Donderdagavond 31 januari 1952

Goedenavond, dames en heren, ik ben aan het tokkelen vanbinnen.
Wie heeft er wat geluid voor me?
Ik begin met – we zullen het wel losschreeuwen hoor – ‘Wat is nu precies karma?’
Van wie is dit?
(Mevrouw in de zaal): ‘Van mij.’
Dame, wat is karma?
Er zijn mensen die maken van alles karma, maar karma is: als u met een mens iets goed hebt te maken.
Dus karma lost reeds op in oorzaak en gevolg.
Kleine dingen, leugen, bedrog en we leven-maar-raak, dat is nog altijd oorzaak en gevolg.
Maar karma, direct karma is een wet.
En oorzaak en gevolg is ook wel een wet, maar die wetten – ik hoop dat ik vanavond gelijk krijg van mijn vriend – die wetten hebben, moet u goed luisteren, met de mens te maken, en karma direct op God.
Als u karma, een karmische wet beleeft, iemand doodt, dan hebt u onmiddellijk de goddelijke wet in handen.
Maar oorzaak en gevolg ... leugen en bedrog en leef-maar-raak, al die dingen meer, die worden oorzaak en gevolg en dat is: de mens.
Het verschil nu tussen oorzaak en gevolg en karma wil dus zeggen, dat wat we zelf in handen hebben, en dat wat de goddelijke wet aangaat: de geboorte, moederschap, vaderschap.
Maar alleen reïncarnatie, dat is karma.
En nergens anders is er karma voor want die ene wet heeft alleen maar met wedergeboorte te maken.
Begrijpt u dit?
Voelt u nu het machtige verschil tussen dat wat de persoonlijkheid toebehoort: oorzaak en gevolg ... maar een karmische wet die dringt direct tot het leven door, waardoor wij mensen het leven hebben gekregen.
En dat is de goddelijke wet die wij verbreken door moord.
(Meneer in de zaal): ‘Dat noemen wij karman, geen karma, maar karman.’
Dat is oosters, maar wij leven hier in Den Haag en dan heet het karma.
(Meneer in de zaal): ‘Ja ... (niet te verstaan), maar karman ook.’
Maar karman, o dat is een kárman.
Ik heb eens met iemand gepraat, meneer – ja ik ben met haar, met deze dame bezig – toen had die man het ook over een karman.
Ik zeg: ‘O, dat is zeker zo’n man op straat die een kar vooruit duwt.’
Ik zeg: ‘Mevrouw, dat begrijpt geen mens.’
Die oosterlingen hebben wel gelijk, tuurlijk.
Als je dit, als je karma bespreekt met een theosofische Rus of een metafysische Rus dan heet het ook karma, maar dan heet het in het Russisch, maar dat verstaan we niet.
Maar karma wil zeggen: een wet verbreken die u met het leven verbindt; met het leven.
En dan staan we voor karma indien we het leven aan de mens ontnemen, dus door doodslag en geweld, dan sta je, en dan moet je terug en dan moet u aan dat leven een nieuw lichaam schenken.
Die tijd die wij die ziel, die vonk, dat goddelijke ik ontnemen, die tijd moeten wij weer teruggeven; en dat is vanuit de disharmonie naar harmonie gaan.
Dus wij hebben ons door moord al uit het goddelijke harmonische vandaan geslagen.
Hebben we zelf gedaan.
Maar nu hebt u honderdduizenden dingen en zaken, karaktereigenschappen die hebben nu oorzaak en gevolg.
Wij staan hier op dit ogenblik volkomen tegenover ons eigen oorzaak en gevolg.
Heb je weer met – dat weet u misschien niet, natuurlijk niet – heb je met moord te maken dan is daar de karmische wet weer aan verbonden.
Begrijpt u dit, dame?
Zijn er nog vragen over?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja, hoe meer kinderen dat je zou hebben, zou je dan voor meer kinderen goed te maken hebben?’
Mevrouw, dat ‘meer kinderen’, als u dat vraagt ...
Hebt u de boeken gelezen?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja.’
Als u dat vraagt, meer kinderen, dat voert ons nu naar wel twintig problemen, andere toestanden dus.
Er zijn moeders, dat houdt alweer verband met ... er zijn moeders die willen gaarne een kind bezitten en krijgen geen kinderen.
Wat is dat?
Dit is een stoornis.
Want volmaakt in harmonie, nu alleen voor moederschap, moet toch dat lichaam kunnen baren; en het gaat niet, dus is een stoornis.
Een dokter die zegt: ‘Mevrouw, u mankeert niets.
Het is normaal.’
Goed.
De man onderzocht haar, alles is in orde.
Krijgen geen kinderen.
Er zijn mensen op deze wereld, die zouden ze gaarne willen bezitten, krijgen geen kinderen.
Een andere moeder krijgt er tien, twaalf.
Je krijgt daarbij psychopathie, je krijgt zieke kinderen en gezonde kinderen.
En dat zijn allemaal problemen en die zijn allemaal te ontleden.
Maar nu krijg je ook dat de moeders die geen – daar hebt u het weer – geen kinderen willen hebben en hier lopen nog misschien wel een paar, tien-, twintig-, honderd miljoen moeders die geen kinderen willen bezitten, die beseffen niet wat ze door moederschap kunnen beleven.
Die moeders ... indien ook de rest van de wereld, als moeder, zou weigeren – begrijpt u dit? – staat de schepping stil.
En die schepping die kunnen wij toch niet in handen krijgen.
Ook al willen wij geen kinderen, en we willen ze wel – hoeveel moeders jagen die vrucht niet weg en willen die kinderen maar wegsturen – die schepping gaat toch door.
En nu kom ik op uw vraag, die ene moeder die heeft geen kinderen, die wel, en zij niet en zij weer wel, u voelt wel, dat is een grote chaos.
Dat kan niet meer een goddelijke harmonie betekenen want hier blijkt het nu dat de mens zelf de kosmos, de geboorte, reïncarnatie, moederschap en alles in handen heeft; denkt de mens, omdat zij kan zeggen: ‘Nou, ik wil het niet, dat is alweer weg.’
Ik heb met een moeder gepraat, zegt ze: ‘Ja, ik moet een kind hebben want ik heb er al acht vermoord.’
In opdracht van hem want hij wilde geen kinderen.
Maar zij kreeg er een stuk of zeven, acht.
‘En wat er gebeurt, gebeurt er, maar ik wil goedmaken.’
Die had een boek gelezen, en het schoot in haar hart; toen zegt ze: ‘Wat er nu gebeurt, gebeurt er, maar ik moet een kind hebben, ik wil goedmaken.’
Ze kreeg een kind.
Goed.
Maar die zielen, hoeveel zielen worden er niet aangetrokken, teruggestuurd?
En hoeveel miljoenen, duizenden zielen ... nu moet u eens goed luisteren, misschien wel een honderdduizend mensen – dus wij praten nu over zielen, dat zijn mensen die terugkomen als vonk, embryo – wachten tussen leven en dood, dat is de wereld voor wedergeboorte, om naar de aarde te gaan om geboren te worden, alleen maar om vader en moeder te zijn, want dat voert ons tot God terug, en krijgen geen lichaam, zijn niet in staat om een lichaam te krijgen, anders werden ze aangetrokken, maar wachten al duizenden jaren op een nieuwe geboorte.
Moet u die chaos eens voelen.
En als u dan de wereld even bekijkt, dan ziet u dat er vandaag misschien in Den Haag wel weer een vijfhonderd terug zijn gestuurd.
En nu komen er duizenden problemen op af.
En dan heb je bijvoorbeeld, voordat wij naar het normale gaan, de katholieke kerk – pastoor, nu goed, die kan geen kinderen baren, maar hij zal scheppen – maar hoeveel vrouwtjes, hoeveel nonnetjes, hoeveel moeders heeft de katholieke kerk niet aangetrokken die weigeren om moeder te worden?
En dit is het goddelijkste, heiligste, zaligste, of zalig is het niet, maar het machtigste waardoor wij mensen evolueren.
Maar die zijn nu zo heilig dat ze geen moeder willen zijn.
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja, maar dan zeggen ze dat wel weer tegen de parochianen, hè.’
Ziet u wel, maar daar heb ik het niet over, wat ze zeggen, dat doet er niet toe.
Maar het gaat hierover, die moeders weigeren ook.
En het aantal moeders voor de ruimte – weer een ander probleem, en mooi – wij hebben bijvoorbeeld hier, laten we zeggen, een honderd miljoen moeders – en er zijn een honderd miljoen vaders, mannen – er zijn er natuurlijk biljoenen, maar we nemen honderd miljoen, en nu weigeren er van die honderd miljoen tien miljoen om te baren.
En die mannen ... die harmonie, dat heen en weer gaan, sterven, geboren worden, daar is een chaos in gekomen door moord – oorlog is verschrikkelijk – zelfmoord.
Die mensen zijn dus, die tien miljoen die hebben het goddelijke harmonische versnipperd, verknoeid, zegt u maar, bezoedeld, omdat ze niet moeder willen zijn.
En wat gebeurt er nu?
Nu komt daar, eigenlijk zouden wij ...
Dat heb ik gezien, ik praat uit kern, ik heb die wetten gezien, ik treed uit.
Wat krijgen we nu, wat hebben we nu gekregen, dat u als mens kan ...
Wij gaan trouwen, de moeder baart twee kinderen, voor haar één en voor mij.
Of het nou jongens of meisjes zijn, doet er niet toe, daar worden andere kinderen geboren, dat harmonieert zich vanzelf.
Ik kom op die harmonie bij haar weer terug, die harmonie leeft in de mens, maar God en Moeder Aarde heeft die harmonie nog in handen, anders – wat ik zo-even al zei, kunt u aanvaarden – was de schepping, zeg maar in vijftig jaar volkomen uitgeroeid, door ons.
Nu moet de moeder twee kinderen baren, voor u één en voor mij één, om straks – u voelt wel, die evolutie gaat door – om die evolutie te beleven en worden wij straks weer aangetrokken.
Nu wil die moeder geen kind, die nonnetjes die willen geen kinderen, die zijn heilig, goed, ze zijn met Onze-Lieve-Heer getrouwd, dat is al genoeg.
Maar u zult nu eens zien hoe fataal het is om hier op aarde heilig te zijn en de schepping, baring, het goddelijke in ons te negeren, te verkleinen en eigenlijk dood te drukken.
Nu moet een andere moeder tien, twaalf, veertien kinderen baren om die straks het leven te geven, dame.
Nu krijgt u mijn antwoord.
Is het niet vreselijk?
Nu zegt de mens in de maatschappij als je daar komt bij mensen die daar tien, twaalf, veertien kinderen hebben: ‘Daar heb je weer dat konijnenhok.’
Maar o wee, als u weet wat er aan de hand is.
Dat een moeder nog in staat is om tien, twaalf kinderen te baren, dat is al dienen voor de eigen graad.
Wij zijn aan een graad verbonden.
Daarom zeg ik, er komen duizend problemen op, en al die wetten, dat zijn allemaal wetten, hebben met dat moederschap te maken.
Wij zijn aan een graad verbonden, en dat is logisch als je nagaat: je hebt de graad voor het organisme, dan gaan we vanuit het oerwoud naar het blanke ras (zie artikel‘Er bestaan geen rassen’op rulof.nl), maar nu komen we bij de graad ook weer in het blanke ras, dat zijn overgangen.
Dus we hebben hier vanavond bij ons zitten misschien zes overgangen in één graad.
Voelt u dit?
Dus al die mensen, die mannen en vrouwen, hebben met een graad te maken waardoor zij hun zelfstandigheid vertegenwoordigen, als moeder en man.
En nu komt het, nu bent u aan mijn graad, in onze graad verbonden, ik wil dat niet en nu is het zo wonderbaarlijk, moeder, dat u daar twaalf kinderen baart om die graad vast te houden, anders roeiden wij onszelf uit.
En nu het machtigste voor u allemaal, wij kunnen klaarmaken wat we willen en al moorden we en brandstichten wij, de mens zelf zorgt weer voor harmonie, dat bent u, dat is een ander die die kinderen baart voor die nonnetjes, anders konden die nonnetjes straks niet meer terug.
Die kinderen die denken, als ze hier doodgaan dan komen ze in de hemel, ze hebben mooi geleefd ...
Hadden ze het maar anders gedaan.
Veronderstel dat de katholieke kerk dit nu eens kon aanvaarden, dat de nonnetjes ... het hoogste gezag voor God is: baart kinderen.
En nu maken ze die meisjes heilig.
Ze bidden maar, ze doen goed werk.
Maar het machtigste werk dat ze kunnen doen is een kind te baren.
Als u honderd nonnetjes neemt, dan moeten er negenennegentig naar de aarde terug want ze zijn geen moeder.
Een mens – nu kunt u dat volkomen vaststellen – een mens die, onbewust of bewust doet er niet toe, het gevoelsleven reageert thans, pertinent, één lijn volgt – dat is ook alles van zichzelf op één kaart zetten – één lijn, één weg volgt en nu een sekte, een godsdienst aanvaardt in plaats van de goddelijke kosmos, moederschap, voelt u, hoe zielig, hoe arm dat wordt ten opzichte van God, Christus, ruimte, kosmos, macrokosmos.
Die mensen, die vrouwtjes die zetten alles op één kaart, op één leven, en verzuimen, vernietigen – verknoeien hoef je niet te zeggen, ja het leven wordt verknoeid – verknoeien als het ware, nee, pertinent hun leven op aarde ten opzichte van hun evolutie.
En nu baart die ene moeder tien, twaalf kinderen, veertien, zestien, alleen om de menselijke graad in stand te houden.
En nu denkt de mens – en dat wilde ik u vertellen – nu denkt de mens dat hij als het ware met zichzelf kan maken en breken wat hij wil; hij knoeit, hij doet dit, hij doet dit, hij zegt ... ‘Ik ben baas over mijzelf’, zegt een vrouw, ‘en ik wil geen kinderen, ik wil met dat gedoe niet te maken hebben.’
Dat is voor dit leven, dat kunt u allemaal uitspelen.
Maar weer naar u toe en naar een andere moeder, een ander moet nu zorgen dat zij straks de mogelijkheid krijgt om terug te keren, want die moeten terug, net als die nonnetjes, die moeten moeder worden.
Dit leven, hoe heilig ook, is volkomen verknoeid.
Die mensen staan stil.
Is dat duidelijk?
Want wij zijn in evolutie wanneer we het moederlijk organisme bezitten, en baren.
Dat is de hele macrokosmos, dat is God.
Maar waar het nu om gaat is dit: Moeder Aarde – nu kunnen wij wel zeggen, ja, dat doe ik, en ik doe dat zo, en ik wil dat zo – maar Moeder Aarde die geeft de mens weer de gelegenheid om terug te komen.
En nu blijkt het, dat niet de mens die wil heeft en bezit om te maken en te breken wat hij zelf wil, maar de aarde als moeder trekt de mens terug en zegt: ‘Hé, wacht eens even.’
Dus je ontkomt niet – nu gaan we weer naar beneden toe – aan dat oorzaak en gevolg.
Nu sta je voor het menselijke karakter, voor die moord, nu is dat karma, en zolang wij in een karmische wet leven, dus buiten onze eigen evolutie om ...
Wij moeten dus het hoogste organisme dat de aarde aan haar kind kan geven, dat is het blanke ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) of een kleurling, doet er niet toe, dat is de zevende graad voor het organisme, wanneer wij mensen als geestelijke persoonlijkheid dat lichaam hebben bereikt, als vader en als moeder, laat de aarde ons los wanneer wij nu – en nu daar weer naartoe – met de karmische wet klaar zijn, dus wanneer wij de levens ...
En dat zijn er honderdduizenden, dame.
Geloof maar gerust dat wij in die tien miljoen, twintig miljoen jaar dat we nodig hebben gehad om van het oerwoud hiernaartoe te komen, naar het blanke ras (zie artikel‘Er bestaan geen rassen’op rulof.nl), dat we daar honderdduizenden mensen in de papketel, soepketel hebben gestopt en een lekker soepje hebben gemaakt, en dat deden we daar om te eten en te drinken, en later gingen wij schieten, schieten, schieten, dat de stukken eraf vlogen.
Nu in de maatschappij, nu in deze tijd moordt en brandsticht men nog, en dat is de enige karmische wet die – nu hebt u het weer, meneer, dat is interessant voor u – die de aarde in handen heeft.
En de planeet zegt nu, dat is een kracht, dat is gevoel, en dat gevoel zegt tot ons: ‘Hé, wacht eens even’, en moeten wij terug om moeder te worden.
En nu weigeren we moederschap; ziet u hoe fataal dit is?
Wij moeten terug om het moederlijke organisme te ...
Als man kun je aan een mens geen leven geven, je moet dus, als ik u het leven ontneem, ik ben nu man, dan moet, ik word moeder om die ziel een nieuw lichaam te geven voor de tijd die ik aan dat leven heb ontnomen.
Is dat niet rechtvaardig?
En dat heeft de aarde als machtsgevoel, bron in handen.
En als we dat goed hebben gemaakt dan gaan we, dan kunnen we naar Gene Zijde vertrekken met ons oorzaak en gevolg, dan hebben we zeven duistere onbewuste werelden – u leest nu maar ‘Een Blik in het Hiernamaals’, en die ganse schepping die ligt voor u open – dan krijgt u daar wat we noemen de hellen, dat zijn onbewuste werelden.
En als u daarin komt, als u die beleeft dan stijgt u langzaamaan, en daar zijn we mee bezig; als u zich daar vrij van wilt maken, dan stijgen wij boven dat onbewustzijn uit en gaan naar een eerste sfeer en daar vraagt u ook iets over.
Hebt u nog vragen, dame?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja, ik wou u vragen, bijvoorbeeld de man waar je mee getrouwd bent, kan je daar ook aan goed te maken hebben bij wijze van spreken?’
Mevrouw, er is geen mens op aarde die kan zeggen van zichzelf: ik heb niet goed te maken.
Wij zitten allemaal tot over onze oren in de narigheid, geestelijk en lichamelijk.
En is die narigheid er niet, wij hebben nu in ieder geval geen paradijs hier.
Maar er is geen mens vrij van oorzaak en gevolg, dat bestaat niet.
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja, maar die gaan er maar gemakkelijk eroverheen die ...’
Wat zegt u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Dat je van die mensen hebt en die leven maar raak en die schijnen maar aan niemand goed te maken te hebben nog.’
Och mevrouw, er zijn hier mensen die worden geslagen en getrapt en zeggen: ‘Ik doe niets terug.’
Maar straks, dame, wij waren allemaal demonisch wild, en dat ligt nog niet zo lang terug, achter ons.
Maar we waren allemaal onbewust.
Ik zeg toch al, we hebben de mens in de soepketel gestopt in het oerwoud en deden aan kannibalisme en even later, wat ik daar zag en leuk vond, dat draaide ik zo even dat hoofd af.
En nu zijn we in een maatschappij, staan we, laten we zeggen, voor oorzaak en gevolg.
U wordt niet begrepen, u wordt geslagen, die wil dit niet en die wil dat, en die man slaat, of die vrouw die doet dit.
Mevrouw, elke verkeerde gedachte moet elk mens goedmaken.
(Mevrouw in de zaal): ‘Er schijnen er nog te zijn, die daar nog niet eens aan toe zijn.’
Nee, natuurlijk niet.
Natuurlijk niet.
Als er morgen wat gebeurt en we steken een hand uit, we nemen een revolver en we knallen raak, dan zijn we nog verder van huis.
Maar wij komen zover.
En elk mens staat voor die kosmische goddelijke wetten en dat is: heb alles lief wat leeft.
En die moeten vroeg of laat beginnen, maar nu vertikken ze het nog, nu doen ze het niet.
(Mevrouw in de zaal): ‘Leuk als je daar nog mee te maken hebt.’
Ja, en daar hebben we mee te maken, ziet u?
Maar ik geloof dat we er allemaal wel een beetje mee te maken hebben, de hele maatschappij is het, u bent heus niet alleen.
Hebt u nog meer?
Denk maar na dan krijgen we nog wat anders.
Wie heeft er nog vragen?
Meneer, wilt u nog op de karma ingaan?
Begrijpt u het nu?
Ja, als u het aanvaarden kunt.
(Meneer in de zaal): ‘Ik weet wat u bedoelt, maar ik ben het er niet mee eens.’
Wat zegt u?
(Meneer in de zaal): ‘Ik weet wat u bedoelt, maar ik ben het er niet helemaal mee eens.’
U bent er niet mee eens, natuurlijk niet.
Ja, dat is jammer, want dan kan ik niks meer zeggen.
Daarom zeg ik, de theosofie, en de rozenkruisers hebben het geloof ik ook, er zijn meer sekten, dat is karma karma karma karma karma, maar ze weten niet wat karma is.
Ik heb het meester Alcar gevraagd en hij zegt: ‘Ga maar mee, dan zal ik je met de neus erin stoppen.’
En toen stopte hij me er met mijn hoofd in.
Hij zegt: ‘Kijk, alleen moord, de rest is oorzaak en gevolg.’
Waar moet dat karma nog voor dienen?
Ziet u?
Alles wat wij mensen in handen hebben, wat we in handen hebben ...
Karma hebt u niet eens in handen, karma wil zeggen: een opgelegde straf.
Kun jij je en wilt u zich een straf opleggen, bewust?
Kunt u niet eens.
U kunt wel zeggen: ‘Nu wil ik eens echt heerlijk sterven’, maar het gebeurt niet.
U wilt echt dit; gebeurt niet.
Dat bewijst dat je wel voor jezelf kunt leven en kunt denken, maar wanneer de karma verstoffelijkt wordt, dan gaat het regelrecht naar de macht en de kracht die Moeder Aarde in handen heeft.
En de rest dat heeft met onszelf te maken en heet nu: oorzaak en gevolg.
En daar lossen honderdduizenden dingen op; geen moord, maar diefstal, leugen en bedrog, hardheid, slaan, trappen, bezoedelen en gaat u maar door.
Het hele woordenboek kunt u er bijnemen.
En Christus zei alleen: ‘Dood niet want ge zult gedood worden.’
Maar Hij had erbij kunnen zeggen: of ge zult terug moeten gaan naar de aarde en dan kun je het weer goedmaken.
Wij komen hier niet weg.
En daarom – dat hebben wij alreeds besproken – leven wij mensen hier te lang op aarde, wij hadden reeds voor miljoenen jaren terug aan Gene Zijde kunnen zijn indien wij harmonisch de wetten hadden gevolgd en beleefd.
Is dat niet eerlijk?
(Meneer in de zaal): ‘Daar kan geen nagel tussen.’
Daar kunt u geen speld tussen krijgen.
En zo is het.
Maar ja, als ik tegen meneer zeg: ‘Ik heb dat gezien’, dan zegt hij, ‘ja, ik moet het ook zien.’
Dát is hetgeen Jeruzalem heeft beleefd, meneer.
Zegt hij: ‘Nou ja, die kun je er zelf wel in gekrast hebben.’
Christus ontmoette iemand die zei, nou dit dan: ‘Nou ja’, zegt hij, ‘ik heb verleden ook iemand gezien en die zei: ‘Ik ben Christus’, en U bent het ook, dat zijn er al twee, dat bestaat toch niet?’
Kijk, geloof ...
Dit is niet meer te geloven; wat ik u zeg over de kosmos, over wedergeboorte, over hellen, hemelen, aantrekken, moederschap, vaderschap, reïncarnatie: die wetten heb ik gezien.
Ik heb alles bij ondervinding.
Ik sta hier niet te dazen over een leer.
Ik heb niets uit theosofie genomen, ik mocht het niet lezen.
Ik heb nog nooit een boek over theosofie in handen gehad.
De Bijbel heb ik ook nog nooit gelezen.
Meneer, als u het aandurft dan kunt u mij de vragen stellen, dan haal ik alle fouten uit de Bijbel, wat is dat?
(Meneer in de zaal): ‘Dat is heel jammer.’
Waarom?
(Meneer in de zaal): ‘Omdat de kern van de Bijbel ...’
Och meneer, wat bent u toch weer ver van huis af.
Kijk, meester Alcar die zei dit ...
Ja, u komt niet verder.
U ziet het, telkens dit en dit, dat zijn die remmen voor uzelf.
Ik ga op u in, maar ik doe het niet meer.
Kijk eens, meester Alcar, de meesters zeggen dit ...
Ik zeg: ‘Waarom is dit?’
‘Niet lezen, want we zullen je de reine Bijbel laten zien.’
En toen zag ik Gene Zijde en toen kende ik de Bijbel.
Toen zag ik de hellen, toen zag ik de Bijbel.
Toen zag ik het beginstadium toen Abraham, Mozes en de anderen op de wereld kwamen, we gingen naar de wereld van het onbewuste en ik zag, ik beleefde dat ogenblik.
Meester Alcar zegt: ‘Ga maar mee’, zegt hij, ‘we zullen het ogenblik beleven toen Mozes op aarde werd aangetrokken.’
Hij zegt: ‘Want je zult niet geloven, je zult ...’
Nu ken ik de hele Bijbel.
Dan zegt meneer: ‘Dat is jammer.’
Er staat in iets van liefde.
Meester Alcar bracht me naar het Al, naar het Albewustzijn.
Ik heb daar Onze-Lieve-Heer driemaal gezien en gesproken.
Gelooft u zeker ook niet?
Die heb ik al als kind gezien, ik heb hier tegen de mensen verteld: Die kunt u elk ogenblik beluisteren, als u dat en dat en dat maar doet.
Maar het Alweten ...
Die meesters die met mij naar die ruimte gingen, die wet, ik vraag iets, ze zeggen: ‘Ik ga naar die wet.
Dat is leven, dat is ziel, dat is geest, dat is een deel van God.
En denk erom: mijn woord is wet.’
Meester Alcar kan zeggen, met meester Zelanus en al die andere meesters: ‘Ik ben een Alwetende voor deze ruimte.
Een Alwetende.’
En dan moet ik eens even zeggen: ‘Dat bestaat niet’?
Dan lig ik eruit.
Ik krijg nooit meer contact, ik krijg niets meer.
(Meneer in de zaal): ‘Zoals die Bijbel, in dat Oude Testament, ons geeft, daar zit geen liefde in, hoor.’
Hèhèhè.
Dat is zo satanisch, dat ze God dat in Zijn handen leggen, want God heeft dat nooit gedaan, allemaal mensenwerk.
God heeft nooit als mens gesproken.
En daar praat hij dag en nacht.
Hij heeft ruzie met Noach over drie vaatjes cognac.
‘Neen’, zegt hij tegen Noach, ‘je krijgt er maar drie.’
Noach wil er vijf hebben, hij zegt: ‘Want ik heb trek.
Je kunt, met cognac kun je alles doen’, zegt Noach.
Maar hij kreeg er maar drie.
En dat is God?
God die loopt daar ...
Heb je de film gezien ‘Grazige weiden’ (‘The Green Pastures’, 1936)?
Dan ziet u God, dat is heel mooi, een grote neger, en die loopt dan zondags, komt hij even op aarde kijken en dan zit daar een jongen, en een meisje, in de natuur en die spelen.
‘Heb je niks anders te doen?’ zegt God.
Die jongen die ziet Hem natuurlijk niet.
Maar God zie je overal, in een zwart pakje.
De dominees die gingen geweldig tekeer dat die film kwam, maar die film is onbetaalbaar.
Je gaat hem twintigmaal zien.
In de hemel roken ze zondags sigaren van een kwartje en zijn ze aan het vissen, en toen kreeg, zo’n klein negertje kreeg een visgraatje in de keel en toen kreeg hij voor de broek.
Ha, je lacht je een aap, maar het is waar, hoor, want daarmede hebben ze enigszins het naïeve van de Bijbel, in het begin, het naïeve willen aantonen.
En die film die hebben ze uitgespuwd, maar daar was geen stilstand te krijgen in de mensen.
Hij liep geloof ik veertig keer in één bioscoop.
Kijk, de mens wil weten en de mens die zal weten.
En wij hebben godzijgedankt de wetenschap gekregen, wij hebben de meesters gekregen; ik heb ze niet gevraagd en ik heb ze niet gezocht, ze kwamen tot mij en zeiden: ‘Wij brengen jou naar de wetten.’
En nu gaan we door.
Ik heb hier nog een vraag: ‘Weerzien is dat pas wanneer je in de sferen aankomt waar je geliefden zijn?”
Mevrouw.
‘Weerzien is dat pas wanneer je in de sferen aankomt waar je geliefden zijn?’
Waarom moet u aan Gene Zijde zijn om uw geliefden te zien, dame?
Voelt u, dat u hier ... en dat is, over het algemeen is dat allemaal, is dat het denken van de alziel, de algeest – niet de Algeest – ik bedoel de massamens.
De mens denkt dat hij in de sferen moet zijn om zijn liefde te zien.
Maar dat is niet zo.
Hier is die liefde.
Want als u die liefde hier niet hebt, dan krijgt u die liefde daar ook niet.
En dan zult u wel denken: Maar als ik dan hier maar geslagen en getrapt wordt, en al die dingen meer, wanneer krijg ik dat dan?
Dat hebt u in handen en ligt aan uzelf indien u dat geluk bezit, ja waarlijk, dan kunnen we spreken: achter de kist krijgt ge uw eigen toestand te zien.
Maar deze vraag slaat op vele vragen.
‘Weerzien, is dat pas wanneer je in de sferen aankomt?’
Er is haast bijna geen mens op aarde van uw eigen levensgraad, en dat zijn miljoenen mensen, die u niet kent, niet hebt beleefd, waar je niet een zuster van was, geen broeder van was, geen vader van was, geen moeder van was.
Er is niemand bijna in die ruimte die u niet hebt gedragen en hebt gebaard.
U bent man geweest, u bent moeder geweest, duizenden en duizenden malen.
En nu krijgt u één kern uit al die liefdestijden, problemen te beleven en te zien, één kern.
En daar gaat het u om?
Om die ene kern?
Dat is het deel, de meesters noemen dat de tweelingziel, maar dat is het deel van uzelf dat nu ergens op aarde rondloopt.
Hebt u dat deel bij u?
Nou, dat is misschien één op honderdduizenden die dat bezit.
Er zijn mensen die dat waarlijk op aarde al hebben.
Want dan wil dat zeggen, nu komt het, dat u, vanaf de Maan – want we zijn op Mars al aan die afbraak begonnen en op andere planeten en nu op Aarde, ik heb het zo-even al verteld, wat hebben wij niet gedaan? – zijn wij uit elkaar gegaan om goed te maken.
En nu, vanzelfsprekend is het, dat ik vanuit die wereld ergens word aangetrokken en ik mijn deel dat bij mij behoort moet loslaten, dat is al versnipperd, maar omdat ik daar en daar en daar iets heb te doen en u ook.
En willen we nu dat kosmische gevoel van éénzijn terughebben dan moet u onherroepelijk dat deel van uw leven ontmoeten als man of als vrouw en dan hebt ge waarlijk kosmisch éénzijn.
Aan Gene Zijde gebeurt dat.
En omdat de mensen dat hier niet hebben, wil zeggen weer: wij hebben ons uit die goddelijke, we kunnen gerust zeggen: wij hebben onszelf uit dat goddelijke huwelijk getrapt.
Want het huwelijk is het allermachtigste dat er bestaat en waardoor wij God beleven en God vertegenwoordigen in welke toestand dan ook.
En nu hebben wij oorzaak en gevolg gemaakt en nu gingen wij uit elkaar.
Dat ligt al miljoenen jaren terug.
En nu is de mens op aarde bezig om zichzelf te verruimen, de mens is bezig zich gevoel te geven en, hoofdzakelijk alleen daarom, terug te voeren naar dat eigen deel, en dat is een deel van mijn ziel, van mijn leven, van mijn geest – niet van mijn persoonlijkheid – want dat deel heeft ook de wetten te beleven en moet zich de macrokosmos eigen maken.
Als u dat beleeft, dames en heren, en u staat daarvoor, dan barst die ganse kosmos in u open want hierin is het gevoelsleven onfeilbaar.
Maar ik zeg u erbij: het is één op de miljoen mensen die het beleeft, die hier dus geestelijk bewust is in alles.
Want u hebt hier voordierlijke graden, de voordierlijke mens, de mens die maar raak leeft, die moordt en brandsticht en doet wat hij wil, die mensen hebben ook elkaar reeds geraakt en zijn één van gevoel, één van kleur, in hun toestand.
Maar het gaat ons om dat éne gevoel, dat éne geluk.
En dat is waarlijk niet de eerste sfeer, maar u kunt dat hier reeds beleven.
Begrijpt u dit?
En als u het hier beleeft, ja ...
Wij hebben immers ...
Ik kan hier wel een boek over schrijven, dit is zo machtig diep, niet zo diep dat je het niet begrijpt, maar ik bedoel, hier ligt zoveel aan vast, omdat je hierdoor de ganse ellende van de maatschappij en heel de wereld, de hele mensheid kunt opvangen.
En u voelt wel wat dat voor een boek wordt, wilt u deze vraag geestelijk, lichamelijk en kosmisch ontleden.
Zo diep is het.
Waarom?
Omdat elk mens zijn eigen kern heeft bezoedeld.
Is dat zo?
Elk mens heeft zijn eigen goddelijke afstemming versnipperd.
En als u al een beetje geluk hebt hier, en u begrijpt de mens al en de mens begrijpt u, mijn god, mijn god, dat is het machtigste bezit dat u beleven kunt, want dat zijn fundamenten waarop u staat, of uw bloed stroomt weg, u wordt levensloos, u kunt tegen dat gekraak niet op.
En als u hier het begrijpen hebt, mensen, wees er dan dankbaar voor als u samen hier zit en u leest samen de boeken en u wilt zich samen verruimen.
We hebben ze hier die hand in hand naar huis gaan en slapen: ‘Dag kind’, handje in handje maken ze de vlucht in gedachten, dat zijn begenadigde mensen.
Daar zijn hier waarlijk al mensen die hebben geestelijk en lichamelijk, stoffelijk dus, hier op aarde, hebben ze een begrijpen, die zo frappant, zo merkwaardig één is, waar je van rilt en van beeft.
Die mensen die kunnen alles aan want die lopen bewust in het geluk van de macrokosmos.
En dat is man en vrouw.
En dan is het leven een paradijs, ook al leeft u onder de grond.
Ook al wordt er links en rechts van u geslagen en getrapt: u leeft in rust, vrede, welvaart.
Weet u wat het is, wat het wil zeggen, door de andere mens, man of vrouw, te worden begrepen, te worden opgevangen en je hebt hetzelfde dorsten, het verlangen?
We hebben er hier en dan kan de vrouw hier en dan kan de man hier zeggen: ‘En hoe was het, vertel eens’, en dan moet hij gaan zitten, zij zet dan thee en dan steekt hij zijn sigaretje op, en dan wordt er gepraat.
Eerst krijgt u dat geestelijke ontwaken, dat geestelijke dorsten, het dorsten om kennis.
Beide levens zijn al bezig om zich te verrijken.
Mijn god, mijn god, voelt u, moeders, mannen, hoe mooi of nu een huwelijk wordt?
We hebben geen onwetendheid.
Als je nu protestant bent of je hebt nog de Bijbel, dan kom je door je onwetendheid al niet naar de reine ruime klaarte.
Waarom kunt u dit geluk beleven?
Dat kan een protestant niet.
Ja, ze kunnen zóveel van elkaar houden, dan is dat houden en die liefde nog maar zó’n kringetje.
Neemt u dat?
Want als u op de verdoemdheid staat, en ze weten het niet, dan hebben ze toch ook geen verruiming?
U weet dat ge elkaar straks terugziet.
U weet onherroepelijk dat ge eens uw eigen gevoel en persoonlijkheid zult ontmoeten.
En dan staat u voor uw goddelijke geluk.
Mooi, hè, mevrouw?
Wat zegt u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja.’
Je zou er zo om willen belken, vindt u niet?
Daar zet de mens alles voor in.
En ons gaat het, de hele wereld gaat het alleen om die kern.
En waarom scheidt de mens?
Omdat de mens niet weet.
Ik heb mensen bij me gehad, dame, toen zegt die man: ‘Dat is een wilde kat, die van mij.’
Ik zeg: ‘Stuur die kat eens.’
Komt daar een lieflijkheid binnen.
Ik denk: hoe bestaat het?
Ik zei die dame natuurlijk niet dat hij zei: ‘Ze is een wilde kat.’
Ik zeg: ‘Mevrouw, wat bent u mooi; niet vanbuiten, maar vanbinnen.’
Ik zeg: ‘En uw man ...’
‘Ja’, zegt ze, ‘wat heeft hij gezegd?’
Ik zeg: ‘Wat hebt u eraan, mevrouw?’
Ik zeg: ‘Gaat u maar.
U zwijgt maar, u zegt maar niets, dan komt het wel in orde.
Laat hem maar weer terugkomen.’
Toen nam ik hem onder handen, ik zeg: ‘Wil je die wilde kat ineens anders zien?’
Ik zeg: ‘Dan moet jij beginnen om niet voor tijger en leeuw te spelen; je bent een blafferd, een opschepper, een dikdoener.
Jij denkt dat je alleen met geld een moeder kunt kopen, en met een jurkje.
Nee meneer, je gaat zitten en je kijkt ze eens aan en je praat eens.’
Ik zeg: ‘Je bent voor de maatschappij een hele Piet, maar je bent, voor boven ben je niets waard, geen cent.’
Ik zeg: ‘Dat is zó’n mooi mens vanbinnen, maar je hebt er nog nooit eens vijf gram gevoel uitgehaald.
Je hebt er nog nooit eens vijf procent van je liefdelijke gevoel voor gegeven om die schoonheid eens te beleven, want zij, in haar gevoelsleven, zegt: ik ben niet beschikbaar voor een wild beest.’
Daar zat meneer.
Ik zei: ‘Jij vindt Parijs leuk’, ik zeg, ‘maar wat je dáár ziet, leeft in je eigen huis en is veel mooier dan dat.’
Ik zeg: ‘Dat is een moeder van je kinderen.’
Ik moest die man van de grond af aan weer wakker schudden en kijken en hem laten zien wie hij was.
Ik zeg: ‘Nu hou jij je mond eens even dicht.
Jij gaat zwijgen.’
Ik heb het u op een avond eens verteld.
‘Jij zwijgt.
Je zegt alleen ‘ja’ en je gaat iets ontleden.
Wanneer ze zegt: ‘Hoe was het, regent het buiten?’ dan moet je eens echt hoffelijk beginnen, met veel interesse om te zeggen: ‘Nou kind, volgens, ja, de geleerden’, al wil je geen geleerde spelen dan ga je haar hoffelijk, menselijk, mannelijk ga je haar zeggen: ‘Nou het ziet er tamelijk uit.
We kunnen wel mooi weer krijgen.’
En nu ga je eens dingen bepraten, je gaat eens over het leven spreken, meneer.
Je gaat eens zitten.
Je gaat eens aandacht schenken dat daar een godheid leeft.’
Ik zeg: ‘Wil je die vrouw terughebben, dan krijg je ze terug binnen veertien dagen.’
Vier jaar waren ze aan het rauzen, ze sleurden elkaar met de haren door het huis heen, smijten met de boel; lampen kapot, porselein kapot.
‘Wij wouden het op een avond met een heerlijk glas wijn doen’, hij zegt, ‘vijf minuten erna vloog de fles wijn al door de spiegel.’
Hij zegt: ‘Daar is niet meer mee te praten.’
Ik zeg: ‘Meneer, u gaat nog niet eens zitten.’
Ik zeg: ‘U bent vermaatschappelijkt.
U hebt niets meer.’
Toen ging hij zwijgen.
Ik zeg: ‘U wilt geluk.’
Hij zegt: ‘Dat was toch prachtig.
Hoe kan een mens zo ineens kapot zijn?’
En het is waar, ik heb het hier ’s avonds, heb ik het erover gehad.
Maar denkt u daar weleens aan?
‘Toen wij begonnen te koeren’, zei ik, ‘dan zien wij geen karakter’, dame, ‘maar Moeder Aarde ontwaakt in ons.’
Al loopt ze met zulke knobbels in het gezicht, zulke grote, krom en scheef; als zij het is, koeren wij.
Waar of niet ...?
Ja.
(gelach) Dan gaan we koeren.
Maar dat gevoel ...
Een mens bijvoorbeeld die bij mij komt, net als die meneer ...
In vier maanden is een mens kapot.
‘Dat kan niet en bestaat niet.’
In vier maanden is een mens uitgeleefd.
‘Bestaat niet.
Kan niet.’
Een mens is kosmisch diep, een man en de vrouw, maar vooral de vrouw, de moeder, is ontzagwekkend diep.
En in vier maanden, meneer De Wit, is een moeder volkomen van de kaart.
Ja, met hyena’s kun je niet leven, natuurlijk niet.
Maar wanneer de mens wil, dan kan het gebeuren dat een heel nieuwe wereld ontwaakt.
Ik zei alleen maar tegen die mensen: ‘Jullie zwijgen.
Als het ergens om gaat, ga je niet praten, ga je zwijgen.’
Heb ik ze als kinderen moeten leren denken.
En na vier dagen zegt hij: ‘Mijn god, mijn god, wat is er met jou gebeurd?’
Toen zeiden ze eens een tijd niets, toen voelden ze hun eigen stilte terug en toen gingen ze lekker praten en na vier maanden gingen ze naar de Rivièra, hadden ze een nieuw leven gekregen.
Ik heb ze weggestuurd; maar ja, voor de eigen centjes.
(gelach) Maar ze kwamen terug en zeggen: ‘God, wat is het met jou ...’
Ik zeg: ‘Is het niet prachtig?’
Ze kwamen het ene hotel in en het andere weer uit.
Ik zeg, ik ben ze gevolgd: ‘Hoe bestaat het.’
Wat is het gelukkig dat je een mens weer het geluk en zichzelf terug kunt geven.
Ik heb er zo twintig, dertig, veertig, vijftig, zestig in elkaar gezet.
Ik heb ervoor gevochten als een duivel om ze bij ...
Ik had ze links en rechts van zestig, van vijftig; links en rechts zat zij naast me op de knieën, en hij erbij.
Als twee kleintjes heb ik ze weer naar het paradijs gestuurd.
Maar ik stond er middenin.
Niet als de levensboom, maar ik was aan het sissen.
Ik zeg: ‘En nu weg’, en dan worden ze weer klein, dan worden ze weer mooi.
‘Wij begrijpen elkaar niet.’
Wil je geluk, wil je leven?
Terug.
Als je dan kerks bent, protestantistisch, en heb je duizenden en duizenden dingen en je hebt er niet één afgemaakt, dan blijft in ons: het waarom en het waarom; en het ja ja, jazeker; maar dat moet je me maar bewijzen.
Dan kan de vrouw, en kan de man de moeder niets bewijzen, wij hebben geen gevoel voor elkaar, en geen liefde.
Nu moet je beginnen bij het eerste fundament: aanváárd dit leven.
En als je dan dat uiteindelijke wilt beleven, mevrouw, ja, dat duurt natuurlijk nog wel even.
Ik kan het nu nog geestelijk doen en dan zult u eens kijken wat ervan overblijft.
Dan kunt u ook zien ...
Ik zal u nog wat moois vertellen vanavond.
Alles wat u nu in dit leven beleeft, dames en heren, dat is maar gekregen goed.
Die vrouw die u nu hebt, en die man waar u zo razend op bent, hoort u niet eens toe.
Misschien.
Hij kan het nu al zijn.
Maar voelt u wat daarin zit?
Ik heb mensen meegemaakt die zitten nu aan Gene Zijde en hij zei: ‘Nog voor geen kosmos wil ik deze lieve ziel kwijt.’
En ik heb hem en ik heb haar aan Gene Zijde teruggezien en ik heb haar moeten vragen door de meester: ‘Is hij er nog?’
‘Neen’, zegt ze, ‘hij behoort een ander toe.’
Ik zeg: ‘En kunt u dat?’
‘Jazeker, want mijn leven is in aantocht en komt.’
Mevrouw, als u tegen mij zegt: ‘O, ik hou zoveel van dat leven’, dan zal ik u bewijzen hoe diep of uw liefde is.
En dit is nog maar maatschappelijk, dit is maar aards, en nu gaan we naar Gene Zijde en dan kan het wel, dan kan degene die bij u behoort, die leeft nu nog in Amerika of in Frankrijk of ergens anders, maar eens komt dat leven; en diegene die u nu hebt, daar kunt u veel van houden, jazeker, moet ook, maar is gekregen bezit van een ander.
Is het niet eerlijk?
En daar doet u gaarne afstand van, want u krijgt uw eigen gevoelsleven terug en dat voelt u, dat is het wit van het wit, en het geel van het geel, daar kan niets bovenuit, u krijgt uw eigen leven te zien en te beleven en uiteindelijk, dame, zijn we allemaal met onze miljoenen volkomen als één moeder en één man, één leven, één gevoel.
Dus het komt allemaal goed.
Vragen hierover?
Ik heb nog meer.
O nee, hier staat: ‘Weerzien is dat pas wanneer je in de sferen aankomt waar de geliefden zijn, of direct met het overgaan?’
Voelt u, deze vraag: ... ‘of direct met het overgaan?’
Ik heb met mensen gepraat en gepraat en gepraat en die lagen zo ontzettend ver uit elkaar.
Toen zegt die man: ‘In vredesnaam, als ik ze dan nog maar zie als ik daar kom.’
Ik zeg: ‘Dat kan ik je zo geven.
Ik kan je dat geven.’
Ik zeg: ‘Ik geef het niet want je moet er zelf voor vechten.’
Ik zeg: ‘Als jij je hoofd buigt voor alles, ook al denk je het beter te weten, maar toch kunt aanvaarden’, ik zeg, ‘dan krijgt zij de mogelijkheid om je straks op te zoeken.
Maar snij jij dit leven de pas af’, gevoel, begrijpen, harmonie, liefde, voelt u wel, die pas afsnijden zit in de persoonlijkheid, dat doet u met uw gevoelsleven, met uw liefde, ‘dan ziet u die mens niet.’
U ziet elkaar ... de mensen waar u mee te maken hebt hier, die ziet u allemaal straks terug.
Ik zie u allemaal.
En er kan er mij niet één ontlopen, ik zie ze allemaal en ik zal ze allemaal weerzien aan Gene Zijde omdat ik met u te maken heb.
We zijn niet vreemd van elkaar aan Gene Zijde.
Daar staat mijn kind, en daar is mijn moeder, ik ben weer kind, ik ben weer vader, en zo gaat het maar door.
We zijn één leven geworden in die tijd, in die wereld.
En als je dan daar aankomt dan is het eerste wat je vraagt – die kern leeft in ons, natuurlijk – : ‘Mijn man, mijn vrouw?’
Nu sta je voor geestelijke, ruimtelijke, kosmische wetten.
En dan komt er naar voren: Zijn wij in liefde, in harmonie met elkaar?
U voelt wel, werelden, werelden zijn het.
Begrijpt u dit allemaal?
En dat moeten wij ons eigen maken, dame.
En of u wilt of niet, u hebt geen trek in lezen, u staat straks toch voor de wetten want we gaan allemaal hier, wat de mens noemt, dood.
Nu heeft de mens nog praatjes, straks ligt hij op half zeven, wordt een beetje bleek, oogjes gaan dicht, dan wordt ... iemand staat ernaast en die spijkert daar en daar een pin in, hij zegt: ‘Dood is dood, jij gaat de grond in.’
En dan kunt u nog wel zeggen: ‘Ja ...’
Er zijn er die steken nog twee vingers op; ik wil toch gelijk hebben, maar: dood is dood.
En dan gaat er een andere wet beginnen en rukken wij uit elkaar.
Nu lost ons oorzaak en gevolg op.
Als we terug moeten naar de aarde – moet u eens gaan beluisteren, moet u eens gaan bevoelen – u houdt van één leven, u moet ook hier van één leven kunnen houden, maar die liefde moet uitstralen.
U moet alles kunnen liefhebben.
Dat wil niet zeggen, zeg ik altijd, dat je de bedelaars en alles aan de deur en hier in Den Haag dat niet vooruit kan, moet gaan dragen, dat kunt u toch niet.
Maar dan komen wij terug en staan we weer als een nieuwe persoonlijkheid op aarde.
Wij komen straks weer tot groei, we zijn meisje of jongen en we beginnen opnieuw te koeren.
Weer iemand.
Wat gebeurt er in dít leven?
De mens voelt zich klein, de mens heeft complexen, minderwaardigheidscomplexen, maar de mens is zo ontzagwekkend diep en groot en machtig.
Als u die macht en die ruimte maar wilt zien en beleven.
Als jij je staande kunt houden hier in dit leven, en je wordt geslagen, ook al loopt het bloed weg, dan zijn er miljoenen moeders en vaders naast u, achter u, waar u bent; hoe dieper, hoe echter de strijd wordt, Christus staat direct naast u en zegt: ‘Ik ben er ook.’
Als je dat vasthoudt en je bezwijkt niet, dat wil zeggen, we gaan niet terugschieten en terugslaan en terugsmijten, dan worden we getrapt en geslagen en leeggezogen, gemarteld, maar wij zijn bezig voor die wereld om dat éne te krijgen.
En die van mij of die andere die bij u en bij hem en bij mij behoort die zegt: ‘Goed zo.
Vecht dat de stukken eraf vliegen, maar sla niet terug.’
Sla niet terug, verdraag het maar, anders komen wij er nooit uit.
Het is waar, je komt er nooit uit als je terugbijt.
Hier op aarde nu, heb je lief, bent u getrouwd, u hebt kinderen, maar bij de hele maatschappij, nu moet u eens nagaan hoe kinderachtig het maatschappelijke leven wordt, de eenheid van een volk.
Een katholiek die ziet mij aan voor een demon.
Voor Rome ben ik een ketter en een duivel.
Voor elk ander geloof ben ik een krankzinnige.
Ze zouden mij, er zijn er genoeg onder, die zouden mij zo op de brandstapel willen leggen.
En ze moeten mij liefhebben.
Ik heb ze ook lief.
Ik wil ze alleen maar rijker maken.
Nu komen wij er niet, wij kunnen ook niet verder omdat ons nu de maatschappij vasthoudt.
Ja, die mensen hebben niet meer, maar u die die boeken leest, die de ruimte krijgt, ga ook met elkaar verder.
En u bent hier bezig om van het leven iets te maken, u kunt elke dag geluk beleven.
Hebt u dat niet, dan leeft u nog in oorzaak en gevolg.
Is het niet zo?
Maar hebt u het, en al wil zij nog niet en hij nog niet, maar u hebt al begrijpen, wees maar dankbaar als je de man ziet die de kinderen liefheeft en zij kan eens wat verdragen als je eens daar en daarover praat.
Mijn god, mijn god, als je de mensheid en het menselijke denken kent en voelt – ik heb het u verleden gezegd – dan kunt u zichzelf rustig voor heilig, voor ongelofelijk verklaren want wie dít al zoekt en naar dorst en aanvaarden kan, die mens begint waarlijk aan zichzelf te werken, ook al gaat het niet hard, maar die mens is bezig.
Dacht u van niet?
U leert ...
Ik heb voor een paar jaar terug gedacht: ik schei ermee uit.
Ik zei dat.
En als ik tegen meester Alcar zeg: ‘Ik schei ermee uit’, kan hij niets meer doen.
Omdat hij mij door de kosmos heeft gebracht en ons werk is eigenlijk af.
Hij zegt: ‘Dat kan.’
Ik zeg: ‘De mensen leren niet.’
Maar ik heb, daarna heb ik gezien dat de mensen ontzettend leren.
De mensen zeiden: ‘O, wat zijn die mensen stom.’
Maar ik had die mensen voor twee, drie jaar terug ook horen praten en die waren dom, en nu gaan ze het onbewuste van de massa zien.
En dat hebben ze van de meesters geleerd.
Waar of niet?
(Meneer in de zaal): ‘Inderdaad.’
Dames en heren, we hebben nog een paar minuten.
Hebt u hier nog een vraag over?
Bent u tevreden, dame?
(De geluidstechnicus): ‘U hebt nog ruim vijf minuten.’
Hebt u nog?
Dan hebben we die vijf minuten.
(Jozef zegt tegen iemand): Waarom komt u niet binnen, meneer en mevrouw?
Moeten die hier zijn, die dame?
Mevrouw, komt toch binnen, u stoort ons toch niet.
Ach, kijk eens aan, in de hemel hoeft u toch ook niet achter de deur te staan.
Dag meneer Luienweg.
(Weer tot de zaal): Zijn er nog vragen, dames en heren?
(Meneer in de zaal): ‘Meneer Rulof, mag ik u iets vragen?’
Ja meneer.
(Meneer in de zaal): ‘Naar aanleiding van die nonnen, die zich dan zo heilig gaan voelen, dat zetten zij wellicht voort aan Gene Zijde, zo’n gevoel, als ook bijvoorbeeld geleerden, kunstenaars zich ook in de tempel der ziel zich begeven en zich daarop spitsen om hun kunst, hun wetenschap verder door te ...’
Ik zal u gauw helpen, meneer Götte, want we hebben maar een paar minuten en uw denken duurt te lang nu.
Die moeders, dat is een mooi leven wat die mensen hebben, maar ik heb u die wetten verklaard waarom.
En er zijn er van de honderd, vijfennegentig die terug moeten, en vijf zijn er juist bezig aan die toestand, maar hebben hun kringloop der aarde volbracht.
Die kwamen terug op aarde om hier iets te doen, zijn losgelaten door de aarde, vrij, en gaan tot een geloof over.
Dus er komen er, ook bijvoorbeeld een kardinaal en een pastoor en een bisschop, die zover zijn geweest, er moeten een hele hoop terug.
Een paus die denkt dat hij in een hemel komt, maar daar is er niet één bewust voor de eerste sfeer ...
Vindt u misschien vreselijk als u katholiek bent.
Maar het eerste wat ik meester Alcar vroeg, ik zeg: ‘Waar leven de pausen?’
‘Ga maar mee’, zegt hij.
Meester Zelanus heeft er zeven opgevangen.
‘Zeven’, zegt hij, ‘waar ik naast stond.
En er waren er twee bij die konden we meenemen naar Gene Zijde en de rest moest terug, die losten dadelijk voor je ogen op.’
Hij zegt: ‘Twee kwamen er daar.
En toen begon ik, ik had de eer om dat leven te overtuigen.’
Nou, hij zegt: ‘De openbaring om met het hoogste gezag ...’
Het is maar een sekte, houdt u daar rekening mee?
Het hoogste gezag dat wordt op de aarde wel opgeschroefd, maar aan Gene Zijde was dit een mens die het hoogste heeft bereikt voor een geloof.
Maar een geloof is geen God en geen kosmos.
‘Dus’, zegt meester Zelanus, ‘nu ging ik met hem praten.
We gingen dadelijk terug.
‘Hier bent u geboren, daar bent u ...’
Eindelijk kwamen we bij de kist.
‘Hier bent u gestorven.’
Toen zag dat leven hoe hij stierf en er was geen verdoemdheid, en toen begon het al.
Uit alles werd maar ... links en rechts uit die persoonlijkheid konden we zo naast ons neerleggen en legde ik daarvoor het nieuwe fundament, het goddelijke kosmische, nieuwe fundament naast.’
Die nonnetjes, ook terug, vijfennegentig van de honderd terug, maar krijg je zo’n kind, die dus al zuiver is geweest, ja, dat kind leeft in een schemerland of in de eerste sfeer.
Want is er nog een haatje, en is er nog ...
Die zijn niet zo heilig, want je moet ze onder elkaar eens horen.
Dan hebben ze het over jaloezie en een haat, dat is meer dan bar.
Er zijn er die zijn zo sterk in het zwijgen, dat ze de één ... er zijn meisjes – ik heb dat meegemaakt hoor, ik vertel geen nonsens – dat de één, zegt ze: ‘Dat kreng heeft al in zes jaar niets tegen me gezegd.’
O, wat dat daar afspeelt, dat is meer dan bar, maar het gaat ons niet aan.
Daardoor kan dat kind die eerste sfeer niet beleven want ze heeft niet lief.
Dus ze sluit zich voor de universele liefde af.
Die moet nog eerst liefde leren.
Ze moet zich liefde eigen maken, en ze heeft het maar op één kaart gezet.
En Christus zegt: ‘Heb alles lief wat leeft.’
Nu moet je die mensen leren, onderwijzen.
Dat is het mooiste wat er is.
Dat bedoelde u.
Hij is nu aan het einde, een laatste ademhaling en wij gaan opnieuw beginnen.
We krijgen dadelijk weer een nieuwe geboorte, dames en heren, maar neem eerst maar een kopje thee.
Tot straks.
 
PAUZE
 
Dames en heren, we gaan weer verder.
Voordat ik het vergeet, meneer Van Otterloo is hier, onze toneelspeler, dat weet u zeker.
Hij zegt – ik ga er ook morgenavond naartoe – hij zegt: ‘Er is een drama bij ons die we nu spelen, en dat lijkt wel katholiek, maar daar zit ontzettend veel occultisme in, een mens die het leed en de smart en de pijnen en de narigheid van een mens overneemt en dan volkomen draagt.’
Het moet een prachtig drama zijn.
We krijgen allemaal een uitnodiging van hem, als u zelf de centjes meebrengt.
Maar misschien is het iets voor u.
(Mevrouw in de zaal): ‘Hoe heet dat, meneer Rulof?’
Als u even op wilt staan, meneer Van Otterloo.
‘De lengte van Posserloedaat, dames en heren.’
Hij speelt in dat stuk de ploert.
(gelach) En als we allemaal daar zijn morgenavond, dan is het natuurlijk uitverkocht, maar dan zullen we hem wel uitdagen.
Wacht maar.
In de Kleine Komedie op het Spui.
Het moet de moeite waard zijn want er zit ontzettend veel in.
(Meneer in de zaal): ‘Wanneer is dat?’
Wat zegt u?
Morgenavond begint dat ook om acht uur.
Om half acht gaat de deur daar open.
Entree is veertig cent, dat is niet duur.
(Er wordt hartelijk gelachen.) Maar misschien is het iets voor u.
Bent u nu tevreden, meneer?
Maar o wee, als u uw best niet doet.
Ik heb hier een vraag uit Haarlem.
‘Als een kind op geen van beide ouders lijkt, door wie is het dan aangetrokken?
En wie heeft er dan wat mee te maken?
Spreekt het karakter hierbij nog een rol?’
Waar komt dat briefje vandaan?
Waar zit de dame?
Daar in de hoek.
Er zijn tweelingen en er zijn enkelingen.
Dat wil zeggen, een moeder krijgt één kind, baart één kind, en twee, drie.
Nu heb je tweelingen die lijken sprekend op elkaar.
Ik heb het hier verteld en de dokter voor de radio ... al jaren geleden heb ik dat hier verklaard.
En verleden was dokter Storm, die houdt vrijdag ’s avonds kwart over elf ... dan heeft hij het over huwelijk en over alles.
En toen kwam op een avond ook dit probleem.
Ik zeg: ‘Krijg ik even gelijk.’
Maar ik ben uit ’s-Heerenberg, ziet u, en geen dokter.
Ik kreeg het van de meesters.
En nu had hij het over de splitsing van één cel, en dat zijn tweelingen.
Maar nu komt er een splitsing en nog een cel vrij, en nu zijn dat tweelingen en de derde lijkt niet op die twee.
Ik geef u eerst dit beeld.
Nu is dit een eigen persoonlijkheid en kan op vader en moeder lijken, maar ook weer niet.
Dus die tweelingen die lijken pertinent op elkaar, of op vader en moeder, doet er niet toe, maar die lijken pertinent op elkaar en daar ziet u de familietrek van die twee mensen, vader en moeder, weer in.
Een andere cel is vrij en lijkt niet, als die twee, als twee druppels water op elkaar en heeft een eigen karakter en een uitstraling.
En nu wilt u weten: als een kind op de vader noch op de moeder lijkt, hoe is nu de wet?
Wat zoudt gij ervan denken?
Wie van u weet dit?
(Mevrouw in de zaal): ‘Dat kind kan wel bij die ouders geplaatst zijn om goed te maken.’
Daar hebben we het niet over, dame.
Wij hebben het erover: waarom lijkt een kind niet op vader en moeder?
(Een andere vrouw in de zaal): ‘Ik geloof niet dat het er veel toe doet ...’
Nee, daar hebben we het ook niet over, dame.
Het gaat er wél om, de vraag is: waarom kan het zijn dat een kind niet op vader en moeder lijkt.
(Meneer in de zaal): ‘Karma.’
Weer karma.
(Er wordt door elkaar gepraat.)
Wat zegt u?
(Meneer in de zaal): ‘Op het moment dat de bevruchting zou plaatsvinden waren ze beiden met hun gedachten afwezig.’
Op de kermis?
(gelach)
(Meneer gaat verder): ‘ ... als tegenwicht dat iemand, een vrouw of een man die meer aantrekkingskracht bezit op dat punt, waardoor het kind meer op die een of ander gaat lijken.’
Meneer, ik begrijp wat u bedoelt.
Als wij baren en scheppen ...
Nu zal ik u eens allemaal voor het feit stellen en dan zal ik u bewijzen dat u niet bewust baart en schept, want u kunt het niet eens.
En waarom kunt u dat niet?
Ja, u kunt het wel, het gebeurt wel.
En die wet die krijgt verstoffelijking, maar u bent niet één met die toestand.
De ene gaat naar de kermis, die is aan het rekenen, die is een pak aan het oppersen, zij is met het hoedje bezig of ze moet zondag wat anders doen.
Maar nu nemen we aan dat je werkelijk ... en dan gaat het alleen maar om dit éénzijn, dat wordt liefde nietwaar, nu ben je lief, echt lief; maar beleeft u nu die wet?
(Meneer in de zaal): ‘Nou, dat geloof ik niet.’
Geloof ik niet.
Nee meneer, dat bestaat niet.
Nog niet één procent.
U beleeft alleen wat de aarde bezit en uw lichaam, maar u beleeft zelf niets.
Ja, u beleeft wel iets.
Ja, dat zou u natuurlijk ook van mij willen weten.
(gelach) Nu zijn ze allemaal aan het grinniken.
Nu zitten we in de bekende klas, u beleeft iets, u beleeft de splitsing van de persoonlijkheid.
U verdeelt zich, u gaat beginnen aan het vermenigvuldigen.
Heb ik dat even mooi gezegd, meneer De Wit?
God zei: ‘Vermenigvuldigt u.’
En dat doet u.
En dat splitsen is net als een donderslag in de ruimte.
En nu gaat u zich verdelen.
Dat is het enige wat wij mensen beleven, omdat wij geen kosmische eenheid bezitten.
U kent die ziel niet eens die komt.
U weet niet waar die ziel vandaan komt.
Nu komt er iets moois, dame, daar komt een vader en een moeder, zijn beiden zwart en krijgen een rood kind.
Toen zegt hij: ‘Is dat soms van die rooie die vroeger altijd bij mij over de vloer kwam?’ (gelach)
Toen zegt ze: ‘Schoft, hoe kom je dáár bij?
Wat een streek is dat.’
Ze hadden een rood kind gekregen.
Is dat zo vreemd?
Dat kind, nou dat had niets van een Arabier, maar het leek er wel op.
Rood haar; beiden kurkzwart – is een kurk zwart? – pikzwart.
Dat gezicht was heel anders, dame.
Dat gezicht leek helemaal niet op moeder en vader.
Toen wisten ze het niet meer.
Toen wisten ze het helemaal niet meer.
Maar het bewijst nu weer dat je toch niet alles onthoudt wat ik zeg.
Ik ben verleden de hele familie doorgegaan.
Ik heb zaterdagmorgen gepraat met een tulpenman die ook in Diligentia komt; Arie, die kweekt tulpen.
En toen heb ik hem de dimensionale werelden verklaard van een tulp, het kruisen van een tulp.
Dat kan ik net zo goed als die man in Sassenheim (in Sassenheim zaten de experts in bloembollen telen).
Ik kan zo een boek schrijven, door meester Alcar, meester Zelanus, van vijfduizend pagina’s om u de kruisingen te ontleden voor narcissen, tulpen en alle bloemen, omdat wij de zeven graden van de ruimte kennen.
En toen heb ik hem verschillende graden verklaard.
Hij zegt: ‘Hoe bestaat het, want ik moet die weg volgen.’
Ik zeg: ‘Maar houd er rekening mee, ik ben geen kenner.
Maar ik ken de kosmos.’
En nu krijgt u, dat heb ik hier verteld, dat overgrootvader zich manifesteert in het gelaat van dit kind.
En nu lijkt ze niet op moeder, moeder kan dat kind geestelijk hebben aangetrokken, er is altijd een kern bij van die twee, maar die is zwak te zien, en die is nu geestelijk, dat wil zeggen: hier spreekt het gevoelsleven uit het gelaat.
En dat is nu van haar.
Maar overgrootvader heeft zich nu als stof in dit kind van u gemanifesteerd.
Volkomen raak.
Weet u het nu?
(Dame zegt iets.)
Wat zegt u?
(Mevrouw in de zaal): ‘U hebt het al verteld.’
Ik heb het u hier wel twintigmaal verklaard.
Daarom legde ik u die vraag voor, want u kunt het weten.
Maar nu krijgt iemand, die krijgt rood haar; en beide donkere ouders.
Moet u de wetenschap eens vragen.
Verliezen ze zich in.
Is een doodgewoon bloedverschijnsel, maar heeft weer met uw eigen tak, laten we maar zeggen, uw eigen familie te maken.
En als u heel ver terugkomt, in het oerwoud misschien komt u wel zo’n rooie tegen.
En zegt u: ‘O ja, vroeger bestonden wij alleen maar uit roodharigen.
Dat is nog een stukje van onze indianenafstemming.’
Maar begrijpt u het, dame?
En geeft u het door?
O, ze horen het daar wel?
Hebt u nog vragen hierover, dame?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja meneer Rulof, ik wou eens vragen, er zijn nog veel ... kinderen worden er geboren door de demon die zich uitleeft in de mens.’
De demon?
Die zich uitleeft in de mens.
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja.’
Kan een demon zich in de mens uitleven, dame?
(Mevrouw in de zaal): ‘De mens die bezeten is dan.’
Dat is krankzinnigheid, maar wij hebben het over kinderen.
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja.
Er staat toch ook in de boeken dat er zoveel kinderen geboren worden door die mensen.’
En wat wilt u daarover zeggen?
(Mevrouw in de zaal): ‘Kan het ook dat die kinderen op die mensen lijken?’
Op de astrale persoonlijkheid?
Dat bestaat nooit.
Dat bestaat niet, (mevrouw praat er doorheen) nee mevrouw, want de kern ligt, leeft in mijn embryo.
Als de moeder het kind baart en zij heeft het aangetrokken, dan voelt u wel, dan krijgt het kind – die lijkt sprekend op de moeder bijvoorbeeld – dan krijgt het kind het gelaat van de moeder, het is natuurlijk anders, maar het gelaat en de persoonlijkheid van de moeder ligt daarin, omdat haar gevoelsleven dit fundament heeft gelegd.
Gaat het door ons heen, dan blijft de man – zonder dat de vader het weet, dat weet de man niet – zonder dat hij het weet, blijft hij al die tijd met dat leven één.
Maar kan dat?
Ik praat nu van blijven.
Kan dat?
Dit is nu diep, ik daag de hele wereld uit, die dit verklaren kan, het is kosmisch, u kunt het weten, maar dan moet u kosmisch bewust zijn, dan moet er een flits in u komen.
Elk ding, dame, mevrouw, moeder, is zo ontzagwekkend diep, u kunt hier zo machtig genieten, ik doe er mijn best voor indien u zelf leert denken en ook die vragen stelt.
Ik zei: de man blijft één.
Maar kan dat, ‘blijven’?
Is dat woord ‘blijven’ geplaatst?
Ik zal u maar helpen, u komt er toch niet.
Neen, want die man was reeds voor duizenden jaren één met dit leven.
En is altijd één.
Dus de ziel die wij aantrekken en door mij heengaat, dat is niet op het moment dat ik die ziel aantrek; nee dame, er lopen er zo duizenden nog op aarde rond waar ik mee te maken heb, en die trek ik niet aan, daar blijf ik, ik bén één met die mensen omdat ik die mensen in mijn leven heb getrokken.
Is dat niet machtig?
Als u het begrijpt.
Want zomaar: dat kind heb ik aangetrokken ...
Mevrouw, die fundamenten hebben wij reeds in het oerwoud gelegd.
Is dat niet leuk?
U moet teruggaan tot misschien het prehistorische tijdperk om u vrij te maken van een ziel die u daar reeds hebt beleefd, en stukken en brokken hebt geslagen.
Dat is niet het kind dat nu maar komt, want we hebben al reeds met dat leven te maken.
Hebben we niet met dat leven te maken, met die ziel, die persoonlijkheid, dan konden we dat leven niet eens aantrekken.
Dus wij zijn reeds honderdduizenden eeuwen klaar, meneer.
En die ziel ook, die komt op een tijd onherroepelijk tot ons terug, en krijgt mijn gelaat omdat ik ermee te maken heb en niet de moeder.
Nu ga ik even verder.
Verleden ging ik niet zo ver.
Maar het is de moeite waard.
Als we nu colleges zouden geven, dan voelt u wel ... de universiteit wat je van een doctor leert op de universiteit, een doctor die daar een vinger moet ontleden ...
Dit is de pertinente ontleding voor de Albron.
Dan moet u al de graden en zijwegen en de mogelijkheden en de toekomst en het moederschap en het vaderschap volgen, wilt gij deze vraag kunnen beantwoorden.
Dit is weer een boek van zevenhonderdvijftig pagina’s wil ik die volkomen ontleden, zo diep is elke vraag.
Maar voelt u het?
Wij komen tot eenheid.
En nu zegt men: ‘Heb ik dat kindje aangetrokken?’
Mijn god, mevrouw, u hebt dat kind nu niet aangetrokken, maar u hebt dat kind al voor honderdduizend jaar verkracht.
Is het niet eenvoudig?
En nu komt mijn gelaat in dat leven.
Waarom?
Omdat ík dat leven toen uit het goddelijke gareel heb getimmerd.
Wat eenvoudig toch weer, hè.
Had u nog iets?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja.
Als het kind er uiterlijk niet op lijkt, maar in karakter wel, heeft het dan ook met mij te maken?’
Nu krijgt u een kind dat nergens op lijkt.
En nu moet u goed luisteren, nu overheerst hier pertinent alleen de geboorte.
Als een kind, als een mens naar de aarde terugkomt voor moederschap, om moeder te zijn, wat manifesteert zich nu?
Al die eigenschappen van ons die met het karakter hebben te maken – nu moet u goed luisteren – die lossen op in één grote diepe machtige bron, en dan kun je er nog maar een klein kort verschijnsel van zien.
Wat is dat?
Dat weet u allemaal, als u even dóórdenkt weet u het.
Ziet u.
Omdat dat moederschap, die cel verandert ineens in een vrouw, in een moeder, dat is toch wel een machtige gebeurtenis.
Als je nu man bent en je hebt het scheppende gelaat ...
Ik zoek altijd naar het moederschap in mij.
Dan kom je weer terug – je kent dat, je weet het – en nu kom je terug in de moeder en nu verandert die persoonlijkheid en vormt daar het machtige universele organisme: het moederschap, het moederlijke organisme.
En nu lossen die karaktereigenschappen die ook lichamelijk verstoffelijken en vervormen, onfeilbaar aan het gelaat een gestalte geven, een kracht geven, een uitstraling geven, onfeilbaar kan dat geschieden ...
Maar dat machtige moederschap, die lange haartjes die we krijgen en die mooie lipjes van de dames, nietwaar, die mooie oogjes en alles wat zo mooi is, dat overheerst nu het karakter.
Ook duidelijk?
Nog iets?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja, in Den Haag had ik een dubbelgangster, zó hetzelfde’, ja dat kan, ‘dat de mensen het niet geloofden’, nee, ‘alsof het familie was.’
Ja, een dubbelgangster.
In Amerika hebben ze mij voor Paul Bunning aangezien, ik zeg: ‘Nou, Paul Bunning heeft een dikke neus en ik heb een wipneus, dat klopt niet.’
Maar hoeveel mensen hebben niet een dubbelganger?
En dat kan.
Maar waarom is het zo zeldzaam?
(Een vrouw zegt iets wat niet te verstaan is.)
Wat zegt u?
Wie zei daar iets?
Ik dacht dat u iets vroeg.
Het is zeldzaam, want anders liep u elke dag uzelf voorbij hier op straat.
Dan hebben ze u zelf al in de gevangenis gestopt en u weet het niet want u zit lekker thuis een kopje thee te drinken, maar uw tweede ik was aan het dieven.
Is toch zo?
Wees maar blij, meneer, dat we niet veel dubbelgangers hebben anders werd het leven gevaarlijk.
(Mevrouw in de zaal): ‘Meneer, maar kan dat dan niet toch ook een tweelingziel van ons zijn?
Dat we toch met die dubbelganger te maken hebben?’
Mevrouw, dat bestaat niet.
Maar waarom niet?
Ga nu eens even door.
U zult wel zeggen, die Jozef Rulof.
Ik blits ineens met uw vraag door de ganse kosmos.
Dat is nu ...
Ik wilde dat u dat allemaal eens kreeg.
Ik blitste ineens, door haar vraag, door de hele kosmos en dan kan ik zeggen: ‘Het bestaat niet’, want de hele kosmos is aan het praten nu.
Dat bestaat niet, want ik heb het zo-even verklaard.
Moet u eens horen, adepten, disciples van the University of the Christ, moet u eens luisteren, dames en heren, hoe onfeilbaar diep die vraag weer is.
Het bestaat niet, dame.
Maar waarom niet?
(Mevrouw in de zaal): ‘Omdat het van hetzelfde geslacht is.’
Het zit in het geslacht.
U hoeft niet door de kosmos heen.
Maar u komt weer terug tot het geslacht, tot het eigen geslacht.
Maar, het gaat – maar niet die vraag – ik heb het over de vraag: Waarom komt het zo zelden voor dat gij uw duplo, uzelf ontmoet?
Het komt niet zoveel voor, maar laten we zeggen, op honderden, miljoen mensen leeft misschien uw eigen beeld ook.
En dan kunt u zeggen: Heeft dat met tweelingzielen te maken?
Toen zei ik: ‘Nee dame, dat bestaat niet.’
Want u gaat denken: o, dan lijkt dat beeld wel op mij, maar ik kreeg mijn beeld van mijn tak, mijn familie.
Dus ik kom weer regelrecht tot mijn eigen kleine ruimte terug en ben vrij van de kosmos.
Begrepen?
Voelt u wel, dat kan niet.
Maar waarom komt het zelden voor?
Eén op de honderdduizenden, miljoen mensen, daarin kan het zijn dat ge uzelf terugvindt.
En waarom?
Omdat door al die toestanden, die duizenden verschillende beelden, enigszins één beeld is dat zo natuurlijk op u kan lijken.
Want het zijn honderdduizenden verschillende mannen, gelaten, gezichten, en er is er misschien één bij die even op u lijkt, precies.
Ja, daar zal wel wat aan mankeren.
Maar als twee druppels water, kan ook, waarom niet?
Maar het is zeldzaam.
En die heeft zich gevormd door uitdijing.
Voelt u wel?
Nu krijgen we dus die universele ziel te zien, die massa te zien van onze graad.
En nu komt er weer iets moois naar me toe: eens zult gij uw eigen beeld zien.
En dan is het geestelijk en kosmisch.
Met andere woorden: ik heb mijn gelaat niet zoals ik mijn gelaat zal hebben – u ook niet – aan Gene Zijde.
Ik heb verleden ... ik liep een week of drie, de laatste tijd liep ik pertinent in mijn tweede ik, mijn geestelijke ik, de toekomst bij wijze van spreken.
Ik zag mijzelf daar, ik denk: ha, die André.
Ik denk: hoe bestaat het.
Toen ging ik terug naar eenentwintig, tweeëntwintig, daar had ik, ik geloof vijf, zes maanden precies bijna dat gelaat, zes maanden maar, toen was het al weg.
Want daarmee wil ik zeggen dat u straks een kosmisch geestelijk waarachtig gelaat bezit.
Ons gelaat is stoffelijk en geestelijk misvormd.
Gelooft u dat niet?
U straalt allemaal in uw gelaat uit zoals u innerlijk voelt en wilt u mij wijsmaken dat u kosmisch bewust bent?
Dus het gevoelsleven, hebben we zo-even over gesproken, schept en baart het gelaat.
Het lijkt op de moeder of op de vader, maar u schept en baart het gelaat.
Maar naar uw gevoelsleven baart u, schept u, vormt het gelaat zich, straalt het gelaat zich uit.
Nou weet ik een hele hoop, maar ik ben nog maar een grote lelijkerd, dus dat klopt niet.
(gelach) Dat kan niet bestaan, want, nou, zo’n adonis ben ik ook niet, zeg, laten we eerlijk zijn, die wipneus van mij en ik krijg rimpels; maar dat is ouderdom, dat heeft er niet mee te maken.
Maar indien u zich achter de kist zoudt willen zien ...
Ik heb die beelden ook al gegeven, en toen hadden we het ’s avonds over krulletjes, de krulletjes van de dames, hier hebben ze een permanentje, en daar zorgen ze mooi voor zo, maar wat zegt het?
Als een mens ...
Ik wil de moeders allemaal het bewijs geven, ik ben een lastige klant, dame, als u met mij te maken krijgt dan kijk ik niet naar uw permanentje, maar ik kijk naar het innerlijke permanentje.
Ik zeg: als u nu diezelfde kleurtjes en diezelfde mond en dat uithoudingsvermogen nu eens aan dat en dat gaf, heel mooi, ja, u moet zich niet laten vervuilen, maar nu krijg je de innerlijke verfraaiing voor het uiterlijk, de innerlijke geestelijke verruiming voor de stof, voor de handeling, de daad.
En dan zult u eens kijken, dames, hoe u dat permanentje aan Gene Zijde mist.
En dan kunt u naar een kapper lopen daarzo, maar die brandt alles weg.
U kunt er geen krul in krijgen.
Want die krul is eruit, u hebt dezelfde haren, maar geestelijk, want in deze haren van ons leeft de geestelijke bron als haar, u hebt uw tandjes daar ook, uw voeten, uw nageltjes.
De mens is pertinent.
Toen ik aan de eerste uittreding begon en meester Alcar voor me stond, toen heb ik op de grond gelegen, ben ik bij de voeten begonnen en toen heb ik hem zo helemaal bekeken.
Ik zeg: ‘Och och och.’
En dan moet u de móéder zien, de moeder uit de eerste sfeer, de tweede, de derde, de vierde, de vijfde, de zesde en de zevende sfeer, een vrouw die hier op aarde heeft geleefd, nu in de zevende sfeer kosmisch bewust is, een universele, al een macrokosmische liefde bezit, een persoonlijkheid, een ‘vleugelen’, die weten alles.
Die moeder, mannen, die vrouw die moet u eens zien.
Nou.
En dan, meneer Berends, kun je op de knieën gaan liggen, en dan mag je zeggen: ‘O, Vader, geef me de kracht dat ik niet verkeerd denk.’
Want dan sta je voor iets heiligs, iets machtigs, want dat haar golft.
Zie je, daar zijn de dames weer aan het lachen.
Dat lust u natuurlijk niet, hè.
Want dat haar golft, daar ligt het universum overheen als straling.
En het is merkwaardig, de Christus hebben ze gezien, maar de Christus had geestelijk golvend haar.
En die had Hij niet van een krulletje, die had Hij door Zijn persoonlijkheid, door Zijn bewustzijn.
De ogen gaan stralen, de handen worden als beelden, dat figuur, daar is geen rimpeltje, meneer De Wit, geen puistje, niets meer.
We hebben onze haartjes nog.
Maar ze hangen misschien zo uit elkaar als we daarin, beneden zijn, die hebben geen haren meer.
Je moet die dames eens zien, daaronderin daarzo in die duisternis.
Maar dan moet je de heren eens bekijken.
Geen voeten, geen handen: klauwen.
Lipjes, daar kun je de aardbol op zetten, zoveel hebben ze ...
(Meneer in de zaal): ‘Gekust.’
Nee, meneer ... (Er wordt hartelijk gelachen.) Nee, meneer ...
Dat dacht ik wel, dat dacht ik wel ... (gelach) Zoveel hebben ze niet gekust, meneer Götte, maar geroddeld en gekletst en mismaakt en versjacherd.
Dat zou hij wel willen.
(gelach)
Ziet u, de mens die dit niet begrijpt die moet daarom lachen en loopt misschien weg.
Maar als u kletst van een ander mens dan maakt u iets kapot, u bezoedelt.
U mag mij gerust bezoedelen, ik neem het u nooit kwalijk, niemand heeft mij nog pijn kunnen doen, u doet het uzelf.
Er gaat veel over me heen, hè, ik ben een kreng en ik weet niet wat ik allemaal ben, een zuiplap en een ...
Verleden ‘was ik zo aan het zuipen geweest in de stad’, toen zegt mijn vrouw: ‘Wanneer is het dan gebeurd?’ toen kwam er iemand, toen zegt ze: ‘Die man is nog geen twee minuten buiten geweest.’
Ik zeg: ‘Nou ik had gisteren, voor veertien dagen terug toen was ik als een gieter.’
Ik zeg: ‘Ja, van de griep.’
Maar indien u dat allemaal over de mens gooit, hebt u aan Gene Zijde lipjes, meneer, waar niet een mens op plaats wil nemen maar het dierlijke gedoe uit de ruimte.
Uw hoofd, uw gelaat heeft geen – nu komt het, dame, moet u eens nagaan, dames, heren – uw gelaat heeft geen normale, kosmische geestelijke verantwoording meer.
Dat goddelijke waardoor wij ons gelaat bezitten aan Gene Zijde, dat is versnipperd.
Elke verkeerde daad en handeling trekt iets van dat normale, stralende vandaan en mismaakt ons.
Is dat niet duidelijk?
Nooit meer kletsen, dames en heren, nooit meer slecht denken van de mens.
Ik zal echte kindertjes van u maken.
Verleden toen ik naar huis ging toen heb ik iets vergeten, toen dacht ik: ik heb u iets vergeten te zeggen, toen hadden we het over de babies, over de kinderen.
Maar ik zal u een luier omdoen en ik zet er mijn veiligheidsspelden in en die prikken zo nu en dan, maar laat ze zitten, u blijft eraf.
Ik doe u vanavond een universele luier om.
Ik laat u.
(Iemand in de zaal zegt iets.)
Wat zegt u daar, dame?
Zie je wel, ze zijn nu al met die spelden bezig.
Meneer, mevrouw, prikt hij al?
Als u dat niet wilt laten prikken, komt u er nooit door.
Met andere woorden: als u de wet leven en dood niet aanvaardt, staat u weer machteloos en ontneemt ge aan uw gelaat de universele straling.
Mooi, meneer De Wit?
(Mevrouw in de zaal): ‘Meneer Rulof, zonder die spelden prikt hij toch, ook in ons huis, want elke keer als we iets doen wat niet ...’
Hè, dan sta ik natuurlijk bij het gaskacheltje.
(Mevrouw in de zaal): ‘Nee ... (niet te verstaan), ... in gedachten.’
O ja, als u dan doet zoals ik, en u laat de melk overkoken, u bent aan het uitdijen en u gaat naar de kamer ...
Ik zeg: ‘De melk kookt over.’
Ik zeg: ‘Maar het was zo mooi.’
Toen lag alles op de vloer.
Dat gaat natuurlijk niet.
Maar ter zake.
Als u dus aan Gene Zijde iets mankeert aan uw geestelijk macrokosmisch gelaat ... dat is uw gevoelsleven dat uitdijt en straling geeft, meneer, aan uw ogen; en het gevoel geeft aan uw woord de zachtheid, de welwillendheid, het liefdevolle.
Meneer De Wit, zijn wij even goed af als u dat doet?
Dan krijgt ... uw lipjes niet zo’n dikte, maar een mooie straling en een mooie lijn, uw neusje – ik mankeer iets want ik heb een wipneus – dat wordt een beeldhouwwerk.
Uit uw ogen stralen de kleuren van het universum.
Vaderschap, moederschap, wedergeboorte, reïncarnatie, het ganse planetenstelsel leeft in u en straalt u uit.
Uw haartjes hebben bruin-blauw of blond.
Als u zwart, zwart gaat enigszins ook, maar dan is daar het blauw van de macrokosmos weer in.
Dat zoudt u wel willen weten natuurlijk, welke haren hebt u straks en hoe ziet u eruit en hoe is uw gewaad en hoe zijn de sandaaltjes?
Goeie grut, de sandaaltjes.
Daar lopen er die hebben zulke voeten met gaten, gaten in de lichamen.
Guus Doré die in Dante heeft getekend was er dichtbij, maar u ziet ze volkomen leegbloeden (Gustave Doré, 1832-1883, maakte illustraties voor het boek ‘De Goddelijke Komedie’ van Dante).
Als kwallen ligt de mens daar in de duisternis aan het strand, er is geen strand, maar ze liggen daar als kwallen, verslijmd.
Kunnen wij ons op aarde dan niet in deze maatschappij verslijmen, veretteren?
We veretteren, we verstoffelijken, we verdierlijken onze karaktereigenschappen niet, nee meneer, wij laten ze veretteren, wij maken er ziekten van, we zijn geestelijk ziek.
U slaapt toch vannacht, meneer De Wit?
U bent toch niet bang voor mij?
Dames, dan is de krul weg.
De heren hebben geen haar, ja die staan ... ook die krulletjes van het oerwoud die zijn er niet eens, alles is verdwenen.
Wij zijn lichamelijk en geestelijk mismaakt.
Lacht u daarom?
Het bewustzijn en de liefde maakt van het menselijk geestelijk organisme een macrokosmische gestalte.
Ik heb ze gezien, ik heb de Vierde Kosmische Graad gezien.
Als u dan in de eerste sfeer komt, kent ge uw moeder niet meer terug als ze daar leeft.
Uw vader niet want nu staat een schoonheid voor u.
Een moeder van tachtig, negentig, ziet u terug als vijfentwintig jaar.
En die vijfentwintig jaar die hebben een welsprekendheid van de ruimte.
Dat gezicht van vroeger toen ze vijfentwintig jaar was, was stoffelijk, nu is het geestelijk stoffelijk, kent u niet meer terug.
De eerste sfeer kent u niet meer terug.
Nu de tweede, de derde, de vierde, de zevende ...?
Ik ben met een moeder op de Vierde Kosmische Graad hand in hand gelopen.
Toen zegt zij: ‘Beleef mij, kind van de aarde, want ik was er ook.’
Meester Alcar en meester Zelanus waren voor en toen gingen we door de natuur, de bloemen, die ongelofelijke kosmische bloemen die u daar ziet, de baring, de orchidee zo groot als een planeet, bij wijze van spreken, daar kunt u met duizend mensen op gaan zitten, een orchidee.
Ik heb de moeder gezien van de Vijfde, de Zesde Kosmische Graad, ik heb de Almoeder als mens gezien.
Drie reizen waren we daar bewust.
Ik heb de moeder, de Almoeder gezien en de Alman als goddelijk bewuste mensen.
Die drie reizen, eerst voor de macrokosmos, daar gaan we nu heen, die komen nu, die lezingen.
Zondag krijgt u de geestelijke en de stoffelijke kosmos voor de mens en dan gaan we vanaf de maan, dit universum, naar het Al terug.
En dan zult u op de volgende reis – dat zal misschien wel een week of zes, zeven lezingen later zijn – dan gaan we vanaf de maan, uit het embryo, naar het Al en volgen wij de ontwikkeling van het menselijke organisme.
Die reis heb ik gemaakt.
Geen Dante en geen Blavatsky hebben dat beleefd.
Dat is geen bluf van mij, dat is alleen omdat ik in deze tijd ben, ik breng een eigen leer, maar die leer is van Christus, die is van de Universiteit van Zijn leven, dat zijn de mensen, de meesters, die nu voor deze eeuw dienen.
En onze boeken die blijven bestaan.
Er zitten daar geen geestelijke en geen macrokosmische fouten in.
Is het niet leuk, meneer Reitsma?
Nu moet u de moeder eens bekijken uit de tweede sfeer.
Maar laten we maar bij de eerste sfeer blijven.
U weet niet hoe mooi, hoe machtig u bent.
Kunt u niet indenken.
Ik laat die dame uit Haarlem maar los, wat hebben we er niet van gemaakt, vindt u niet?
Die mens aan Gene Zijde zegt: ‘Beleef mij’, en dat is een moeder, en dan ga je door de reïncarnatie heen en daar willen ze mee zeggen: wees één met mij en dan zie je het moederschap en dan zie je de baring en de schepping en dan zie je daar ... sta je voor een macrokosmisch moederschap.
Och och och och.
En wij breken de nek hier dagelijks over: ‘Doe ik niet’, ‘gaat je niks aan’, ‘moet je zelf maar uitzoeken.’
Ach ach ach, als ik de mens zo hoor praten, alleen maar praten, en dan moet je zien dat ze het nog doen ook.
Die slaap, ja, we weten het, ze zullen ontwaken en er zal een tijd komen, ze moeten er toch aan beginnen, want we maken ons eens vrij van deze narigheid en dan zeggen wij het anders.
En datzelfde gevoel als karakter wordt een kleurtje, een uitstraling aan uw ik.
Is het niet eenvoudig, meneer?
Daar heb je ook geen snor, heren.
Waarom niet?
Ja, wel iets, er hangt wel iets te bengelen daar zo, maar dan heeft het een andere betekenis.
Zou u natuurlijk wel willen weten, maar ik praat er niet over.
Ik kan de dames nog wel meer vertellen.
Veiligheidsspelden en haarspeldjes en knoopjes zijn niet meer nodig daarzo.
U behoeft nooit meer naar uw kapper te zoeken want u bent altijd gekapt, altijd fris, opgewekt.
Vindt u het niet leuk, mevrouw?
U bent uit de narigheid vandaan, want ik heb in het verleden al gezegd, het menselijk organisme hier ... we zijn geestelijk een slaaf van dit lichaam.
Dit lichaam is mooi en machtig maar wat is het nu als u daar Gene Zijde ziet?
O ja, ik heb een bril nodig om te zien.
Ik heb hier, o nee, ik moet eerst hier beginnen: ‘Mij kwam een geval ter ore van een predikant die na het sluiten van zijn huwelijk tot de ontdekking kwam dat zijn bruidje stoffelijk, lichamelijk tweeslachtig was.
Prompt daarop werd het huwelijk ontbonden.
Nu zijn mijn vragen de volgende: hoe ontstaat deze stoffelijke tweeslachtigheid?’
Een stoornis, dame.
‘Is dit alleen maar een stoffelijke stoornis,’ ja, ja, daar is nog iets meer bij, ‘of heeft dit ook met het verleden dus met de daden van de betreffende mens in vorige levens te maken?’
Ook dat.
‘Heeft de huwelijkspartner van zo’n arme mens het recht uit hoofde van dit feit, van tweeslachtigheid, het huwelijk te ontbinden?’
Voor God ben je hier rechtvaardig om te gaan, voor de ruimte kunt u onmiddellijk scheiden en bent u verantwoord omdat u zult baren en scheppen.
Maar wat is dit?
Waarom is die moeder tweeslachtig?
(Verschillende mensen uit de zaal): ‘De overgang van de man naar de vrouw.’
Dat weten ze, ziet u, tussen de derde en de vierde graad krijgt u de vorming van het organisme, dan gaat u uit het vaderschap naar het moederschap en nu is er geen gevoel, geen gevoel ergens in.
Dat wil zeggen, ze zijn noch vader noch moeder.
Maar de hele wereld is dit.
Honderd miljoen mensen leven in die toestand en zijn vrouw en zijn man, en zijn alleen moeder en alleen vader.
Maar waarom heb je toch nog mensen die beide geslachtsdelen bezitten?
Waardoor?
Waar kunnen wij houvast krijgen?
Waar leeft nu het houvast?
Weet u het?
(Mevrouw in de zaal): ‘De wens van de ouders misschien, dat ze een jongen willen hebben als die moeder in verwachting is.’
Nee, een moeder wilde pertinent een meisje.
Ja, ze kreeg haar meisje wel, goed.
Maar er zijn er meer, die wilden dat ook en die krijgen dat heus niet.
Nee, dat hebben wij (niet) in handen.
U voelt wel, die moeder met haar willen, die kan toch maar niet onze schepping omkeren?
Als ik als vader pertinent bij mijn vrouw een dochter wil hebben, dan sta ik er al buiten, niet?
Maar wij hebben nu vanavond gepraat over de macht en de kracht en de bron, de Albron die Moeder Aarde is, dus die reïncarnatie bezit de mens.
En kunt u verlangen zoveel u wilt, u kunt mij alleen maar vermoorden in u, als u van mij een meisje wilt hebben en ik word een jongen en ik ben een jongen.
U kunt die schepping dus door uw wil niet veranderen.
U krijgt die macht niet in handen.
Begrijpt u dit?
Maar waarom is hier van tweeslachtigheid sprake?
(Mevrouw in de zaal): ‘Meneer Rulof?’
Er is maar één woord en het woord leeft op aarde, de verklaring.
(Mevrouw in de zaal): ‘Kan die vrouw toen zij geboren is niet één van een tweeling zijn?’
Nee, heeft er niets mee te maken.
Als u wilt gaan raden dan komt u voor prachtige problemen te staan.
Er is maar één antwoord, ik heb er vanavond alreeds over gesproken, maar het blijkt dat u natuurlijk, u kunt niet kosmisch geestelijk denken.
(Mevrouw in de zaal): ‘De homoseksueel.’
Wat zegt u?
(Mevrouw in de zaal): ‘De homoseksueel.’
Ja.
Nee mevrouw, de homoseksualiteit ligt al ... als we uit het mannelijke komen dan is de mens nog homoseksueel.
Kijk, de kringloop voor de geboorte gaat zo: hier ben ik man en dan ga ik tot hier, vijf-, zes-, zevenmaal heb ik het, krijg ik het, in de eerste graad; leven, dood, leven, wedergeboorte, weer.
Ik heb het over overgangen zo-even gehad en die liggen ook in de geboorte.
Dus ik krijg hier mijn eerste ... ik kom als moederschap hierboven, ik ga nu in het vaderschap, kom terug, hier begint de homoseksualiteit al, mannelijk; een, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven, en nu ben ik vader en ga ik over naar het moederschap.
Hier begint die splitsing al, dus in de eerste graad zijn we allemaal homoseksueel, dat wil zeggen – dat is een vies woord (zie artikel ‘Homoseksualiteit’ op rulof.nl) – wij zijn allemaal onbewust moeder en vader.
Want we hebben het gevoelsleven van het moederlijke nog niet beleefd.
Dat moeten we ons weer eigen maken.
En voor elke graad is dat nieuw.
Het is er wel bij.
Maar ik heb er vanavond over gesproken, er is maar één antwoord: waarom is de mens ... het kan een stoffelijke stoornis zijn ook, maar is dit een stoornis?
Is dit een stoornis als je moeder en vader bent, tegelijk?
Je bent het immers?
Ja, dus ik zeg: ja, er is een stoornis bij, maar uiteindelijk is er een heel andere stoornis, en wat is dit nu?
(Mevrouw in de zaal): ‘Een ziel die geen moeder wil zijn.’
Deze dame die heeft het.
De ziel die geen moeder wil zijn, een non ... (niet te verstaan).
Alleen maar de katholieke kerk brengt deze wetten.
De mens maakt zich vrij en los uit de baring en gaat over en sterft, en is niets anders.
Er is geen gevoel om te scheppen.
En nu manifesteert zich de natuur, maar de natuur wordt niet bezield.
Voel je wel?
Daar is ... de bron om vader en moeder te zijn is in slaap, die heeft de mens doodgesuggereerd.
En nu gaat die schepping door en heeft geen bestaansvorm, geen beïnvloeding en daardoor komen er nu twee gevoelens tot stand op gelijke kracht omdat ze beide in de mens leven, en komen die twee geslachtstoestanden naar voren en zijn op halfwakend bewustzijn in de mens.
Want ze zijn noch man noch vrouw.
Zo’n beetje nog maar, vijf gram, kinderlijk is het beide.
Vind je het niet leuk?
Zover gaat dat.
Want als u ... en dat is heel eenvoudig, als ik in het psychopa ... ik wil ergens in, en ik heb de wet niet dat ik me naar God terugvoer, dus dan ga ik in de psychopathie, dat wil zeggen, psychopathie is onbewustzijn, en dat heet voor Gene Zijde en de kosmos een andere weg, die geen weg is, dus ik ga naar het zinloze.
En nu moet u eens kijken als zo’n psychopaat op aarde komt.
Nou, zo onfeilbaar maakt de mens zijn gelaat.
En daar loop ik, zie?
Door het niets, door het loslaten van het goddelijke gareel.
Dat klopt weer, dat klopt als een bus met hetgene wat ik zo-even zei, als je niet innerlijke liefde bezit, voor Gene Zijde, heb je daar geen krulletjes.
Maar aan de psychopaat (zie artikel ‘Psychopathie’ op rulof.nl) kun je het zien, hij vervormt zijn eigen gelaat, doordat dat leven in tien, twintig, dertig levens maar raak heeft geleefd en zich uit het goddelijke gareel, het natuurlijke gelaat, en denken en voelen heeft gebracht.
Is het niet duidelijk?
Kun je nog meer van zeggen.
Op al die vragen zijn waarachtig boeken boeken boeken boeken ...
Ik heb hier: ‘Iemand kan in al zijn levens maar éénmaal zelfmoord plegen want indien er weer een neiging daartoe zou komen zou er een innerlijke kracht hem daarvoor weerhouden.’
Ja, dat schrijft meester Zelanus in ‘De Kringloop der Ziel’.
En dinsdagavond, geloof ik, wanneer was dat, in Amsterdam, of heb ik het er hier over gehad?
Hè?
(Mevrouw in de zaal): ‘Dinsdagavond in Amsterdam.’
Meester Zelanus had het erover ...
O ja, meneer Berends, in ‘De Kringloop der Ziel’ staat: de mens ... als je dat goed hebt beleefd, dan pleeg je maar één keer zelfmoord.
Als je het voor honderd procent hebt beleefd.
Maar dat heb je niet.
Die marteling die geeft je zoveel dat je een pak slaag krijgt.
Ja, die marteling dat weet je wel, dat zit in ons, maar de dáád verandert.
En toen zei meester Zelanus zondag in Amsterdam, hij zegt: ‘Als u zich opgehangen hebt dan zult u het in de toestand ...’
Vroeger aan een boom, of kun je nu ook wel.
Maar in de prehistorische tijdperken toen heeft de mens zich niet van kant gemaakt, alleen nu.
Dus, dat voert ons al naar de maatschappij.
Maar als je nu gas gebruikt dan is de zelfmoord – als u onder een tram wilt gaan liggen – heel anders, en de zelfmoord in de wateren is weer nieuw.
Dus je kunt een lijden en een marteling ondergaan waardoor die eerste zelfmoord oplost en u weer aan een ander gevoelsleven overgeeft, en dan spring je heerlijk in het water, de mooiste zelfmoord die er bestaat.
Duidelijk?
(Meneer in de zaal): ‘Jawel.’
Meester Zelanus zegt: ‘Daar heb ik niet over geschreven want dan breng ik de mens in te veel wetten.’
Kijk, ze hebben die boeken in die tijd, hebben ze ook pertinent uit de kosmos vandaan gehouden.
Want ze hadden elk boek kosmisch ... ‘Maskers en Mensen’ zijn bijvoorbeeld kosmisch geschreven.
Maar ‘De Kringloop der Ziel’, ‘Tussen Leven en Dood’ die zijn nog altijd hier voor de mens, het denken (van) de mens hier.
Maar ga je even door, dan zit je al in de ruimte.
Duidelijk?
(Jozef leest verder:) ‘Hoe staat het nu met Caiphas die tweemaal in zijn vorige levens’ ... daar heb je het alweer, ‘de hand aan zichzelf sloeg?
In het ene geval zoekt en denkt hij over de gebeurtenissen op Golgotha,’ alsjeblieft, ‘en slaat de hand aan zichzelf.
En in het tweede geval is zijn innerlijk leven op de Christus ingesteld maar zijn persoonlijkheid weigert dit te aanvaarden, voert een strijd met zichzelf en vernietigt zijn leven.’
Golgotha dat was God, Christus, geloof, Bijbel, maar ook zijn macht.
Daar pleegde hij later zelfmoord voor.
Maar later toen werd Caiphas Hitler.
En waardoor pleegde Adolf Hitler zelfmoord?
Hebt u ‘De volkeren der aarde’ gelezen?
Waardoor?
Adolf Hitler die ... ik heb, in 1935 heb ik contact met hem gehad, en toen bracht meester Alcar mij bij (hem) en toen heb ik zijn voorzienigheid gezien.
Wie van de wereld kon dat beleven?
Ik was de voorzienigheid van Adolf Hitler.
Meester Alcar zegt: ‘Wil je voorzienigheid zijn?
Moet je eens zien hoe deze ziel zichzelf bedriegt.’
En ik daalde af en ik zeg: ‘Jij bent het kwaad en ik ben het goede.’
In 1935.
‘Ha, ik hoor de stem.’
Adolf Hitler was een pracht van een medium, maar voor het verkeerde.
‘Ik hoor uw stem, en wat hebt ge te zeggen?’
Ik zeg: ‘Je zult dat en dit ...’
‘Stop’, zegt meester Alcar want ik was met hem aan het praten gegaan.
Hij zegt: ‘Je kunt hier in dat leven ..., dat leven, daar moeten wij afblijven.’
Dus je kunt hier wel gaan praten ...’
Meester Alcar zei onmiddellijk: ‘Stop.
André, afblijven.
Hier spreekt alleen Golgotha in dit leven.
Hier is niets tussen te brengen.’
Maar hij hoorde mij; hij was in slaap en hij hoorde mij.
‘Voorzienigheid, ah, sprechen Sie wieder (spreekt u weer)?’
Ik zeg: ‘Ja, Heil Hitler.’
Ik stak mijn hand in de hoogte en zeg: ‘Heil Hitler.’
‘Ha, da ist ja alles gut (ja dan is alles goed).’
Alles war gut, ja. (Alles was goed, ja)
Toen hoorde hij mij en toen hoorde hij Gene Zijde en hij hoorde duizenden en duizenden mensen en dat was voor hem de voorzienigheid.
Toen ging meneer beginnen.
Hij zat vast aan Golgotha, vast aan de mensheid, Christus.
Het Joodse ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) moet naar Christus (zie artikel ‘Joodse volk’ op rulof.nl).
Het Joodse ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) moet naar de katholieke kerk; en uiteindelijk niet.
Maar als je als ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) wilt bestaan – hier zeg ik nu iets moois – dan moet je naar een ander geloof.
Voel je dat?
Dan lost uw ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) op.
Maar het joodse kind laat zich niet oplossen nog.
U ziet hoe ze zich alweer verzamelen.
Maar word katholiek en word protestant, en u bent geen jood meer en u hebt Christus.
En daarvoor zag Caiphas Christus.
Is het niet eenvoudig?
Maar toen kwam hij terug en de mensheid gaat verder en ontwikkelt – wat een machtig boek is nu ‘De Volkeren der Aarde’ – en langzaam maar zeker ga je naar ontwaking, bezieling, naar Christus, sta je weer voor Christus.
En nu wij.
Ik sla u, ik bedrieg u, ik belieg u, ik verkracht u, ze hebben Christus verkracht, zoudt gij denken dat ik van u loskom?
Maar nu heb ik daar het goddelijke kind Christus verkracht en laten mismaken, ik heb hem zuiver naar de kruisdood gestuurd, zou je denken dat ik van Die afkwam?
En dat heeft tweeduizend jaar geduurd.
De evolutie gaat door, ten nutte, ten behoeve van de mensheid staat die Caiphas op en wil met geweld ...
Hij weet niet waarom, maar er is een kracht in hem.
Want Hitler is nooit kosmisch en geestelijk ontleed, ze schrijven nu wel boeken over hem, maar ze raken die ziel niet, want ze kijken niet achter de kist van Adolf Hitler, ze kijken niet, ze weten niet of Adolf Hitler ...
Ze lachen je uit als je zegt ...
Honderden mensen, doctors heb ik erbij: ‘Jozef, dat kan niet anders, want de reïncarnatie voert ons terug naar ons oorzaak en gevolg.’
Die Caiphas die staat straks weer voor Christus; geloof het.
En toen, toen wilde hij de wereld met het goeie – daar waren ze meesters in – het goede bewustzijn geven, maar elk mens heeft zijn oorzaak en gevolg en de volkeren ook, en de volkeren hebben nog geen gevoel.
Hij had het kunnen laten, maar dat gevoel had hij niet.
Duitsland was ook niet klaar, (er) is geen volk geestelijk bewust, of we hadden reeds het paradijs gekregen door Adolf Hitler (zie artikel ‘Hitler’ op rulof.nl) en had Christus gezegd: ‘Je hebt Mij vermoord maar Ik vind het allang lekker, ga nu in rust en vrede verder.’
Maar het kon niet.
Nu gaat hij beginnen.
Maar nu de zelfmoord.
Hij heeft zelfmoord gepleegd.
Hij heeft zich eerst laten vergassen of vergiftigen en toen heeft hij zich laten verbranden, dus hij gaat weer in rotting.
Zegt u?
Hij gaat weer in rotting, hij heeft zich laten verbranden.
Hij gaat weer ... maar nu door zijn wil om de wereld, om zijn macht te vergroten, daaraan pleegt hij dus zelfmoord.
Nu is het geen ...
Die zelfmoord doen wij altijd ... wij gaan altijd de zelfmoord in door zwakte, door vernietiging of wat dan ook.
Dus Adolf Hitler ging nu zijn eigen ondergang tegemoet.
En daarvoor pleegde hij ten tweede male zelfmoord, en als hij straks voor het geloof begint en hij haalt het niet dan zal hij het nog voor het geloof ook doen.
Geloof je dat?
Ziet u?
Meneer Berends, ik hoop dat u tevreden bent.
Maar ik moet ophouden.
Maar ik ben er.
En in het tweede geval ...
Ja, ik heb uw vraag nog fijn kunnen beantwoorden.
Dames en heren, tot zaterdagavond, tot morgenavond in De Komedie en zondagavond in Diligentia.
Heb ik u weer iets gegeven?
(Gestommel, er wordt door elkaar gepraat.) Nou, wacht nu eens even.
(Zaal): ‘Zondagochtend.’
Zondagmorgen, ja natuurlijk.
Dames en heren, ik dank u voor uw mooie gevoelens.
Tot kijk.
(Er wordt geklapt.)