraham mosterd kreeg, stond hij nog op de verdoemdheid en op het laatste oordeel en toen kwam hij er niet eens meer uit want hij moest sterven.’
Toen zegt hij: ‘Daar begrijp ik niks van.’
Ik zeg: ‘Dat dacht ik ook.’ (gelach)
Dames en heren, mevrouw, dat was een heel leuk verhaal, maar dat kom je elke dag in de maatschappij tegen.
Hebt u nog een vraag voor me?
En toen zegt die horlogemaker, toen kwam ik, de volgende keer kwam ik weer bij hem, een half jaar daarna, en toen had ik hem het een en ander verklaard, toen zegt hij ...
In de oorlog kende ik hem al, en toen had ik hem verteld, ik zeg: ‘Meneer, zo gebeurt het, zo gebeurt het.’
‘Meent u het, meneer?’
Ik zeg: ‘Ja meneer.’
Allemaal uitgekomen.
Vier dagen is de oorlog voorbij, meneer, toen was hij alweer bang of er geen derde kwam.
‘Meneer, er komt toch geen oorlog, hè?’
Ik zeg: ‘Nee meneer.
Hou u maar vast hoor, meneer.’
‘Er komt geen oorlog, hè, meneer Rulof?’
‘Nee meneer.’
‘Komt er geen ...
De Russen komen er niet?’
‘Nee meneer, er komt geen Rus.’
Ik zeg: ‘Maar weet u wat er wel is, dat is een hele andere Rus, en deze is veel gevaarlijker.’
Ik zeg: ‘U zegt dat u een kind van God bent, nietwaar?’
Hij zegt: ‘Ja, dat ben ik.’
Ik zeg: ‘Meneer, u liegt dat u erin stikt want u twijfelt als de nacht, want God kan het u vertellen, maar Die hoort u niet.’
Ik zeg: ‘Meneer, vraag het Christus eens.’
‘Wat zegt u?
Christus?’
Ik zeg: ‘Ja meneer.’
Vier dagen, net toevallig weer, ik ga van huis uit, ik loop: ‘Er komt toch geen oorlog, hè, meneer Rulof?’
Ik zeg: ‘Meneer, de ‘droedels’.
Ga naar huis, ga naar Abraham en vraag hoe hij aan die mosterd is gekomen.
En dan zult u horen, meneer, dat hij u regelrecht naar Utrecht of naar Amsterdam stuurt of naar Delft.’
Hij zegt: ‘Meneer, dat komt alleen maar van de laurierbladeren die wij door elkaar hebben gemixed met wat azijn en iets anders, en toen een etiket erop, en dat eet u.’
Toen zegt hij: ‘Daar begrijp ik weer niks van.’
Ik zeg: ‘Meneer, u voelt wel, u bent een wandelende twijfelaar.
En u krijgt God niet en geen Christus.
En de Bijbel daar krijgt u ook niets van, meneer, want u aanvaardt verdoemdheid, u aanvaardt een God van haat en van wraak, meneer.’
Ik zeg: ‘En die kunt u bij mij in huis niet meer zien.’
Ik zeg: ‘En dat is werkelijk angstig, meneer, want in mijn huis spookt het.’
En in tijd van een wip, in een seconde was hij alle trappen af. (gelach)
En nu, als hij me maar ziet, meneer en mevrouw, dan gaat hij een straat om.
Hij schrikt als ik in zijn buurt kom, maar dan is hij een heel eind verder en dan zegt hij: ‘Er komt toch geen derde oorlog, hè, meneer?’
‘Nee meneer, er komt geen derde oorlog want Stalin is niet zo stom en suffig als Adolf was, want Stalin, staat er in ‘De Volkeren der Aarde’, kiest eieren voor zijn geld.
Dames en heren, heb ik u vanavond een aardigheidje mogen geven?
Dan dank ik u oprecht hartelijk.
En dát is weer van de prof uit de radio.
Dames en heren, een rustige slaap, en een klein beetje zachter gekoer tot elkaar geeft u de fundamentjes – of wachten we nog even? – voor de eerste, de tweede, de derde en de vierde sfeer aan Gene Zijde.
Dames en heren, in Crisje, Christina, zit wel iets in, maar wanneer je vanbinnen het gevoel niet hebt, kan nooit het universele u uitstralen, en dát had zij ook.
En als u dat allemaal hebt, zit u ...
Weet u waar Crisje nu leeft?
In de derde sfeer, met de Lange Hendrik, en dat hebben ze bloederig eerlijk verdiend.
Dames en heren, de kus van Crisje.
(Er wordt geklapt.)