Donderdagavond 27 december 1951

Goedenavond, dames en heren, mijn toehoorders.
We gaan beginnen met een hele lange brief: ‘Jaren geleden had ik een prachtig visioen.
Ik was vaak bij mijn zoon in Deventer, die meermalen tegen mij zei: ‘Moeder, als die conferentie in Genève mislukt, dan krijgen wij een ontzettende oorlog.’
Hoewel ik het erg vond, bleef ik er niet bij stilstaan.
Maar op een goede keer zei hij het weer.
Wat de oorzaak was, weet ik niet, maar die keer trof het mij zo dat ik erg zenuwachtig werd.
Ik kon het niet loslaten.
Ik piekerde er erg over, zo erg dat mijn gestel eronder leed.
Ik kreeg veel last van hoofdpijnen, en op een avond was ik zo angstig, dat ik vroeg naar bed ging en bad om uitkomst.
Ik viel in slaap.
Midden in de nacht werd ik geroepen.
Ik zag een hand en hoorde zeggen: ‘Zie.’
Mijn kamer, die ’s nachts altijd donker was, zag ik toen stralend verlicht en was veel groter.
In een nis stond een engel.
De nis was geheel bekleed met paarlemoeren schelpen.
Middenin stond die engel in een sneeuwwit kleed met gouden gordel en twee prachtige grote vleugels, steeds klapwiegend.
Ik was vol bewondering.
Langzaam verdween de engel en zag ik op dezelfde plaats een palmtak, ook steeds zwaaiende.
Geleidelijk werd het donkerder, zo donker, het was zwart, maar toch kon ik die tak goed waarnemen.
Plotseling was alles weg, en viel er een bundel gouden stralen op de aarde.
Het was weg, en toen werd ik heel rustig.’
En wat toen, dame?
Van wie is dat?
(Mevrouw in de zaal): ‘Van mij.’
En wat toen?
Wat gebeurde er daarna?
Is die oorlog uitgebroken?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja.’
Kijk, was dat 1914-1918, of de laatste?
(Mevrouw in de zaal): ‘De laatste.’
De laatste, o ja.
Uw zoon, was die in Genève, of was die in Holland?
(Mevrouw in de zaal): ‘Nee, die was in Deventer.’
O ja, in Deventer.
Die heeft natuurlijk zijn visioenen gekregen.
(Mevrouw in de zaal): ‘Mijn zoon?’
Ja.
(Mevrouw in de zaal): ‘Nee, ik.’
Nee, hij heeft u toch verteld dat de oorlog kwam?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja.’
Dit visioen ...
U kreeg daar wel een engel te zien en met palmtakken, maar de voorspelling is van uw zoon.
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja.’
Want deze voorspelling, dat visioen wat u kreeg, dat slaat wel op een engel en op vrede, maar er kwam oorlog, dus dit heeft geen verband.
Het visioen dat betekenis heeft, is van uw zoon.
Is dat duidelijk?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja.’
Uw zoon zei: ‘Moeder, er komt een oorlog.’
Als ik dit moet ontleden – en ik geloof dat de mensen dat ook zo voelen – dan zou ik willen zeggen: dat visioen van u, als ik dat waar had moeten nemen, gaat er juist tegenin.
En dan had ik gezegd: ‘O, er kómt geen oorlog, want ik heb een vredesengel gezien.’
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja, dat heb ik ook gedacht.’
Ja, u dacht: er komt geen oorlog.
En uw zoon kreeg een visioen en zei: ‘Er komt wel oorlog.’
Dus die engel van u, met die vredestak, en in dat mooie machtige witte gewaad met die gouden band eromheen, die ging tegen het waarachtige visioen van uw zoon in, en bracht u eigenlijk, ja eh, van de wal in de sloot.
(Mevrouw in de zaal.): ‘Ja.’
Nu, kijk, want als ik dat had moeten zien, dan had ik tegen mijn zoon gezegd: ‘Nou, je kunt zien en voelen wat je wil, maar er komt geen oorlog, want ik heb zo’n onfeilbaar visioen gezien en dat wijst helemaal op vrede.’
Maar, ja, dit is natuurlijk te verklaren, en dan is er maar één mogelijkheid: en dit zijn uw eigen verlangens.
In uw ziel, in uw leven leeft het gevoel en het verlangen om vrede.
Dat heeft zich onherroepelijk opgebouwd, want klapwiegende engelen zijn er niet.
Dat neemt u.
Dat is altijd wel vervelend, maar we moeten de realiteit bewaren, en die realiteit is er niet meer.
Hebt u dat visioen niet ontleed voor uzelf?
Klapwiegende engelen zijn er niet.
Die vredestak, die duidt ... ja, of dat nu geklap is of zo, die engelen dat brengt ons naar de katholieke kerk.
En klapwiegende engelen van vroeger, die de herders hebben gewaarschuwd, dat is ook een verhaaltje.
Ziet u?
Dus hier komt iets wat wij kennen en zelf bezitten tot ons, tot openbaring, tot werking.
Voor mij is dit niet anders dan: uw gevoelsleven weigerde het visioen van uw kind te aanvaarden.
En nu heeft zich hier in uw geest ...
Zo zien de mensen ontzettend veel.
U zag het en u beleefde het met ‘Maskers en Mensen’, met Frederik.
Zo verlangt de mens, wil de mens beleven, en dat vormt zich, en bouwt zich, en werkt zich op tot geweldige kastelen en ruimtelijke taferelen, en zijn het momenteel de verlangens van onszelf.
Hier zit geen geestelijke ...
Dat van uw zoon neem ik onmiddellijk aan.
En het is gebeurd, hoewel je geen controle hebt, het is gebeurd.
Die doodeenvoudige angst van hem, en het doodeenvoudige zien ...
Waar hij het vandaan krijgt ...
Honderdduizenden mensen wisten dat die oorlog zou komen.
Ik was heus niet alleen.
Maar honderdduizenden mensen zeggen nu: ‘We krijgen weer een oorlog.’
Ik kan het maar niet inpraten dat we vrede houden.
En nu sta ik volkomen alleen.
Een enkeling zegt ook: ‘Nee, nee.’
U zult eens zien hoe dat tergend, tergend, tot zover, tot 1952, tot 1953 staat het toch ...
In 1940 is dat geschreven – wat hebben die meesters onfeilbaar kunnen kijken – dat Adolf Hitler moest verliezen, ‘De Volkeren der Aarde’.
Onfeilbaar, honderdduizenden voorspellingen gaf ik.
Op het laatst nog, toen moesten wij daar bij de kust weg.
Ik had nog een oude dame, die genas ik, van tachtig.
Toen zegt ze: ‘Mijnheer Rulof, ik ga weg.’
Ik zeg: ‘U gaat niet weg!
Wilt u, dan moet u het zelf weten, maar hier gebeurt niets.’
Want er was eerst sprake dat die hele kust, tot de Laan van Meerdervoort, dat moest allemaal weg.
En mijn vrouw die vraagt me ook: ‘Laat me maar inpakken want overmorgen komt het bevel en dan moeten we de Esdoornstraat uit.’
Tot aan de Laan van Meerdervoort, weet u wel?
Maar ik zeg: ‘Er gebeurt niets.’
Ik zeg: ‘Berlijn valt eerder dan Scheveningen.’
Wie kan dat nu bij elkaar brengen?
Maar Scheveningen was er nog.
En Berlijn was volkomen in de soep.
Die voorspellingen die krijg je.
Maar gaat er zich iets opbouwen – en nu komt het, en daar kunt u van leren als u het aanvaardt – wat werkelijk, wat direct een beeld opbouwt met dogmatische instellingen, dan voelt u toch wel ...
Als u nu aan de overkant bent, en u leeft in een sfeer, een engel die komt met vleugelen, en alles, en een vredestak, dat is toch voor ons geen sufferd meer, nietwaar, dat is toch wel iemand die waarheid bezit en werkelijkheid.
Waarom zou die die poppenkast klaar gaan maken om te gaan klapwiegen?
Neen, dan laat hij zich zien.
De moeder laat zich doodgewoon zien in haar jurkje, in haar jasje, een bril op.
Je zegt: ‘Moeder loopt daar.’
En dan gaan ze zich manifesteren.
Waarom zouden ze u met zo’n beeld naar de onwerkelijkheid moeten sturen?
Want dergelijke engelen bestaan niet.
Is dat duidelijk?
Ziet u, maar nou gaat ons gevoel ...
Uw gevoel is aan het bouwen gegaan tegen dat van uw kind in, want u was angstig, angstig, angstig, en u werd angstig, en toen kwam er een licht dat u tot rust bracht; maar het was geen werkelijkheid.
Dus, zou Gene Zijde ons nu met valse leugenachtige dingen, met dingen die niet bestaan en geen werkelijkheid bezitten ...?
Moeten ze u nu tot rust brengen, terwijl er toch die oorlog doorging?
Moeten ze u een beeld geven wat tegen de waarheid van uw kind indruist?
Nu hoeven wij dit niet ver te gaan zoeken.
Er blijft alleen één ding over, mevrouw: dit komt uit ons zélf.
Er is iets moois en machtigs opgebouwd, en als u dan hoort wat de mensen allemaal beleven, en dan is het: de vaderlijke liefde, en de wens van de gedachte, en dan komt er nog een beetje meer bij.
Had u dat verwacht?
Nee zeker.
(Mevrouw in de zaal): ‘Nee.’
Zie, u krijgt wel ... en als u nu ...
Er is geen droom, mevrouw, die ik niet ontleden kan.
Elke droom kan ik u ontleden, mevrouw, omdat ik de sferen ken, en nu is het doodeenvoudig.
Elke gedachte die breng ik naar de realiteit terug van de sferen.
En een mens, een wezen, die daar leeft, die komt niet meer terug met vleugelen van de katholieke kerk, of een oud Bijbels verhaal; dat bestaat niet, want dan maken ze ons kinds en ze brengen ons uit de werkelijkheid, vanuit de werkelijkheid naar iets anders, en dat heeft geen bestaan.
Als die man, als dat leven – die zien overal doorheen, die kijken overal doorheen – als die zag dat u de werkelijkheid beleefde, dan had u doodeenvoudig een ander beeldje opgebouwd, en u hebt het.
Nu krijgt u, wanneer ze de mens willen bereiken, de eenvoudigste taferelen te zien, zó stoffelijk ...
Verleden, deze dame uit Rotterdam, toen zegt ze ...
Toen ging het over een omgeving, dat werd aangevoerd, opgebouwd door een centrale verwarming, dat hoorde er ook bij.
U was het, geloof ik, niet?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja.’
En dat zat zo machtig mooi in elkaar.
En een kind wat was verdronken, geloof ik, niet?
(Mevrouw in de zaal): ‘Nee.’
Nou goed, we halen het weer niet op, maar dat zat zo verbazend stoffelijk, geestelijk mooi in elkaar dat u die dingen onmiddellijk kunt ontleden indien u de sferen kent, en dan valt elke stoffelijke gedachte af.
Indien de mens ...
De eenvoudigste dromen hebben de diepste geestelijke betekenis.
Maar wanneer Gene Zijde begint met machtige taferelen, en ze brengen ons daar al dergelijke dingen tot de aarde terug, dan krijgen we rare beelden te zien, en dan beleeft en vraagt de mens.
U bent toch, eh ...
Bent u tevreden?
Volgende keer hebben we weer wat anders, dame.
(Mevrouw in de zaal): ‘Meneer Rulof, mag ik daar nog iets over zeggen?’
Over dit?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja, mijn man die heeft in 1934 ... toen zat hij op de kunstacademie in Amsterdam’, ja, ‘en toen stierf koninginmoeder, Emma.’
Ja.
‘En toen zei hij tegen zijn medestudenten: nu komt er oorlog.’
Ja.
‘En de dag dat de koninginmoeder begraven werd toen is mijn schoonvader met mijn schoonmoeder hier naar Den Haag gekomen voor de begrafenis’, ja, ‘en toen zegt mijn schoonvader tegen hem: ‘Ga je mee?’
Toen zei hij: ‘Nee, ik heb zin in schilderen’, want hij was op de kunstacademie.’
Ja.
‘Toen heeft hij een schilderij gemaakt.
De hele morgen heeft hij heen en weer gelopen, van boven naar beneden, toen heeft hij een paar soldatenschoenen genomen en allerlei rommel.
En toen heeft hij er iedere keer een streep doorheen moeten geven.’
Ja.
‘En toen heeft hij een aquarel gemaakt en dat is helemaal uitgekomen.
En daar heeft hij een hele beschrijving ook bij gehad.’
Ja.
‘En dat was een patronentas met een etenstas en die waren met één band aan elkander gebonden, weet u wel?’
Merkwaardig.
‘En daar was een doodskop – als mijn man eens meekomt dan zal ik het eens meebrengen, want het is natuurlijk zó’n schilderij -’ ja, ‘en toen was er een doodskop en die keek zo tussen die patronentas en die etenstas door.
En daarvóór hangt de pij, dat was de zogenaamde rust’, ja, ‘die daarop hing’, daar heb je zo’n beeld daar, ‘dat was de zogenaamde rust.
En die patronentas en de etenstas dat was wat een soldaat nodig had, waar de strijd om was, en de doodskop die kijkt zo precies tussen die twee in, weet u wel?’
Had hij de betekenis en alles erbij?
(Mevrouw in de zaal): ‘Hij had de betekenis, de beschrijving heeft hij erbij, die zal ik volgende week eens meenemen.’
Er waren heel veel schilders die de oorlog onbewust hebben vastgelegd.
(Mevrouw in de zaal): ‘En daartussendoor keek het kruis en dat is de geloofsvervolging geweest.
En die we nu nog hebben.
En dan komt er het licht dat eigenlijk de hele wereld zal beschijnen, maar dat is er nog niet.’
In 1938 kwam er iemand bij me – hij was een pianist, hè – hij zegt: ‘Maar als ik ga zitten, dan komen er niets anders dan treurmarsen.
Ik zit maar in die dood te wroeten, wat zou dat toch wezen?’
Ik zei: ‘Nou, wacht maar af, over een jaar dan zitten we erin.’
En zo zat de één te spelen.
Gene zijde, miljoenen ...
Kijk, mensen die met u hebben te maken, uw vader, uw grootvader, of, u hebt levens daar uit Italië, Frankrijk, kent u niet meer, maar daar hebben we machtige liefdesbanden mee beleefd, en die houden ons vast, en die zijn bewust, en zegt: ‘O, daar leeft een kind van me, en die ga ik eens helpen.’
Dan gingen ze ons waarschuwen, en die op gedichtjes, en die ...
Kinderen van zeven jaar, mevrouw, met gedichtjes, lag de oorlog in.
Zegt een dame: ‘Hoe vindt u dit?’
Het was een gevoelig meisje.
Zegt ze: ‘Ineens gedichten.’
En toen zegt ze: ‘Ja, moeder, en toen hoorde ik een ontzettend gerommel en geschiet.’
Die woorden die moesten er nog net bij.
Wat is dat?
(Mevrouw in de zaal): ‘Maar dit was in 1934 al.’
Ja, dat is al in, in, in ...
Dat was ...
(Mevrouw in de zaal): ‘En toen is de rommel ook begonnen dat hij een keer ...’
Dat is heel vroeg, maar naarmate de dingen kwamen ...
In 1939, drie maanden voordat de oorlog uitbrak, wist nóg niemand dat het zou komen, want er was nog altijd een kern dat de mens zei: ‘Nou, er komt nog wel vrede.’
Maar het was niet meer tegen te houden.
Nu kunt u zien hoe de volkeren der aarde ...
Wij schreven in 1940, in ’39- ’40, dat: de volkeren der aarde komen tot eenheid.
Meester Alcar nam me mee naar Churchill en naar Frankrijk en naar hier en naar daar, en dan zag je daar bij al die mensen wezens: ze werden geïnspireerd.
Hoe wonderbaarlijk.
U hebt gehoord, dat kunt u nu controleren, de feiten die meester Zelanus vertelt in ‘De Volkeren der Aarde’ bijvoorbeeld, daar zegt hij: ‘Hitler werd telkens beïnvloed door de hogere machten en de demonen.’
Maar de hogere machten kregen hem ook.
Want de V2 had hij al twee jaar daarvoor, hoorde ik nu van een Engelsman, van een generaal, hij zegt: ‘Het was al twee jaar geleden, was dat al klaar.’
Maar door een visioen en de voorzienigheid, hij noemde dat de voorzienigheid, heeft hij dat uitgesteld.
Hij zegt: ‘De voorzienigheid zei vannacht tegen mij: ‘Jij laat het, je wacht, en dan ben je zeker.’
Maar ze jaagden hem met dat wachten van de wal in de sloot, want toen die twee jaar voorbij waren ...
Had hij onmiddellijk die V2 ingezet, dan was er van Engeland niks meer over.
Dus het goede, dat kunt u nu controleren, had hem even te pakken.
Maar het verkeerde ook.
En zo zijn er duizenden en duizenden sensitieven, die wisten pertinent dat de oorlog kwam.
En schilders, zoals u dat vertelt, die hebben dat ook beleefd, machtige taferelen.
(Mevrouw in de zaal): ‘Ik zal die beschrijving eens meebrengen.’
Ja.
Is er nog iets hierover?
Dan gaan we verder.
Ik heb hier: ‘Mijnheer, ik heb uw boek gelezen ‘De Kringloop der Ziel’.
Op het einde wordt erin geschreven dat Lantos genaamd zelf zijn tweelingziel zal aanwijzen.’
Is that something?
‘Is dat al in drie jaren reeds gebeurd?’
Dat boek is al ... in drie jaren?
Dat boek is al acht jaar uit, dus.
‘Dat u als instrument zelf ook zal ontmoeten ...’
Van wie is dat?
Van u, meneer?
(Mevrouw in de zaal): ‘Van mij.’
Ja, dame, ik heb dat leven ontmoet.
En dat leven leeft nu nog op aarde.
Ik heb ze ontmoet.
Maar er hebben zich vierenzestig aangemeld.
(gelach) En telkens zei ik: ‘Neen, u bent het niet.’
En ... en ... en honderdvijfentwintig die bij mij behoorden, zie?
Ik ben met de honderdvierenzeventigste bezig.
Maar deze hebben zich, vier-, vijfenzestig, aangemeld.
Voor veertien dagen terug kwamen er nog twee bij mij.
Ik zeg: ‘Nou, dame, u bent net een half uur te laat.’ (gelach)
Het is al gebeurd.
Ik kan me dat indenken, want waarom niet?
Maar ik heb dit leven ontmoet, en, dame, het is dik in orde.
Ze leeft en weet reeds van het bestaan af, want het boek is al gelezen.
En ze lopen er dag en nacht mee rond.
Ze gaan ermee slapen, en ze staan ermee op.
Nou, misschien komen er nog wel een vierenvijftig.
Maar ... maar dat kan ik me indenken, want wie zou dat nu niet willen?
Nietwaar, meneer?
Wie zou dat nu niet willen?
Maar dit is onfeilbaar in elkaar gezet.
Toen dat kwam, toen zegt meester Zelanus: ‘Als het zover is, dan hoor je dat nog wel.’
Maar toen zei meester Alcar: ‘Dan krijg je van mij een telegram.’
En toen kwam er nog een hogere meester en die zei: ‘Dan zal ik je het visioen geven.’
En toen kwam er nog één bij, en die zegt: ‘Dan stuur ik je daar- en daarnaartoe, en dan weet je het van tevoren.’
Zo hebben ze het gecontroleerd dat daar niets tussen kwam.
Want, wat zou het zijn?
En eerlijk gezegd, voor ons mensen lijkt het zo ontzagwekkend, maar het is doodeenvoudig.
Het is alleen een ...
U krijgt dat allemaal te beleven.
Het is alleen om de mens – dat boek van meester Zelanus, dat hadden tien boeken kunnen zijn – het is alleen om de mens een beeld te geven: u hebt elkaar wellicht nog niet, en indien gij elkaar hebt, wees dan ontzagwekkend gelukkig, want dan hebt u een ongelooflijke genade.
Het is weer geen genade, want de één leeft er al in, en de ander die heeft het nog niet.
Maar u bent allemaal, wij zijn allemaal, weten we ook, honderd miljoen jaar te lang op aarde.
Wij zijn allemaal nu nog aan het haspelen.
We zijn een miljoen, twee miljoen, tien miljoen jaren te lang op aarde door ons karma.
Waar leeft dat deel van ons van de maan?
Als je dat ontmoet, ik denk dat u uit elkaar ... innerlijk, geestelijk en lichamelijk uit elkaar spat; als er weer geen eigen verlangens bij zijn, ziet u?
Want, wanneer dít zich openbaart, dan is de mens zo gauw, zo makkelijk geneigd om te zeggen: ‘O, dan loop ik daar maar weg, of ik zal dit wel nemen.’
Dat zijn allemaal weer problemen en taferelen, want dan willen ze het hoogste.
Wat is nu het hoogste?
Wat is nu het hoogste?
Honderdduizenden mensen verlangen naar hun geluk.
Ik neem het u onmiddellijk af: u moet in dit leven niet verlangen.
U moet in dit leven werken, werken, werken.
Ik ben niet bang voor strijd, dames en heren, maar ik ben dood-angstig voor geluk en voor liefde.
Gelooft u dat?
Als u in de sferen ...
Mijn moeilijkste tijd was niet dat ik uit de hellen kwam, die demonen die kun je aan.
Maar als je even hoger komt, boven je bewustzijn, dan krijg je de sferen van licht te zien, ruimten en werelden, daar wordt er gekoerd ...
En als je dan terugkomt, dan bezwijk je.
Ik ben bang voor geluk, voor liefde, voor ruimte.
Ik ga nooit een stap verder.
Ik verlang niet, want dat is het eerste dat ik vermoord, bewust kraak.
Ik verlang wel om de wereld, om de mensheid bezit, ruimte, geluk te geven.
Het weten is nu ons geluk.
Maar nu iets van dit leven te maken om dat andere te verdienen, het komt toch geen minuut, geen seconde te vroeg, en ook niet te laat.
Want je zit allemaal ... onherroepelijk zit u allemaal aan karma vast.
Hoe uw leven ook is, is doodeenvoudig als u het wilt aanvaarden.
Afbraak en vernietiging bestaat er niet meer indien u er zelf niet aan begint.
Is het niet eenvoudig?
Schluss.
Ik heb hier: ‘In ‘Maskers en Mensen’ zegt Frederik: ‘Wij gaan oosters doen.
Wij gaan door het westerse gevoelsleven en bewustzijn naar een tweesprong, daarheen waar Abraham de mosterd haalde, en waar je kunt beluisteren ... waar de apostelen in slaap vielen,’ dát is even diep, ‘je staat nu voor deze Jeruzalemse haan, en denkt elk ogenblik dat het dier kraaien zal, wat je wilt voorkomen.
Had het dier het tegen mij?’
Begrijpt de mens die ‘Maskers en Mensen’ heeft gelezen ...
Mijnheer Brand, is dat van u?
Begrijpt u, meneer Brand, wat daarin zit, hier?
‘Wij gaan door het westerse gevoelsleven en bewustzijn naar een tweesprong; wij gaan echt oosters doen.’
Wat hebt u daarvan overgenomen?
(Meneer in de zaal): ‘Dat we weten en dat we aan reïncarnatie gaan geloven.’
Daar heb je het.
(Meneer in de zaal): ‘De apostelen die geloofden er niet in.’
Dus de tweesprong is niets anders – die Frederik hierin bedoelde: we gaan naar een tweesprong – en die tweesprong is niets anders dan: hier ga je naar de stoffelijke, harde, verschrikkelijke, afbrekende wereld; en hier ga je door het Oosten – dat is de natuur – ga je naar het universum.
‘En na dat alles’, zegt Frederik, ‘hoor je onderweg een haan kraaien, en sta je voor Christus.’
Sta je ineens voor Jeruzalem, en weet je waardoor, of waarvoor die apostelen in slaap zijn gevallen.
Die waren onbewust, dus die haan moest en zou kraaien.
Maar die haan kraait voor ons ook elke dag.
Die haan die kraait heel de dag in de maatschappij wanneer wij mensen ons met dingen bemoeien die ons niet aangaan en dan gaat de haan al kraaien, en dat is ... en dan staan we weer op een tweesprong: goed of verkeerd.
Wat wilt u?
Die tweesprong staat elk ogenblik voor ons.
Hebt u dat er ook uitgehaald?
En dan zijn ze in slaap gevallen omdat ze dat bewustzijn nog niet hadden.
Er wordt nu een ontzagwekkende drukte gemaakt van de heilige Johannes, en de heilige Petrus, en de heilige Andreas.
En het waren allemaal grote sufferds.
Ja, dat moest de katholieke kerk eens horen.
Ik ben Johannes en Andreas – als die man van verleden week hier was, dan sprong die nu dadelijk al op en zegt hij: ‘Daar heb je hem weer.’ – maar, ik ben Johannes en Andreas, ben ik achterna gelopen in de sferen, ik zeg: ‘Johannes, vertel mij eens ...’
Meester Alcar: ‘Wil je ze allemaal zien?’
Hij zegt: ‘Er zijn er enkelen die kun je zien, de anderen leven nog op aarde.’
Dat waren de apostelen van Christus, die leven nu op aarde, en zijn ergens.
Ik weet ook waar ze leven.
(Er valt een kerstklok en Jozef reageert): Ik zeg ...
Daar gaat mijn bel, mijn klok.
Neemt u hem maar mee en bewaar hem tot volgend jaar, meneer.
Toen zegt hij: ‘We waren doodeenvoudige mensen die naar het heiligste zochten, en dat was de Christus.
We leefden juist in een tijd dat de Messias zou komen.’
Johannes was de sensitieve; Judas was de hongerige, de mens die wilde weten; en de anderen: ‘Geloof jij dat wat Die daar zei, gisteren?’
Er waren twijfelaars bij, en dat is ...
Neem me niet kwalijk, als Christus weer op aarde stond, ik zeg het u honderdduizendmaal, en Hij zou weer op aarde iets doen, wonderen gaan doen, dan zegt u: ‘Nou, dat kun je de kat wijsmaken, dat is natuurlijk een occultist.’
Dan was het een oostelijke fakir; en deed Hij het heel erg en innig, dan knalden ze Hem zo op straat neer, rrrr, want het ging boven ons vermogen.
(Meneer in de zaal): ‘Dat heeft die meneer ook toegevoegd verleden week, dat de Christus voor u zou staan.’
Dat is hetzelfde, de hoogmoedswaanzin van een mens.
Er zijn onder ons ook nog mensen ...
Bijvoorbeeld, er is een dame, die is geopereerd.
Een operatie, mijnheer, mevrouw: bijna dood.
Ze had door de chirurg gekraakt kunnen worden voor haar hele leven.
En dat is hetzelfde wat Judas ...
Dat deed Judas; en Petrus en Johannes die deden dat niet, ik heb het ook nooit gedaan.
Er zijn mensen, die willen voor helderziende gaan spelen hier, en kunnen dit en kunnen dat, en dan zeggen ze: ‘Ik weet niet of het uitkomt, mevrouw, maar ik zie u nog eens in het ziekenhuis terug.
We zullen wachten of het uitkomt.’
Maar mijn god nog aan toe: ‘We zullen wachten of het uitkomt.’
Dus dat kreng brengt die arme ziel weer in angst, dat het nog zal komen, maar wéten doet hij het niet.
Dat zijn duivelen, mevrouw, en die leven hier, en die leven overal.
Die willen genezen, en die willen zien, maar ze weten het niet: ‘We zullen zien dat het uitkomt.’
En dan wordt daar opeens weer een arm mens, die bijna gekraakt is, wordt weer ...
Omdat meneer of mevrouw gevoelens hebben dat ze zien.
Ze zien weleens iets.
Ik durf het niet aan, mevrouw en meneer, maar ik was in staat om ze de keel af te snijden.
Zulke bandieten leven er nog onder ons, en daar, en hier; zulke verschrikkelijke demonen, om een mens te kraken omdat ze hoogmoedswaanzin hebben om te zien.
Ze moesten die mensen ...
Ja, het gebeurt niet, maar de lippen ...
Ja, wat nog, dan gingen ze vanbinnen tekeer.
Welke straf staat daar op?
Ik heb meer ontzag voor een slet van de straat die zich verkoopt en een moordenaar, dan voor deze mensen die dat lezen en een mens angstig maken: ‘Ik zie u nog eens in een ziekenhuis.
We zullen zien of het uitkomt.’
Ze weten het niet eens, dus dat getierlantijn, die hoogmoedswaanzin, moeten we ook nog op wachten.
En als het dan uitkomt, dan zeggen de dames en heren: ‘Ziet u wel, ik had toch maar gelijk.’
Dus die zijn blij met ellende.
Ik heb nog nooit een woord over mijn lippen laten komen dat met angst, met beven en ellende en met hoogmoedswaanzin om te zien, te maken had, want ik had mezelf het mes in mijn keel gezet.
Meneer, die stakkerige, ellendige, ongelukkige zielen leven nog onder ons, na al het lezen van die boeken.
Zou je ze niet?
Die moet je hier de deur uittrappen, maar niet die mensen die daar bewust herrie willen gaan scheppen.
Is dat erg, wat ik zeg?
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
Nee, dat is waarheid, je zou ze, je zou ze, je zou ze.
Dat is hetzelfde ...
En dat kijkt naar Jeruzalem, en dat heeft het over Petrus, die liet zijn haan kraaien.
Hier, voor dat soort mensen kraaien er miljoenen hanen, en die kun je hier in de maatschappij horen, maar die willen ze niet horen.
Hier vragen ze ... hier zegt Frederik: ‘En dan hoor je een haan kraaien’, en dan ga je de tweesprong ...
Die met hun geklets en gezwam in de ruimte, met narigheid ...
Hoe kan een ... hoe kan een ... hoe kan een wezen, een geest van het licht met narigheid komen om u te kraken?
U bent net vijf minuten weer aan de wandel buiten, en dan staan ze met zeis en met ophanging en schavot en nog meer, pest en cholera staan ze voor je, omdat iemand ziet.
Vuile smerige zwartkijkers, u moest die cholera zelf krijgen.
Dan stikten ze er wel in.
Ik, ik, ik ...
Ja.
(geroezemoes in de zaal)
Ja.
Maar dan moet je eens kijken, boven daar in de sferen, hoe de meesters kijken, en Christus kijkt.
Zegt Christus: ‘Heb Ik dat gezegd?’
Waarom gaan ze de mensen narigheid vertellen als je het niet weet?
Net als dat vervloekte mens die daar kwam ’s morgens – dat was een roddelaarster bij ons in ’s-Heerenberg -: ‘Crisje, ow zoon is allebei de bene afgereje.’
Ik werd ...
Het was er maar één, maar het was erg genoeg.
Daar ging Crisje.
‘Allebei de benen kapot’, zegt ze.
Ik was net zo oud, maar ik had zoveel de kracht, dat ik de vrouw optilde – een jongen, u weet, ik was elf – ik pakte ze zó op en ik kwakte ze zó op de Grintweg.
Waar die kracht ineens vandaan kwam, ik weet het niet.
Ik zeg: ‘Waarom leeft er in de mens niet het gevoel om te zeggen: goh, u staat er goed op.’
Ik heb honderden mensen met kanker moeten behandelen, hebben dat van mij nooit gehoord.
Ik had het weg, als het kon en ik moest ze behandelen, had ik het weg.
En dan later ... dat meneer kwam, hij was bij een dokter geweest, hij zegt: ‘Ja, het was kanker’, toen kwam die meneer bij mij: ‘Was dat kanker, Jozef?’
Ik zeg: ‘Wie zegt dat?’
Hij zegt: ‘Ja, ik heb drie specialisten, die zeggen: ‘Ja, we hebben het onderzocht.’’
Ik zeg: ‘Wat hebben ze daar onderzocht?
Wat zeiden ze?’
Ja, dan kon je zeggen: ‘Ja.’
Maar waarom maakt u een mens stuk?
Waarom neemt u de mens de rust weg door uw kletspraat, door zien?
‘Ik zie u nog eens de nek breken.’
Breek dan uw eigen roddelende nek maar.
Waarom houdt u in vredesnaam niet op om de mens het geluk ...
Ik probeer mezelf uit te putten om de mens standvastigheid, geluk te geven.
Er lopen er daar van die hoogmoedswaanzinnigen en die eisen zich ziendheid, genezing.
Als je iets geeft, dan hebben ze het in twee maanden, drie maanden volkomen verprutst en kapotgemaakt.
Dat ziet, dat ziet!
Die moesten ze ophangen, deze lui.
Dat doet Christus niet.
Maar hier op aarde moesten er zijn die ze gewoonweg kilden; en dan zei ik niet meer ... ik stak geen hand naar ze uit.
Is dat niet vreselijk?
Dit is zo ontzagwekkend treurig.
Dat is het kerstcadeautje voor mensen: ‘Ik zie je nog eens cholera krijgen.’
O, meneer, daar kan ik om belken.
Maar of je nou zegt: ‘Meneer, ik kan belken, het doet me verdriet, dat is zo verschrikkelijk voor jezelf en voor die andere arme mensen.’
Is het dan al niet verschrikkelijk genoeg dat een mens daar onder de messen komt in een ziekenhuis?
Dacht u dat die mensen ontzag hebben voor een ziekte, een vrouw of een man die pijn heeft?
Daar leggen ze handen op en dan denken ze alleen maar aan de beentjes, en dan zitten ze daar ...
Bidden?
Moet u eens kijken wat voor een pracht, een heilige kracht ze uitstralen.
Zuiver?
Een rat die de schurft heeft is niet zo erg in de aura als deze mensen.
Want zij zijn erg.
Erg?
Kun je tegen de kerstboom zeggen.
Daar kan ik om belken.
Mijn hart en mijn bloed zou ik ervoor willen geven om je het geluk te geven dat ik ken en in het hiernamaals zag!
Maar als u het zelf weer kapot slaat, sta ik machteloos en kan ik niets doen, niets.
Mens, zet een pot ...
Die mensen die kunnen veel beter voor de vrouw eens twee kilo aardappelen schillen, als ze de tijd eens hebben, en op het vuur zetten: ‘Vrouwtje, rust jij nu maar eens even.’
En dan leggen ze het zien maar aan de kant.
Is dat niet beter, dame?
Zoudt u die man niet zo willen hebben?
Kale drukte.
Hebben ze wat van kaartlegsters ...
(Tot de man die voor de geluidsopname zorgt, de microfoon knettert een beetje): Dat ding van u vanavond deugt niet, meneer.
Net nu we eens wat moeten zeggen, weigert dat.
(Meneer in de zaal): ‘Nee, hij werkt niet.’
Hij werkt niet.
Ziet u, en dat is dezelfde manier, en dat is hetzelfde spook dat ook Petrus zag.
Maar wij bemoeien ons momenteel met geestelijke waarheden.
Wij hebben de boeken, wij hebben de werking, wij hebben de wetten verklaard.
Petrus en de apostelen wisten niets.
Toen Petrus moest bewijzen waar het om ging ...
Dat is helemaal zo’n kunst niet.
Christus zei: ‘Dat is doodeenvoudig, Petrus, want Ik weet hoe je over tien miljoen jaar zult denken.’
Ik ben geen Onze-Lieve-Heer, ik ben maar een ...
Ik heb het vroeger veel liever gezegd, dat van Diligentia uit: ‘Ik ben maar een groot kreng’, dan hoeft u het tenminste niet te zeggen.
En dan zeiden de anderen weer: ‘Als jij dan een kreng bent, wat zijn wij dan?’
Ik zeg: ‘Dat moet u weten, meneer, wat u ervan maakt; ik ben nog maar een groot kreng.’
Ik zeg: ‘Ik ben niks, niks, niks, niks.’
Maar Petrus ... als het eropaan komt, dan blaas ik Petrus van mijn hand, en Johannes en die hele boel erbij, die daar liep, en liep te suffen.
Want we leven niet meer in Jeruzalem.
Ja, daar leeft u nog.
Wij staan ook voor die tweesprong.
Maar wij hebben daar een wegwijzer gekregen, een sleutel, zei meester Zelanus zondag, die u met het universum verbindt, die tempel kunt u ontsluiten.
Die hebben wíj nu, en dat hadden die jongens niet eens, want ze moesten alleen maar geloven.
Maar Christus toverde hun de wonderen voor de ogen, en nog stond er één naast en zei: ‘Ik heb die man nooit gezien.’
Wat moet dat voor een verdriet zijn geweest voor de Messias.
Petrus was Zijn beste apostel, Zijn vriend, Zijn broeder, en verloochende Hem midden in Zijn gezicht.
Driemaal kraaide de haan.
En dat is gebeurd, dat is gebeurd, ja.
Die stonden, mijnheer Brand, op een tweesprong en die gingen door het Oosten en overal heen, en ze waren erin, hebben het Westen, het Westen was niet bewust, hebben ze niet gekend, ze hadden de Messias bij zich, en bezweken.
Daarom zegt Frederik: ‘Wanneer ... dan hoort ge, als ge aan een tweesprong komt ...’
Die tweesprong, voelt u wel, dat wil zeggen: hier ga je naar des duivels, en daar ga je naar het licht, naar de zachtheid, het dragen, het dienen.
En dat wil met dat zien en die kletspraat niet te maken hebben, want nu gaat die haan kraaien, en veel erger dan voor Petrus.
Want als u zoiets doet, dan remt u de wetten.
U moet zelf weten wat u doet.
Maar de wet, die de meesters ons hebben verklaard, is ruimte, is sfeer, is licht, is hartelijkheid, wil waarheidlievend zijn.
En nou krijgen we kletspraat.
Hadden de apostelen niet, want ze waren niet geestelijk bewust.
Johannes trad zo nu en dan uit, en dan had hij nog maar ... en bleef hij nog in zijn lichaam.
Ik heb de werelden gezien.
In gedachten nam men hem mee – en dat waren de meesters weer – en gaf hem een beeld van het hiernamaals, zodat hij sterk zou zijn.
En wat bleef ervan over?
Allen hebben getwijfeld toen Christus wegging, want ze hadden verwacht dat Christus tegen de wereld zou zeggen: ‘Kom eens op.’
En toen liet de Messias Zich slaan, geselen, en ze konden Hem rustig aan het kruis slaan, Hij ging liggen.
Toen dachten al de apostelen: daar gaat de meester.
Dat, dát de Messias?
Ga toch weg.
Dat is maar een doodgewone rabbi, die zich voor God en Christus heeft uitgegeven.
Nu zie je het, het is maar een grote stakker, want Hij hangt daar te kermen.
Er waren apostelen bij, die hebben dat verteld, die waren volkomen groggy geslagen, omdat Christus met revolvers had moeten beginnen.
Wat had Hij moeten doen?
En toen kraaide de haan voor alle apostelen.
Er zijn er twee geweest, die hebben zich weggesloten en gezegd: ‘Mijn God, mijn God, geef ons antwoord.’
En het antwoord hing aan het kruis.
Zo zijn wij.
En als u daar niet zelf aan begint, dan kom je altijd op die tweesprong te staan.
Frederik.
En dan ga je door het Oosten ... we gaan door het Oosten, dat zijn de occulte wetten, nietwaar?
We komen terug, en dan horen wij en dan weten wij waar Abraham de mosterd haalt.
Weet u wat dat betekent?
(Meneer in de zaal): ‘Ja, je zegt als iemand weet waar Abraham de mosterd haalt, dan weet hij het.’
Neen, meneer, wanneer iemand weet waar je mosterd kunt krijgen, dan ben je een Abraham?
Neen, dan ben je de zoekende mens, en dan weet je bewust waar de kern van het leven ligt, en dan zal het leven je antwoorden.
Dus Abraham ...
Frederik speelt, hij brengt in ‘Maskers en Mensen’ een beeldspraak voor de dag die tintelend de mens bezielt, en die iets anders geeft.
En dan weet je waar Abraham de mosterd haalt, dan weet je precies dat je die tweesprong moet beleven.
En dan gaat het om: te dragen en te dienen.
Maar niet áf te maken en een mens in narigheid te trappen en in onzekerheid.
‘Veronderstel dat die man of die vrouw eens gelijk heeft, dan ga ik weer in het ziekenhuis.
Dan snijden ze me natuurlijk de keel door of ze halen zoveel weg dat ik bezwijk.’
Dat is die vervloekte tweesprong, waar we telkens voor staan?
Nee, dat ding is er altijd: dat is goed en kwaad.
En nu moeten wij zorgen dat die haan nu ...
Door die boeken zijn wij de mensen een eind voor, want wij hebben nu de toverstaf van Jackson Davis (Zie ‘Jeus van moeder Crisje’ deel III het hoofdstuk: ‘Jeus de schrijver’).
Waar is de goeie jongen?
Ik heb hem meegebracht van Amerika en daar hangt hij.
In de sferen heb ik hem gezien.
Ik zeg: ‘Jackson, ik ben in Amerika.’
Hij zegt: ‘Ja.’
Hij zegt: ‘Van mij hebben ze een tempel gemaakt.
Ik ben de grootste die er is, en jij zet mijn werk voort.’
Op spiritualistisch gebied was hij de eerste.
Ik moest ‘Het Ontstaan van het Heelal’ nog beleven, en al die boeken, toen bracht meester Alcar mij bij hem in de derde sfeer.
Hij zegt: ‘Ik waarschuw je ergens voor.
Ik moet je waarschuwen.
Ik heb fouten gemaakt.
Jij mag ze niet meer maken.’
Ik ben er godzijgedankt doorgekomen.
Bloed kost het.
Ga er maar eens aan beginnen.
En dan hoor je, en dan zie je de haan voor je lopen, en dan zou je hem weg willen trappen, maar dan kakelt hij midden in je gezicht, en dan moet je nog dankbaar zijn dat die haan kakelt, want dan is het weer een waarschuwing voor duizend, duizend dingen.
Is dat niet zo?
Ik kan hier wel tien lezingen van geven, over die paar woordjes daarzo.
Een boek kun je van dit allemaal schrijven.
Die ‘Maskers en Mensen’, daar zullen ze nog duizenden boeken uithalen.
Want, voel je, die tweesprong, dat gekakel van die haan, dat zijn we zelf.
Want wij laten die haan, wij geven die haan ... dat is de vloek voor onszelf, want de waarheid kakelt nu tegen ons, en roept ons toe: ‘Laat het in vredesnaam.’
Heel de natuur roept je toe: ‘Laat het in vredesnaam.’
Dat is dat gekakel.
Voor hoeveel horen we nu kakelen?
(Meneer in de zaal): ‘Elke dag.’
Elke minuut, meneer, verloochenen wij en verraden wij weer de Christus in ons.
Je kunt Hem niet eens meer verraden, want Hij zal ...
Christus die zal zeggen: ‘Jazeker.
Ik heb daar alles gegeven.
Ze hebben me gekraakt en mismaakt en mishandeld, maar dat gebeurt geen twee keer.’
Dat wil de Bijbelmens wel, maar dat zullen ze nog wel eens een keer zien, en dan krijgen wij gelijk, dat bestaat niet.
Neen, neen, die vervloekte haan in ons, die wordt vervloekt, hè?
Maar als Petrus dat niet had gehoord, had hij het nooit geweten.
Die arme, goeie Petrus, die is later toen hij die bezieling zag en wist ... want hij heeft zijn visioenen gehad, want Christus wandelde zomaar naast hem.
Toen Hij terugkeerde, Christus, en met hem was, hij zegt: ‘Kijk ...’
Hij kwam zo door de muur heen, daar zaten ze te wachten.
Hij kwam terug.
Toen hebben ze Petrus en de anderen, die hebben ze als varkens aan de ladder geslacht, ondersteboven, weet u dat?
De buik zo opengehaald tot zijn keel toe, en zo door zijn gezicht heen, ze hebben hem ... ze hebben hem het vel afgehaald, en die anderen erbij.
Die hebben goedgemaakt, die jongens.
Maar voor die tijd wisten ze niet wat u krijgt en wat wij hebben gekregen.
Dat was voor die eeuw.
Wij zijn begenadigde mensen, dat we nu al die dingen, die boeken, die wetten hebben, mochten leren kennen en dat we nu reeds die wijsheid in ons kunnen opnemen, want het voert ons regelrecht, elke minuut, elke dag, naar Jeruzalem.
En als u denkt van niet, nou, dan spreken we elkaar nog.
Maar u moet er zelf aan beginnen.
En indien u denkt dat Jozef Rulof altijd maar weer kletst, en weer zwamt – hij heeft goed praten, goed praten – ik sta er net zo voor als u.
Ik ben tekeer gegaan tegen meester Alcar.
Hij zegt: ‘Nou, ga dan maar kapot.’
Ik zeg: ‘Wie kan dit dan bereiken, beleven, wat ik doe?
Geen duif.
Ik moet iets dragen dat door geen miljoenen mensen gedragen kan worden.’
Hij zegt: ‘Is door één mens mogelijk.
Bezwijk.
Ga maar kapot’, zegt hij.
Ik zeg: ‘Merci.’
U hebt mijn ‘Blik in het Hiernamaals’ gelezen?
Nou, ik kreeg een fatsoenlijk pak slaag.
Hij zegt: ‘Nou, geef het op.’
Ik zeg: ‘Opgeven?
Voor dát gedoe?’
Toen was ik er.
Toen was het gebeurd.
Moet u dat niet ook beleven?
Nou, begin eens aan uw geestelijke ikje.
En begin eens liefdevol te worden.
Er zijn mensen hier, dan zeggen ze, dan dit en dan dat: ‘O, wat is dat prachtig.’
Nog geen twee minuten ...
Ik begrijp dat niet, ik hoor dat, ik zie dat.
Ik kan u precies vertellen hoe u allemaal denkt, komt allemaal naar me toe, hier.
Ik zal me wel in acht nemen.
Ik ga je alleen waarschuwen.
Als ik zoiets zeg, weet: ik waarschuw alleen maar.
U maakt zo ontzettend veel voor uzelf kapot.
U zuigt zich wijsheid op, en met één zo’n prutsgedachte, iets te willen zijn dat je niet bezit, sla je die ganse persoonlijkheid in de soep.
Maar dat soepje lust geen mens: het stinkt er, rottend is het.
En dan wil ik je maar waarschuwen, want u maakt zo ontzettend veel ...
Ik heb helderzienden gewaarschuwd, ik zeg: ‘Mens, hou toch op met uw gekanker’, want het is niets anders dan gekanker, ‘geestelijke kanker breng je naar de mensen.’
Is er ooit iets ...
Onze wetten zijn zwaar.
Waarom?
Je moet het universum overwinnen.
Maar is er ooit iets te vinden in die boeken dat u naar cholera, geestelijke cholera, en dat u naar de duivelen voert?
Het wil u er alleen maar uittrekken.
En de mens hier slaat ... de ene mens slaat de andere er weer in.
Die mensen daar van verleden week, daar moet je medelijden mee hebben.
Maar ik vind toch niet goed dat ze mijn avond hier verknoeien.
Als een mens met: ‘O, ik neem het niet.’
‘Goed, meneer, klaar, meneer, ga dan zelf maar een zaal huren, en praat zoveel als u wilt, meneer.
Gaat u maar.’
Eerbied is er niet.
Bent u nog bij de katholieke kerk?
Ik zou het niet durven.
Waarom?
Hebben wij niet het menselijke gevoel dat daar de mens bezig is om te bidden?
Moet u de mens, terwijl u weet dat u tot God zult bidden, in zijn biechtstoel kraken?
Moet hij weten.
Dat is nodig.
Maar, we kunnen ons bewustzijn niet kwijt.
Die mensen die hebben die haan nog nodig van Jeruzalem, maar wij ook.
En al vragen wij er niet meer om, die tweesprong is er, dat goed en kwaad staat telkens voor ons, en we gaan door het Oosten naar het Westen.
En dan maken we mee de occulte wetten, dat zijn ‘Maskers en Mensen’, dat zijn ‘Geestelijke Gaven’ – die twee boeken, die de spiritualisten niet moeten – want daar kun je bewijzen of je gaven bezit, of je de mens iets geeft.
Is dat waar of niet?
Nonsens?
Ik wil u alleen maar mooi de sferen geven, straks als je de kist ingaat, dan moet al die kletspraat uit ons weg, dat gesnauw.
Wat heeft meester Zelanus zich niet uitgesloofd.
Hij zegt: ‘Waarom trapt u nog?’
‘Waarom zit u hier voor me?’ had hij kunnen zeggen.
‘En u luistert, en u zegt: ‘O, wat is het mooi.’
Want dat zag ik.’
En dan gingen we ... ging hij mensen achterna, en dan had hij zo kunnen zeggen: ‘Lelijkerd, je zegt dat het mooi en machtig is, en waarom heb je dergelijke woorden gezegd, na dit?’
Kan dat?
Het gaat niet.
De mens remt zichzelf.
Zo zijn wij mensen.
En u kunt eerst dan een eenheid beleven, wanneer je vrij bent van jaloezie, van kletspraat, van gesnauw, gegrauw.
Die Kerstmis moet er altijd zijn.
Is dat zo?
Ik ben zo fanatiek voor mezelf, ik ga veel liever, ik ben veel liever gekraakt, zei ik u duizendmaal, dan iets te willen bezitten dat ik niet heb.
Ik snij het zo bewust met een mes, vlijmscherp, zo uit mijn ribbenkast.
En dan gaan we vechten.
Ik wilde dat ik dat eens mocht bewijzen, ik wilde dat ik eens iets mocht.
In Japan steken ze de mensen zo met een dolk in het hart, en draaien ze zo het hart uit de ribben.
Ik ken dat, dat is blijkbaar al een keer gebeurd.
‘Maar ik wilde dat ik de wereld kon bereiken’, zei Christus?
Heeft niets met Christus te maken, maar als je eenmaal de sferen hebt gezien, dames en heren, dan zou je je hart zo wel bewust uit die ribbenkast willen snijden, en zeggen: ‘Hier!’
Als je de macht nog had om het op handen te leggen en te lopen, dan liep je nog weg en dan bracht je het naar de mens.
Alleen maar om te bewijzen hoe je dorst, welke honger dat je hebt, want die vervloekte tweesprong, die moet je met een schijnwerper vanuit de ruimte kunnen belichten, dan is die er niet eens meer.
Is toch zo, meneer?
En dat wil ik u maar geven.
U kunt in een jaar bereiken, sferen kunt u opbouwen, tempels kunt u beleven.
En innerlijk zitten ze je ... in je gezicht, midden in je gezicht zit de mens je uit te lachen.
Het zal mij een zorg wezen.
Moet je zelf weten.
Is het niet zo?
Maatschappij, o, zo.
Zo, hè?
Zo.
Er bestaat geen maatschappij.
(Iemand zegt iets)
Nee, maar voor de hele wereld niet; er is alleen een mens.
Maatschappij is er niet, alles aan de kant.
Er is geen maatschappij.
Wat, maatschappij?
Dat u op de tram moet stappen, en dat daar getelefoneerd wordt, en dat ze dit en dat hebben, wat heeft dat?
Ik ben het, ú bent het; ík handel, ík bid.
Die maatschappij, die hele macht van de wereld blaas je zo van je hand, als je die tweesprong ziet, als die haan maar niet kraait.
En als hij kraait, als dat kereltje kraait, dan moet je hem toch nog niet de pot in stoppen en de hals om draaien; dan moet je blij wezen dat hij zegt: ‘Joh, er gebeurt iets.’
Ja.
Wat zijn we ... wat zijn we ... eh ...
(Meneer in de zaal): ‘Wijsgerig.’
Wat zijn we wijsgerig vanavond, hè?
Ik ben denkende geweest.
Ik ben buiten geweest.
Iemand die gaf me iets moois, ik zeg: ‘Goed, ik ga mee, ik wil het zien.’
En dan ben ik zo blij.
Als u me gezien had dan zegt u: ‘Jeus is op stap.’
Ik zeg: ‘Ja, zeg eens wat van me?’
Ik ben blij, en dan schreeuw ik en dan lach ik.
En dan zegt iemand: ‘Hier zien wij vanavond blijde mensen.’
Ik zeg: ‘Jazeker.’
Ik ging ineens plat praote.
Ghè, ghè ghè ghè.
Verkoop toch die hele maatschappij, is toch ...
Als je zo even kijkt, met dit licht, dan heb je toch die hele maatschappij in handen.
Ze hoeven heus niet naakt, halfnaakt voor u te gaan zitten, meneer, met zulke grote medailles, meneer De Wit, want die poppenkast zegt u niets.
Enne, ik zeg: ‘Kijk, kijk daar eens.
Laat ze de schoenmaker maar betalen.’
Maar dat mag je weer niet denken, ziet u?
Ja, daar heb je het alweer, de haan die kijkt nu en zegt: ‘Pas op, of ik ga kraaien.’
Ik zeg: ‘Ze heeft toch gaten in haar schoen, ziet u dat dan niet?’
O ja.
Moet de haan, moet zelf nog kijken of die gaten er wel zijn.
Vanbuiten groot, meneer, we zijn zo fraai en zo machtig.
‘Maar’, zegt Frederik, ‘vanbinnen?’
Mohammed legde de stormen stil.
En toen zegt Erica: ‘Is dat zo, Frederik, was dat gebeurd?’
‘Ja, vanbinnen’, zegt hij.
Het stormde door.
Die stormen en die rotsblokken hadden geen betekenis meer, ook al komen de levenszeeën over het land.
Verdrinken kunnen we niet, moeder.
De geestelijke bootjes die zijn niet te vernietigen.
Onze ziel blijft altijd drijven, ook al zitten we tot aan de hals in het haaiengedoe, opeten kunnen ze ons niet eens.
Maar wie weet dat?
Waar hebben we dat spreekwater vanavond vandaan gekregen?
Ik ga verder, die kerstboom straalt heerlijke gedachten uit.
Nu krijgen we: ‘Had het dier het tegen mij?
Neen, tegen jou niet, ik geloof, tegen je masker.’
Ziet u, die goddelijke kern, zegt Frederik, die is niet aan te tasten, maar dat masker ...
Die haan kraaide alleen tegen dat masker.
Is het niet zo?
Die haan hoeft ook alleen maar te kraaien tegen onze maskers, want we hebben er vijfduizend op; voor elk dingetje dragen we een masker.
En nu die maskers overboord, en er iets anders voor in de plaats zetten, en dan moet u eens kijken hoe de mens verandert, hoe eenvoudig alles is.
De mens zit open en naakt naast u; ook al hebben ze haren als een hond, u kent dat leven, u voelt zich rustig, het is een blij gevoel om met dergelijke mensen te mogen praten.
Is het niet waar, dames en heren?
Ik lieg toch heus niet.
En u moet het zoeken, en u moet het krijgen.
Ja.
‘Gooi dit vervloekte, prehistorische gewaad van je weg.’
Ziet u, wij zijn nog prehistorisch.
‘Word toch eindelijk mens zoals Hij het hebben wil.’
Wat zeggen toch die ‘Maskers en Mensen’, meneer?
Meneer Koppenol die kan hier gerust gaan staan, die heeft het meegemaakt, die weet het.
Als ik ooit iemand een twintig minuten geef, meneer Koppenol, dan bent u het.
Het heeft u iets gegeven.
Nu weet u het, hè?
Nu gaat u er zomaar niet meer in, nu rent u die tweesprong maar niet meer voorbij, hè?
(Meneer in de zaal): ‘Nee, nee.’
Mevrouw, weet u het nog?
Mooie tijd was dat, hè?
Wat hebben we daaruit geleerd, vindt u niet?
Ik had hem een emmer vol koud water over zijn neus willen gooien, maar ik mocht het niet doen.
Maar wat hebben we ...
Weet u dat ik blij ben?
Het is machtig.
Maar je vergat iets; we vergeten iets.
Als ik uit de sferen kom ...
Ik heb het Al beleefd, en toen kwam er een stem uit de ruimte, vele stemmen, die zeiden: ‘André, hoe zult ge morgen zijn?’
Ik zeg: ‘Doodgewoon.’
Ik zeg: ‘De Wienerin die ziet niets.’
Ik werd wakker ’s morgens.
Ik denk: Nou wil ik nog wel eens kijken of de mens ziet of ik kwam uit het goddelijke Al terug, door de Kosmologie.
En een half uur daarna liep ik op straat.
De mensen zagen iets, maar ze wisten niet wat het was.
‘Hebt u soms een lekker kopje thee gedronken, meneer?’
Ik zeg: ‘Ja, surrogaatje’, ik zeg, ‘dat was er ook niet, vanmorgen.
Ik heb, water heb ik warm gemaakt, en dat heb ik gedronken.’
Maar er was iets.
Ik straalde.
Ik was zo ontzettend warm, dat ik ...
Ik ging over de Suezkade, ik pakte zo’n grote boom, en ik denk: Even zal ik me vergeten, en laten de mensen nu maar denken dat ik gek ben.
En toen nam ik een boom, ik zeg: ‘Ik heb jou in het Al gezien.’
En toen gaf ik die boom een heerlijke kus, en toen deed ik het weer te hard want even daarna had ik een bult op mijn kop.
Ik zeg: ‘Ik ben net gek.
Van geluk ben ik gek.’
En toen sprak ik met dat water, met dat stinkende Suezkanaal, ik zeg: ‘Moeder, moeder, ik heb je gezien.’
‘André’, zegt ze, ‘ben je terug?
Hoe voel je je nu?’
Ik zeg: ‘Doodgewoon.’
Moet ik laten zien dat ik het Al heb gezien?
Golgotha?
Wat is Jeruzalem?
Mevrouw, wat is een sfeer?
Wat is ‘de kist’?
Wat is baring?
Wat is schepping?
Wat is krankzinnigheid?
Neen, wat is een zevende sfeer?
Wat is de Vierde Kosmische Graad, de Vijfde, de Zesde, als je de Zevende zag?
Ik heb Hem daar gezien, waarvoor ze die boom neerzetten.
‘Hebt gij een mens gezien in deze ruimte met deze tekenen?’
Ik zeg: ‘Neen, niemand.’
En toen wou ik, en toen mocht ik nog iets zeggen, en toen ging ik natuurlijk voor de vloer ... zo ...
Ik werd wakker, en had meester Alcar mij in zijn armen, in de ruimte.
Ik zeg: ‘Meester Alcar, we zijn nu daar en daar.’
Toen kon ik aan het licht en de ruimte en het leven zien, ik zeg: ‘U bent in de stoffelijke kosmos.’
‘We gaan terug eventjes naar Golgotha om bij te komen en dan terug naar huis.’
Volgende dag loop je op straat met Albewustzijn in je.
Hoe bent u nu?
Zeggen dat je helderziende bent, dat je veel bezit, dat je alles weet, dat je God hebt gezien en Christus kent?
Neen, meneer, er is, de eerste jaren is er geen woord over mijn lippen gekomen.
Ik kón niet spreken.
Ik was te diep ontroerd.
Ik liep op straat te kreunen van blijdschap.
De mensen zeiden: ‘Mijn hemel, mijn hemel, wat is er met die kerel aan de gang?’
Ik zeg: ‘Ja, mevrouw, ik ben aan het kreunen.’
Maar ik lachte.
Hoe kunt u dat gekreun nu zien, mevrouw?
Ik ben het type die het gekreun omzet in funnies.
Ik zeg altijd leuke dingen, dat is die Buziau (J. F. Buziau, komiek, 1877-1958) in mij.
Ik laat u geen ellende van mij zien.
Ik wil een mens niet lastig vallen met leed.
Ik kreun niet, ook al gaat mijn body kapot; en dan gaat die kapot, ik wil niet kreunen, want dan verlies ik mezelf.
En toen zei meester Alcar: ‘Indien je dat kunt, André, kunnen we verder.’
Had ik het zo mooi en machtig gevonden – nietwaar? – dan had hij al stilgestaan, want ik stikte erin.
Van geluk?
Nee, ik mocht niet gelukkig zijn.
Zegt u dit niets, dames en heren?
U moogt niet gelukkig zijn, niet boven uw geluk gaan, als u dat geluk niet verantwoorden kunt hierzo; een ander kan in uw geluk stikken.
Als een kunstschilder zich zo machtig en groot maakt, en hij is te blij met zijn dingen en niemand kan hem meer bereiken, dan stikken we in zijn kunst.
Is dat niet zo?
Er zijn pianisten ...: ‘Houd je mond, ik moet spelen!’
‘Ja’, zegt die vrouw, ‘maar ik wou je even vragen, ik moet eten hebben.’
‘Ga uit mijn buurt!’
Ik heb die man gekend.
Die vrouw was eruit getrapt.
En om twaalf uur, half één, één uur hield hij op.
‘Eten klaar?’
Toen zegt ze: ‘Ja, ga het nou zelf maar halen.’
En toen komt meneer, zegt hij: ‘Wat heb ik dan gedaan?’
‘Wat jij gedaan hebt?
Je hebt mij bijna door de ruit getrapt.
Kinderen hebben niet te eten, ik heb niet te eten, eet jij nu maar door je kunst.
Eet jij dat zwarte en dat witte maar op wat je daar voor je ziet, die Chopin, en die Saturnus (nocturnes) die je daar vertolkt hebt.
Maar we hebben niet te eten, man.
We hebben niet te eten.
De kinderen blaffen van honger.
Jij zult nu de kachel aanmaken en je zult koken.’
En toen was de man zo sterk, dat hij zei: ‘Wat kan een mens verkindsen door zijn kunst.’
Hij zegt: ‘Weet je wat je had moeten doen?
Een knuppel nemen, en mij wakker rammelen, want ik ben fout.
Ik wil kunst beleven, maar ik laat mijn vrouw en kinderen verhongeren.’
Wat is nu noodzakelijker, dames en heren?
Beleef eens een kunstenaar.
Als je er één uit de honderdduizend krijgt die bewust mens blijft in zijn kunst, en ook nog zorgt voor u, voor eten en drinken, dan hebt u met een genie te doen.
De rest zwamt, vliegt, doet aan het getierelantijn.
Die zijn niet meer te benaderen, mevrouw, want het zijn meesters in de kunst.
Ja, als de biefstuk, en wat nog meer, en de bloemetjes op tafel staan, en de kelder vol aardappelen, meer niets, dan mag hij kunsten zoveel hij wil.
Dat is nog maar kunst.
Maar ga nu eens naar Gene Zijde, en houdt u eens doodeenvoudig Gelders, Achterhoeks.
Ik praat veel liever plat, dan dat de meesters van mij maken: ‘Nu zal het geschieden.’
Als meester Alcar bij mij komt en hij zegt: ‘En nu, André-Dectar, zal het geschieden’, dan zeg ik tegen hem: ‘Ja, de ‘droedels’.’
Maar die komt zo niet.
Want dan gaat u uit de werkelijkheid.
Hij zegt: ‘Hallo, ik ben er.’
Hij kijkt mij aan en zegt niets, want we weten.
Hoogmoedswaanzin?
O no.
En ga nu eens over de wereld heen.
En het moet er allemaal uit.
Hebt u ook die kerstboom gezien, die daar de hele ... al die twee dagen boven Den Haag heeft gehangen?
Hebt u die gezien?
Die was er, en brandt nog.
Die brandt van de zomer ook, en is er altijd, maar die zien ze niet meer.
Ze zien hem alleen wanneer de mens hem maakt met kaarsjes en vlammetjes.
Die is er nu ook.
Maar die andere die is weg, en die hangt er het hele jaar.
En daar zit die haan van Jeruzalem bovenop.
Is het niet zo, meneer?
(Tot de geluidstechnicus): Hebben we nog eh ...?
(Meneer in de zaal): ‘Een minuut of drie, vier.’
Een minuut of drie, vier?
Dit is altijd weer een brief, daar kunnen we op doorgaan.
‘Gooi dit vervloekte, prehistorische gewaad van je af.’
Kijk, daar heb je het weer.
Ik zeg u even, daar lopen mensen met een machtig mooi gewaad, ze tierelantijnen zichzelf op, en dit en dat, maar vanbinnen?
En ga nu eens nuchter, nuchter, nuchter kijken, maar begin bij uzelf.
Kraak dit maar gerust.
Het andere leven is u er dankbaar voor.
Is het niet zo?
De mens die zich durft te kraken, daar heeft de wereld ontzag voor.
Wie zegt van zichzelf: ‘Ik ben maar een groot kreng.
Ik ben nog niets.
Ik ben zo blij’, o, nou krijg ik met de moeders te doen, ‘dat ik aardappelen mag schillen en mag braden voor mijn man, zo blij ben ik dat ik mag dienen’?
En hij zegt: ‘En ik ben zo dankbaar wanneer ’s morgens het licht weer komt en ik mag werken.
En ik kom gelukkig thuis, en dan gaan we samen heerlijk zitten eten.
‘En is er nog nieuws, liefje, liefde?
Hoe waren de jongens, vertel eens?’
Koeren, koeren, koeren.
Wordt er altijd gekoerd in de naam des Heren?
Daar heb je dat weer: in de naam des Heren zult gij koeren.
En toen kwam er stilte.
En hij zei niets.
En zij en de kinderen keken naar vader.
Er was nog een klein beetje olie – dit is ook een visioen – langzaamaan kwam er een walmpje, het bewijst dat het pitje geen olie, geen bezieling meer kreeg, en toen ging, langzaam maar zeker ging het licht uit.
En toen kwam er een stem in hun midden die zei: ‘Ik ben degene die ‘amen’ zegt.
Wat hebben jullie nog te zeggen?’
En toen zei de vader, die een mooi gevoel had, hij zei: ‘In dit licht, vrouw en kinderen, zijn we eeuwigdurend veilig’, en toen stond de Christus in hun midden.
Dames en heren, schrik nu maar niet, maar de thee staat klaar.
 
PAUZE
 
Dames en heren, we gaan verder met de brief van meneer Brand.
Ik ben gebleven bij: ‘Gooi dit vervloekte, prehistorische gewaad van je weg, word toch eindelijk mens zoals Hij het hebben wil.
Geloof blijft geloof.
Een gebed blijft overal een gebed, in welke taal je het ook opzendt.
De God van het leven verstaat ons altijd’, zegt Frederik.
‘Heb lief alles wat leeft.
Het Westen moet ontwaken!
Eerst dan komen de volkeren der aarde tot eenheid, omdat Hij slechts één geloof geschapen heeft.
Geen duizend ... slechts één ... waarvoor ik het antwoord hoorde, Frederik.’
Lees ‘Maskers en Mensen’, dan hebt u ook kosmologie.
Kosmisch is daar het woord verklaard.
U kunt het stoffelijk, menselijk, voor de moeder, voor de vader, voor de liefde, voor de wedergeboorte, voor de wijsheid, voor God, Christus, Jeruzalem ...
Alles ligt in die ‘Maskers en Mensen’.
‘Hij zegt: ‘Ik moet bekennen dat de haan voor me kraaide’’, vele malen.
‘Van nu af zal ik mijn best doen om op natuurlijke wijze zijn stem te smoren’, de stem van de haan, ‘met andere woorden: Ik ‘kraai’ zelf!’
Leuk, hè.
Nu hebben we weer die gids van die negentien, twintig boeken, en geve dat we ‘De Kosmologie’ ook nog uitkrijgen, dan hoeft die haan niet meer te kraaien.
En nu komt er: ‘Ik ‘kraai’ zelf.
De mensen trekken nu hun maskers af.’
Ze trappen ze in elkaar want ze willen die gewaden niet.
Je kunt netjes zijn, en het leven is zo ontzagwekkend mooi, doodeenvoudig.
We hoeven geen drukte te maken, want de mens is een goddelijk juweel.
Maar de mens verduistert zichzelf.
Diademen, paarlen en diamanten, en satijnen gewaden helpen niet meer.
Is dat zo, meneer De Wit?
‘‘Is dit niet wondervol?’ zegt Frederik.’
Wonderful.
‘Niets houdt ons meer tegen.
Niets.’
Niets, niets neemt mij af wat ik nu bezit.
‘In ons leeft het andere en betere ik, dat afstemming heeft op Hem, op Zijn Almacht.’
Mijn leven, mijn ziel, mijn geest, niet mijn ziel, maar mijn geest en mijn persoonlijkheid ‘wordt reine klaarte ... en je bént er.’
Dit is het hele leven.
Wat hebt u nog te vragen, meneer Brand?
U kunt hier de hele avond mee bezig zijn, dan kunt u elk ding van de maatschappij ...
Hier, van dit wat u daar geschreven hebt, schrijft meester Zelanus zeven boeken van duizend pagina’s.
Als u van de maan af begint, en de mens eerst vertelt waar de mens vandaan komt, dan krijg je dat kosmische gekraai te horen.
De apostelen hoorden het nog maar alleen, Petrus hoorde het alleen maar voor de twijfel.
Maar dat zei nog niet dat de hele Petrus onbewust was en twijfelde; alleen maar voor die twijfel.
Hij twijfelde alleen maar, meneer en mevrouw, omdat hij wist dat hij in de kerker werd gesmeten, misschien mishandeld, net zoals de Christus, want daar was Petrus bang voor.
Daarom zei ik verleden hier op een avond: Hebt u die film gezien, voor een tijd terug, van dat Engelse meisje, die hier was?
Ik heb hem gezien in Metropool, ik wilde hem pertinent zien.
En die hebben ze bewust alle nagels van die voeten gedraaid.
Ze kwam, op de hakken kwam ze in Duitsland aanlopen.
Niet?
Toen speelde Anna ...
(Er wordt wat door elkaar gepraat in de zaal.
‘Odette’, zegt iemand.
Iemand zegt: ‘Nee ...’)
Odette Churchill.
Als u nu weer een mooie film wilt zien, dames, we hebben ze zo weinig, dan moet u nu naar West End (bioscoop in Den Haag): ‘Morgen is het te laat.’
Het gaat over de seksuele waarheid, en het gepraat met een kind; dan ziet u een meisje, dan ziet u mij weer, dan ziet u Jeus weer, toen ik zes jaar was.
En toen ik ... en toen ik tegen Crisje zei, toen was ik viereneenhalf jaar: ‘Crisje, waorum bú giij zo dik, moe’der?’
Toen zegt ze: ‘Mie’n lie’ve God, wat mô ’k now zegge?’
’s Morgens om zeven uur, de Lange was net weg.
‘Ja’, zegt ze, ‘’t ète da’ smikt miij zo lekker.’
Toen zegt Jeus: ‘Maor ’t smik mie’n ook, moar ’k bin zo mager as ’n lat.’
Dat scenario, dames en heren, ligt klaar.
Als u dat in de film hoort, dan kun je nog lachen ook, maar we staan voor de werkelijkheid.
Ik aan het zoeken.
En die film heeft het ook; daar komt een meisje, een fijn Italiaans klein ding, toen zegt ze tegen vader: ‘Papa, hoe ben ik nou geboren?
Waar komen de kinderen vandaan?’
Toen zegt hij: ‘Uit een kool.’
En het kind gaat in de keuken kijken naar een kool, en ze zoekt en zegt: ‘Geen kind.’
En dan komt er zo’n klein jodenjongetje ...
Later, dan zijn ze allemaal verder, en zeggen ze: ‘Uit de buik van je moeder.’
‘Ha, ha’, zegt ze, ‘ga toch weg.’
‘Dat kan toch immers niet’, zeggen ze weer, want ze geloven het niet.
Dat gebeurt nu in Holland.
De protestantisten, de gereformeerden, meneer, die spreken er schande van; maar de film draait.
Als u even wilt genieten; aan het eind zult ge nog belken ook.
Ik belkte om dat meisje.
Ze hadden één kusje beleefd, en toen werden ze mishandeld, toen werden ze bezoedeld.
Dat scenario moet je mij eens laten schrijven, dan zeg ik ... dan had ik daar een universeel bewustzijn ingelegd, door die kus.
Die jongen en dat meisje, van zestien en zeventien jaar ...
Amerika heeft dat meisje alweer opgeslikt, die kunnen ze natuurlijk weer stukmaken, door onzin misschien.
Van Italië komen de mooiste films, weet u het?
‘Fietsendieven’ (originele Italiaanse titel uit 1948: ‘Ladri di biciclette’), ‘Morgen is het te laat’.
Als u kinderen hebt, dan zegt u maar: ‘Je bent in mij geboren.
En je komt van mij en van vader.’
En dan moet u die stakkerigheid van die ouders zien.
Toen zit die vader voor een zoon van vijftien jaar bijna, veertien, vijftien jaar ...
Ik zeg tegen mijn vrouw: ‘Hij lijkt precies Casje Bruning’ (zie: ‘Jeus van moeder Crisje’ deel I).
Maar Casje Bruning was nog smal, en die wist meer.
Toen zegt hij tegen de jongen, hij zou eens eventjes gaan praten ...
Die moeder zit dan ...
Dat moet zomaar gebeuren, in vijf minuten.
De vader kon niks zeggen, hij gaf hem een paar centen.
Ik zeg: ‘Wat een hummels, wat een hummels.’
Als u ‘Jeus van moeder Crisje’ leest, als een meisje van zeven en acht jaar ... dan ga je ook naar de katten van vrouw Ruikes.
En dan kom je bij vrouw Ruikes en dan zeg je: ‘Vrouw Ruikes, zun dat nou allemaal manne-katten?
D’r moeten toch ook vrouwe-katten zun, vrouw Ruikes?
Waar is den kéél van Mientje gebleven, die zupt natuurlijk ook, wâ?
Ja, vrouw Ruikes, as die kééls maor wâ hebbe, waor?’
En vrouw Ruikes zegt: ‘Cris, Cris, Jeus is binne geweest.
De Lange moet dèn ’ns onder handen neme.’
Ik heb u dat verhaaltje verteld – Johan was ook hier – kwam ik naar Bennad: ‘Bennad, waorum is moe’der zo dik?’
‘Geet ow niks aan.
Nou hè-je me neudig, wâ?
Zuuk het eiges moar uit.
Ga maor naor Johan, dèn wèt het.’
‘Johan?’
‘Hèhèhè, jazeker’, zegt Johan.
Toen zei ik verleden week tegen hem, ik zeg: ‘Nu laat ik je ook wachten als je wat weten wilt.’
Als hij bij mij komt en hij wil een verklaring, dan zeg ik: ‘Ga maar terug naar je jeugd en zoek het daar maar uit.’
Toen zegt Anna: ‘Dat meen je toch niet?’ mijn vrouw, ik zeg: ‘Ja, dat meen ik wel.
Toen hèt hij me tegen de muur laten lopen.’
Hij wist het, en ik wist niks.
En dan moest hij ...
Of ik moest een peer brengen, of wat anders, en dan kwam Johan voor de dag.
Maar nu krijg ik hem ook.
Ik zeg: ‘Nu weet ik het.’
Ja.
En nu zeg ik het hem lekker niet.
(gelach)
Maar ga naar die film, dan kun je nog eens echt belken, en dan kun je nog eens echt beleven hoe wij als kinderen waren.
En als Jeus van moeder Crisje onder de mensen kwam, dan hoefden de ouders niets meer te zeggen.
Ga maar door, dan kom je er wel.
We hebben hier onder ons ... waren mensen ...
Kwam Jeus.
‘Vader, mag ik het lezen?’
‘Jazeker.’
En vader ging kijken.
En toen zegt vader: ‘Hoe ver is ze?
Ik zeg, hou ze es in de gaten, hoever of ze is.’
Toen zegt ze: ‘Ik zie ze niet meer’, zegt de moeder, ‘want ze zit geregeld boven.’
‘En’, zegt de vader, ‘hoever ben je?’
Ik denk: O, ze is Jeus met de schepping al voorbij.
Ze zegt: ‘Ja ...’
Ze keek hem zo in de ogen, met andere woorden, of ze zeggen wilde: Ik weet het nou, je hoeft me niks meer te vertellen.
Ik keek maar naar Crisje, zo ...
Toen zei Crisje tegen de Lange: ‘Dèn kik deur de boe’k heen.’
En Bennad ...
Maar ik ben gemarteld, dat is in het boek maar een kleine tijd, nietwaar?
Maar daar gingen maanden, en maanden, en maanden, en ’s nachts, en overdag, en altijd maar weer: de tute, de kippen, de hele dag en nacht voor die kippenren, meneer De Wit.
‘Woarum hèt die haan zoveel wie’ve’, zei ik tegen moeder, ‘en die legge gin eitjes, maor waorum hij, en waorum hij niet?
En zo moest dat geploeter doorgaan om de schepping te leren kennen.
En toen we het wisten, naar Crisje terug: ‘Moe’der, ik wèt het.’
En Crisje: ‘Nu zal er wat gebeuren.’
Nee, daar gebeurde niks.
Hij zegt nog: ‘Ik wèt now alles.’
‘Dan hè-je zeker honger’, zegt ze.
Wat een mooi woord van Crisje.
Ik zeg: ‘Joa, as Miets gebore wud, straks’, dat wist ik ook, dat Miets kwam, ‘hoef je me niks meer te zegge, want ik wèt het.’
Toen zegt hij: ‘Nou.’
Toen zegt Crisje: ‘In de naam des Vaders en des Zoons en des Heilige Geestes.’
Toen ging ze naar meneer pastoor toe.
Dames en heren, ga naar West End, dan kun je lekker belken, en dan heb je nog eens lol.
Ik zal reclame maken voor een goede film.
Dat is een lieve juffrouw, die is vanavond hier, die is ook aan West End.
Zeg ze maar eens lekker goeiedag, en waar je de mooiste plaats krijgt, ze zal u er wel naartoe brengen.
Wie heeft er nog vragen over ‘Maskers en Mensen’, of waar hebt u het over?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja, een engel, waar is dat symbool voor?’
Dat is door de kerk ...
Kijk, dat is niet door de kerk, maar dat is gebeurd ...
Toen de engel kwam ...
De engel zei ...
Er zijn waarlijk, met de geboorte van Christus zijn er mensen geweest.
Maar u voelt wel, nu moeten we al voorzichtig zijn.
Het eerste wat ik vroeg: ‘Is er verdoemdheid?
Is er eeuwige verdoemdheid?
Brandt er vuur in de hel?’
Toen ik als kind al uittrad, toen kon ik het mijn vriendje José al vertellen.
Toen de meesters begonnen, stelde ik menselijke vragen: de Bijbel, direct van de Bijbel, direct het geloof.
Ik zeg: ‘Onze-Lieve-Heer is in Bethlehem geboren, wat is er van waar, meester?’
Hij zegt: ‘Gaat u maar mee.’
En toen zag ik het.
Het was zomer, die herders die hadden het helemaal niet koud daarbuiten, want het was hartje zomer.
En dan nog is er: een winter zoals hier beleeft Jeruzalem niet eens.
Nu lopen wij mensen met een vals verhaal rond.
De hele wereld is in die kerstnacht opgelost.
Dat is realiteit voor mil-, miljoenen mensen.
En die geboorte blijft er natuurlijk, maar wij brengen die werkelijkheid zomaar in een ander klimaat, en we willen sneeuw zien.
Daar zijn engelen uit de hemelen gekomen, gefladderd.
Maar die hadden geen vleugelen, want die ‘vleugelen’ zitten in ons.
Leest u mijn boek maar ‘Tussen Leven en Dood’.
De Grote Vleugelen is de ruimte van de mens, door zijn persoonlijkheid, wanneer wij de occulte wetten – dat is geest, leven, dood, hiernamaals, vader-, moederschap, reïncarnatie, de kosmos – leren kennen, dat is geest en leven; dan komt u tot de werkelijkheid.
Nu is er ...
En die engelen, die hebben het bewustzijn in zich.
Maar omdat de katholieke kerk dat innerlijke bewustzijn niet kent, hebben ze die mensen, of die engelen, maar vleugelen gegeven; nu kunnen ze terug.
Ze weten niet dat de mens zweeft op de kracht van zijn gedachte.
In een flits bent u duizendmaal om de aarde gevlogen, alleen door de concentratie van uw gedachten.
Zo’n vleugeltje zou verdwijnen, zo’n vaart hebben wij.
Als u het licht en de ruimte, de wetenschap, de wijsheid, het bewustzijn bezit, dame, dan vliegt u in een miljoenste seconde door al de planeten en sterren, door God geschapen, in deze ruimte.
Er is geen afstand meer.
U bent in alles ... met alles hebt u de geestelijke en de ruimtelijke eenheid in u, door boeken, door leven.
Gaat u ernaar leven?
Gaat u werkelijk hartelijk zijn en welwillend, en u maakt zich het leven als wet, als man, vrouw eigen, dan krijgt u verruiming.
Dat komt allemaal weer tot die Bijbel en Christus terug.
Maar die verhaaltjes ...
Nu moet u leren.
Mij sloegen ze dood toen ik opstond in de catechisatie.
‘En dan zijt ge eeuwig verdoemd!’
‘Lieg niet.’
Toen stond ik op, ik zeg: ‘Dat is niet wáár.
Dat is kletspraat.’
Meneer pastoor was een goed mens.
Toen kwam meneer kapelaan, ik denk: Oei oei, wat kijkt die man lelijk.
Ik kom binnen daar, en bang, angstig.
En ineens ging ik in de trance, ik sprak Hollands – ik had nog nooit een Hollands woord gehoord –: ‘Christus zei: ‘Laat de kinders tot Me komen’, en u slaat ze de bank uit.’
Toen was ik des duivels, toen was ik ketters.
Toen moest Crisje komen.
Toen zei Crisje: ‘Als Jeus bezète is’, tegen meneer pastoor en meneer kapelaan, ‘dan bú giij ’t ook.
En dat laot ik me nie’t afnème, meneer pastoor.
Giij wèt toch wel, toen dèn gebore was, toen zat giij ook naor die eugkes te kie’ke.’
Toen zegt hij: ‘Crisje, ik was in de hemel.’
‘En nou is Jeus bezète?
Dan bú giij het ook.
Ik wil niks meer heure van ow.
Wí giij me now wiesmake, meneer pastoor, dat Onze-Lieve-Heer de mensen kapot mik?
Want dat is toch verdoemdheid, hè?’
‘Ja’, zegt ... ‘Nee, Crisje, maor ik bun toch geen Rome, Crisje’, zei meneer pastoor.
‘Ik bun toch geen Rome.’
Nou, Rome is nóg zo, we hebben nog verdoemdheid.
Ja, Rome is bezig om de mensen, de geleerden te zeggen: ‘Zeg, kijk eens of het werkelijk waar is of de mens in de wateren is geboren.’
Maar ze weten het al, want Rome heeft biologen, astronomen.
Dat conservatorium (wellicht bedoeld observatorium) daar, en alles, die sterrenwacht van Rome, dat zijn heus geen onbewusten die daar in de tuin van het Vaticaan zitten en elke avond naar het firmament kijken; die hebben de voetstappen van Galilei gevolgd.
Ze hebben zich eens vergist.
Toen Galilei zei: ‘Vader, de aarde draait om de zon’, toen zei de paus: ‘Kletspraat.
Jij blijft er vanaf!’
En toen zat Galilei in het Vaticaanse kerkertje en toen hebben ze hem voor dertig, vijfendertig jaar gesmoord; hij mocht niet meer spreken, anders ging hij de brandstapel op.
En die pausen die moeten diezelfde school volgen.
En toen zegt de een tegen de ander – voordat hij doodgaat en de ander komt –: ‘Zeg, vergis jij je nou niet weer.
Vergrijp jij je nu niet weer als er weer een Galilei komt.’
Maar, mevrouw, dat mag de wereld, dat mag het katholieke kind nog niet weten, want dan krijgt u ineens te veel, en bent u uw houvast kwijt.
Het gaat werkelijk langzaam, maar ze weten het.
En zo is er iets opgebouwd, dat men niet kent.
Aan een engel geeft men vleugelen.
Maar de ‘vleugelen’ van bewustzijn draagt u in uw persoonlijkheid: u wéét.
Dat zijn de geestelijke ‘vleugelen’.
Hebt u van mij ‘Tussen Leven en Dood’ gelezen?
(Mevrouw in de zaal): ‘Neen, niet, meneer Rulof.’
Nog niet?
Dan moet u het ook dadelijk nog niet lezen; dan moet u eerst met ‘Een Blik in het Hiernamaals’ beginnen.
Maar wanneer u de Grote Vleugelen wilt leren kennen in de mens, dan staat u voor de Tempel van Isis in het oude Egypte; daar ging het om Grote Vleugelen.
Dat is de mens die in zijn gevoel de ruimte kent, God, hiernamaals, geboorte.
Doodgaan is er niet.
Er is geen dood, Magere Hein hebben we alle pareltjes afgenomen, door ‘Jeus van moeder Crisje’.
Miets loopt nu nog aan Gene Zijde met mooie kraaltjes.
En die blijven bestaan, dame.
En nu zegt u: ‘Waar praat u nu over?’
Maar hebt u ‘Jeus van moeder Crisje’ gelezen?
Anders gaf ik u een mooi verhaaltje.
Miets kwam me gisteren met de kerstdagen tegen, toen zegt ze: ‘Jeus, hè-je mie’n kralen al gezie’n?
Ik hèt ze nog.’
Ik zeg: ‘Ja, Miets, die van ons, die we Magere Hein hebben afgenome’, door dat snoertje, dat we geld vonden in het bos en Crisje naar de veldwachter bracht, en later terugkwam, daarvan kregen de kindertjes een ...
Miets kreeg een mooi rokje, en wij een paar nieuwe klompen ...
En Miets draagt dat rokje nog.
Want dat rokje is eeuwigdurend.
Maar nu snapt u dat niet, want u hebt ‘Jeus I’ niet gelezen, ziet u.
Maar die het gelezen hebben, die weten het, en die zeggen: ‘Ja, die kraaltjes blijven.’
Had u nog iets te vragen?
(Mevrouw in de zaal): ‘Nee.’
Tot uw dienst.
Dus de kerk ging door.
Nu is het kerstfeest.
De engelen zijn er, en die herders zullen er ook nog wel zijn.
Maar die ster die de meesters uit het Oosten daarnaartoe stuurden, mevrouw, die was er ook niet.
Die ster was niet aan de hemel, en die cirkeleerde daar niet naartoe.
En bleef juist staan boven Bethlehem?
Neen, dame, die heren die waren heldervoelend, want de innerlijke ster van de ruimte, de Christus zelf, bracht hen naar de plaats waar Hij lag.
De ster van de ruimte ...
Ik vroeg dadelijk: ‘Was die ster ... heeft die werkelijk daar een plaats genomen?’
Toen zegt meester Alcar: ‘Nu kent u de ruimte, het ontstaan van het heelal.’
Toen kon ik het pas vragen, toen kon hij het mij verklaren.
Hij zegt: ‘Hoe kan een ster uit haar baan, uit zijn baan, hoe kan de aarde uit haar baan gaan?
Is niet mogelijk.’
Die ster stond daar, maar de innerlijke ster ...
Frederik weer: Mohammed, Mohammed legde, uit ‘Maskers en Mensen’, stormen stil.
En de mensen werden angstig.
Hij was gids, ze gingen door een woestijn, en de mensen krompen ineen, want er was een geloei, en ineens zei hij: ‘Storm, ga liggen, want wij gaan verder.’
En Frederik, die haspelt alles door elkaar, en aan het eind had hij het over broodjes met spinazie, en blikjes met boontjes.
En Erica was het vergeten.
En aan het eind zegt ze: ‘Was dat nu werkelijk zo, Frederik, had die man zoveel macht?’
En toen kon Frederik zeggen: ‘Jazeker, kind, vanbinnen.’
Maar het loeide door.
Wanneer een mens weet en bewustzijn bezit ...
En laat het toch stormen in het leven, wat kan het u schelen: u bent niet te bestormen, niemand kan u doden.
Wat weten we toch griezelig veel.
We hebben geen angst voor Magere Hein.
Op een kist, als (ik) een mens weg moet brengen, sta ik te lachen, vanbinnen, maar ik mag het niet laten zien, dan zeggen ze: ‘Wat een kreng van een kerel is dat, hè.’
Ik moest eens iemand ... ik kon er niet vanaf, en ik moest mee naar het kerkhof.
Hij zegt: ‘Kun jij je nu stilhouden?’
Ik zeg: ‘Ik zal het proberen.’
Ja, ik zei even iets, ik denk: ik hou me niet stil, ik zal, die ‘onzin’ zal ik vertolken.
En toen heb ik daar even een half uur gepraat.
En toen had ik het over de sferen van licht, en toen was alles aan het belken.
Maar de volgende morgen, toen was ik een ketter.
‘Hoe hebben wij ons laten beïnvloeden door dat kreng?
Hoe heb jij dat mens mee kunnen nemen?
Dat is een occultist.’
‘Het is mijn vriend, en die had mijn vader lief.’
Ziet u, eerst waren ze weg, we hadden ze natuurlijk half onder de hypnose.
Dame, meneer, hebt u nog iets?
Hebt u nog iets?
Nog iets anders?
(Meneer in de zaal): ‘Meneer.’
Ja, meneer.
(Meneer in de zaal): ‘Meneer Rulof, u sprak daarnet zo’n reuzengetal uit, dat wij zoveel te laat op de aarde zijn.’
Ja.
‘Ik heb erg zorg voor die Moeder Aarde’, ja, ‘houdt ze dat zolang uit?’
Ja.
Ja.
Als u kosmologie beleeft, meneer ...
Wij hebben geknoeid hier ...
Verbeeldt u maar niet dat u iets bent.
Ik verbeeld het mij niet.
Ook al heb ik honderdduizend boeken geschreven en kan ik zoveel, maar ik verbeeld het me niet.
Ik doe mijn best, het gaat geen mens aan hoe ik ben.
Moet u maar zelf uitmaken.
Ik vertik het om de mens af te snauwen, om kwaad, verkeerd, dit ...
Mensen zijn voor mij heilig.
Als ik daar moet zien dat u daar de mensen eventjes aan het ontleden bent in die portemonnees, of u bent aan het dieven, en dat, dan zeg ik: ‘Nou, dat is toch niet leuk.’
Dan wil ik met u niet meer te maken hebben.
Maar wij zijn hier geweest, meneer, vanuit het oerwoud kwamen wij naar het blanke ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl), nietwaar?
Wij hebben ...
Toen het daar klaar was, liet Moeder Aarde ons vrij.
En dan kunnen we onmiddellijk doorgaan, en krijgt u de nieuwe reïncarnatie, als je in harmonie bent met haar.
Maar onze persoonlijkheid is verduisterd; we hebben gestolen, mismaakt, de mensen verkracht, vernietigd, hier, daar, daar.
Nu zijn er gevoelens en krachten in ons, dat wij even kunnen zeggen: ‘Ik vergrijp mij niet meer aan die dame en die meneer, of wat dan ook.
Ik besteel die mensen niet meer.
Ik wil alleen maar mijn best doen.’
En laat de wereld dan die wereld.
U zorgt voor uzelf.
Ja, daar zijn we nu net vanaf?
Elk ogenblik kom je op de hoek van een straat, kom je die haan weer tegen uit Jeruzalem.
Hij zegt: ‘Moet je dat zien.
Heeft een mooi hoedje op, een paar lakschoenen aan, zeker, met een gestreepte broek, manchetten komen er onderuit, met een snorretje, fijn opgedirkt.
Dan ben je meneer?’
Pfuh.
Meneer, wij leven miljoenen jaren te lang op aarde, wij nemen de plaats in van andere mensen die ons lichaam hadden moeten hebben, want tussen leven en dood wachten honderdduizend zielen, vonken van God, op een stoffelijk lichaam, en hebben geen lichaam.
En waarom niet, meneer?
Omdat, precies, de wedergeboorte met de mens op aarde precies klopt.
Er is er niet één te veel of te weinig, want het moet doorgaan, die kringloop, die circulatie, die evolutie.
En nou hebben wij ons uit die harmonie getrokken, we hebben zelfmoord gepleegd – ‘Kringloop der Ziel’ – we hebben dat leven gekraakt, en nu zijn we uit de goddelijke harmonie gegaan voor de wedergeboorte.
Wat gebeurt er nu?
Tweeduizend jaar te lang in de wereld voor baring en schepping; terug naar de aarde, reïncarnatie.
En zeshonderdduizend jaar te lang hier, telkens maar weer terug, voor één ding.
En nu die andere honderdduizend karaktertrekjes, die schandalen die we hebben gedaan; en dat zegt allemaal niets, u komt er weer.
Nu, oorlog, moord, doodslag.
De mens is nog niet zover dat de mens kan zeggen: ‘Breek dit leven niet.
Pleeg geen zelfmoord.’
Daar is een moeder die schreeuwt voor haar kind.
Ik zie ...
Vanmorgen komt er een dame bij mij, een pronkjuweel van een moeder: ‘Ik moet geen kinderen meer!
Waar kan ik dingen krijgen om kinderen tegen te houden?’
Ik zeg: ‘Dat moet je aan Onze-Lieve-Heer vragen.
Eruit!’
Zeggen ze zomaar.
‘Ja, ik heb geen geld meer.
Een dienstmeisje kost vandaag vijfentwintig gulden in de week.
Dan moet ik toch, als ik meer kinderen krijg, moet ik toch een dienstmeisje hebben.’
Moet je die gedachten eens volgen.
Dus die moeder wil geen kinderen, omdat er dan ... dan kan zij het niet meer aan, dan moet er een dienstmeisje komen, en die kost vijfentwintig gulden.
‘En daarom moet ik geen kinderen.’
Maar ze geven wel vijfentwintig gulden uit om te zorgen dat het niet zo is.
En ga daar nu maar tegen praten, zeg ik u.
Ik zeg: ‘Mevrouw, geef het toch over en wees dankbaar.’
‘Wat zegt u?
U hebt zeker geen kinderen, anders praat je die onzin niet.’
Ik zeg: ‘Helaas, nee, ik wou dat ik er vijftig had, van mijzelf.’
Ik zeg: ‘Ik moet die van u niet.
Zorgt u zelf ...
Dat karma van u ga ik niet dienen, ik zal me wel in acht nemen.’
Er zijn wel van die mensen, meneer, die denken ...
Er was eens een dame, die had mijn boeken gelezen, en las over het gevecht van mij, dat ik mijn kind verloor.
Die had er negen, en die was alleen blijven zitten, die wou er mij graag twee geven.
Toen zegt ze: ‘André, dan heb je geen verdriet meer.’
Ik zeg: ‘O’, ik zeg, ‘dan kan ik er nog wel een paar honderd bij krijgen.
Maar dan moet ik dít niet meer doen, dan moet ik ... dan word ik kinderverzorger.’
Maar nou de centjes om ze te geven.
Ik zeg: ‘Neen, dame, het spijt me wel.’
Weet je wat ik toen was, meneer?
Een groot kreng!
‘Die vent die liegt dat hij erin stikt, want hij zegt: ‘Ik ben mijn kind kwijt’, en dan wil ik er hem een paar geven, en dan zegt hij: ‘Nee!’’
Meneer, de boeken die gingen in de sloot.
Die dame die las mijn boeken niet meer, want ik was onecht.
Dus ik had er zo ...
Daar leven moeders die willen er toch, die willen er toch wel een paar ...
Een paar honderd kun je er toch wel hier in Den Haag krijgen om te verzorgen.
Maar dan ben ik er nog niet, want dan moet ik naar Rijswijk en naar Voorburg.
In elk stadje hier zijn kinderen over, die ...
Mensen die ze kwijt willen.
En allemaal naar André, allemaal naar die Esdoornstraat.
En nu kan ik dat niet doen.
Ik mag niet in het karma, in het leven gaan van een ander, want nu word ik schoolopziener.
Wat word ik?
Ik zeg: ‘Meester Alcar, ik kan een paar kinderen krijgen.’
Hij zegt: ‘Ik zou er maar afblijven, ik zou er ook wel vijfhonderd willen hebben, van mijzelf.’
Hij zegt: ‘Maar dan hoeven wij niets meer te doen.’
Hij zegt: ‘Weiger maar.
Maar je zult wel iets horen.’
Weg boeken, weg meester Alcar, weg Christus, weg alles.
Is dat liefde?
‘Je wilt niet eens een paar kinderen hebben; en je jankte.
Ach, geloof toch die onzin niet die daar staat.’
Ziet u, dat is allemaal ...
Ik kan er niet één aantrekken, en u zeven.
Maar ik jammer niet om u.
Ik heb u verleden het verhaal verteld van een dame en een meneer: geen kind meer.
Zij wilde wel.
Hij zei: ‘Ja, ben ik even krankzinnig, ik ga nog dag en nacht werken voor dat sloerie daar?’ hij had drie galgenstroppen.
Ik zeg: ‘Mijnheer, laat toch.’
Ik zeg: ‘Maar veronderstel nu eens dat de ziel of de kunstenaar komt, één die geld in het laatje brengt?’
Zij zette door.
Ze kreeg de kunstenaar, muzikaal begaafd.
De jongen wist het allemaal, had iets anders in zich, en toen zegt hij later tegen vader: ‘Als je mij wilt beluisteren, vader, kun je betalen.’
Vader mocht niet eens bij een concert.
Ik vond het een beetje hard.
Hij zegt: ‘Nee, want die twee vijftig die geef ik weer aan moeder, dan kan moeder nog eens een mooi hoedje kopen.’
Hij zette vader voor de feiten.
Vader kreeg zijn pak slaag.
Hierin was alles.
Voelt u hoe dom wij zijn, en hoe onbarmhartig, onmenselijk, als we die wetten niet kennen?
‘Ik zal wel gek zijn, een dienstmeisje kost vijfentwintig gulden.
Want krijg ik nog een kindje, dan moet ik een dienstmeisje.’
Een moeder daar bij mij in de buurt, die had er zestien.
Zegt ze: ‘Had ik er nog maar vier.’
Weet u wat een ander zei, meneer?
Maar ze kennen die wetten niet, dat er daar tweehonderdduizend leven.
Toen zegt die moeder: ‘Het kan mij niet schelen, maar ik voel dat ik goed doe.
Ik weet niet ...’
Hadden ze haar verteld: ‘Het lijkt hier wel een konijnenhok.’
Hoort u dat niet dagelijks?
Draai er maar niet omheen, want dat hoort u dagelijks.
Toen zegt die moeder: ‘Het kan me niet schelen wat u denkt en wat u zegt; ik voel iets, als er iets in me leeft, dat ik met God praat.’
Voor de buren, voor de hele buurt ...
Die arme moeder ging nog de straat over.
Ze zegt: ‘Wat kan mij dat schelen.
Praat u maar.
Wij zijn gelukkig.’
Nu wij.
Nu ik.
Nu u ...
Mevrouw, had u nog iets?
Wilt u nog meer weten van kindertjes?
Meneer Götte, en nu zijn we naar het oerwoud gegaan en hebben we gemoord en gebrandsticht.
En u zegt ... u schrikt terug, we zijn een miljoen jaar te lang hier.
Christus had al in het prehistorische tijdperk terug kunnen komen, maar de mensheid was er nog niet.
Was ik vijftig jaar eerder geboren geweest, meneer, dan had meneer pastoor wel zoveel macht nog gehad dat hij mij op de brandstapel had gekregen.
Maar we zijn er net uit.
Er zijn weleens katholieken weggelopen.
Ik heb hier meer katholieken – ik ben het ook – dan andere mensen.
Maar wanneer ik weet dat u van de katholieke kerk bent dan geniet ik als ik u kan kraken.
Waarom?
Omdat ik u geluk geef als ik u al die dingen vertel.
Nu neemt u het nog niet, maar straks zegt u: ‘Had de zweep er maar op gezet, want ik heb ... mijn leven is voorbijgegaan, ik weet niets; ik had het kunnen weten.’
De man verwijdert van de vrouw.
De vrouw is hevig katholiek, en daar is de man.
En zij zegt: ‘Ik wil met die rommel en met die drek niet te maken hebben.’
En hij zegt: ‘Ik ga toch.’
Ruzie, ruzie, ruzie, narigheid, verwijdering.
Eindelijk komt het zover door praten, door praten; ze gaan lezen.
Zegt ze: ‘Mijn God, man, is dat zo?’
Zijn vijftig jaar, dames en heren, en dan zegt me een man en een vrouw: ‘We hebben een nieuw huwelijk.
Wij beginnen nu eerst.
We kussen elke dag.
Ik leef in haar, en zij leeft in mij.’
Meneer, dan is het toch logisch, mevrouw, dat de reïncarnatie bewust wordt in liefde?
En dat u nu geen stukken en brokken meer zult slaan?
Nu, wíj zijn zover.
Nu moet u eens gaan kijken hoever of de mens dit leven van God en Christus en de ruimte, de reïncarnatie mismaakt.
Zoek niet te ver, en vlieg niet te hoog, maar wees nu eens alles in dit tijdperkje waarin wij leven.
Wees eens blij dat u geslagen kunt worden.
U hoeft niet naar narigheid te vragen, naar geen kanker en tbc.
God beware me.
U begrijpt mij toch wel.
U hoeft niet te vragen dat de man u eens een flinke klap in uw gezicht geeft (om)dat u verkeerd doet.
Neen, dan zet u ... als diegene het niet weet, zegt u: ‘Waarom slaat ge mij?’
Ik wil die bruut weleens zien.
Wij hebben toch waarachtig mensen op de wereld die door dik en dun, uiteindelijk de man die dronk als een ketter, overwon(nen).
Wij hebben de bewijzen, buiten, een kind van acht jaar, vader en moeder ...
Moeten ze mij vragen, zeggen ze: ‘Als vader drinkt, dan krijg je psychopaten.’
En de dokter zegt: ‘Ja, mevrouw, die drank zit in die geest.’
Kletspraat, meneer.
Bij ons buiten hebben we iemand gekend: die moeder en vader dronken als ketters, en het kind wordt geboren.
Nou, dat was een en al ouwe klare of jonge klare, dat de hele ziel ...
En het kind komt groot, en gaat mee, gaat wandelen, en op een goeie zaterdagavond, als weer dat loon wegging – hadden ze de hele week niet te eten en dan ging die vrouw nog maar: ‘Meneer, wil je mij hebben, dan heb ik tenminste te eten’, dat was er allemaal bij – toen zegt hij: ‘Maar vader en moeder, waarom drinken jullie toch?
We kunnen zo gezellig in huis zijn; en nu gaat al het geld ineens weg.
Hele week hebben we niet meer te eten.’
En het kwam allemaal in het plat: ‘De hele week hebbe we nie’t meer te ète.
En gin soep.
Wâ hè-je now an dat zoepe?’
Toen zegt den kéél: ‘Mô je dat heure, daor zit wat in.’
‘Haol toch een neutje brandewijn in huus, en gao dan lekker biij mekaar zitte, praot is, gao dan met mekaar praote’, een jongen van acht jaar ...
Vader, en moeder, was van de jenever af.
Een geestelijk kind, het kind was op vijftien jaar, toen stierf het, zo bewust was het; het ging dood.
Toen schreiden vader en moeder zich dood, ook dood bijna, omdat ze een gelukkig mens ...
Ze waren hun meester kwijt.
Als je naar een psycholoog gaat, dan zegt hij: ‘Als je veel drinkt, dan krijg je psychopaten.’
Met morfine, mevrouw, meneer, kunt u de ziel niet zoveel geven dat het een psychopaat wordt, was het maar zo, maar dat hebben die heren van ons nog te leren.
Had u nog iets?
Is er nog iets, meneer?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja.’
Daarginds.
(Mevrouw in de zaal): ‘U had het net over een kind aannemen (adopteren), of zo.’
Ja.
‘Als nou een kind helemaal geen ouders heeft, en het zijn mensen die het goed hebben en waarvan de man een vast inkomen heeft, en dat het kind geen ouders heeft, en de mensen hebben geen kinderen, die dan toch een kind aan willen nemen.
Is dat verkeerd?’
Mevrouw, ik ben blij, ik dacht wel dat er dat uit zou komen, want ik denk: dat begrijpen ze natuurlijk niet.
Als ik, kijk, ik kon, ik had dat gewild, gaarne!
Ja, vrienden genoeg, kennissen genoeg, leuk.
Maar dít is mijn werk.
Mijn meester wilde dat niet, want ik had niets meer kunnen doen.
Hij zegt: ‘Je blijft uit het karma van de mens.’
Maar ik had het graag gedaan.
Maar, meneer, mevrouw, dat is toch de kern, dat is toch het leven.
Dat is toch het dienen voor elkaar als je dat kunt.
Maar ik doe dat op een heel andere wijze omdat ik dat alleen kan doen als ik die wet ervoor zie, omdat die wereld mij in dat zien en die taak heeft gezet.
Voelt u wel?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja, maar wij willen van dit jaar ook een kindje aannemen, omdat wij zelf ook geen kinderen hebben.’
Mevrouw, u kunt er tien nemen als u dat wilt, dat is de mooiste taak, en de machtigste taak die er is ... áls u nooit iets vraagt van dat.
Want ik ken toestanden, mevrouw, waar ze een kind kregen, zeventien jaar in huis, achttien jaar; en nu door de oorlog, het kind werd NSB, en verraadde vader en moeder.
En als u de drama’s hoort die door het aangenomen kind in de wereld zijn gekomen en die de harten hebben gebroken, die zijn zo erg en verschrikkelijk omdat het uw eigen bloed niet is.
Nu wordt u geslagen, mevrouw, dat is gewoonweg des duivels en kunt u niet eens dragen.
Ik heb er tientallen bij me gehad, tussen dertig en veertig, dát leed moet u eens gaan beleven, mevrouw, dan beslist ...
Ik rem u daar niet in.
Maar als u niets verwacht, ook al wordt u straks geslagen en getrapt, u moet niets vragen.
Alleen als u iets krijgt later van dat leven, kunt u al dankbaar zijn.
Maar als u zegt: ‘Daar hebben we zoveel voor gedaan, en nu krijgen we de trekken thuis’, dan gaat uw levensbloed over de vloer.
Die mensen heb ik bij me gehad.
Ik zeg: ‘Mevrouw en meneer, waar bemoeit u zich mee?’
Dat kind, mevrouw, wat daar komt ...
Ik kan u dat menselijk verklaren, maatschappelijk, maar nu geestelijk, ruimtelijk en goddelijk.
Dat kind wat daar alleen is, waarvan de ouders zijn gesneuveld, mevrouw ...
Waarom grijpt ge in, meneer, in de wetten van God?
Want het leven zelf zal bepalen waarheen dat kind moet.
En dan kan Hij het boven beter dan ik met mijn goeie liefde voor dat kind dat geen ouders heeft.
Want, kan ik de ouder en de vader spelen, zei mijn meester, toen ik eens zei: ‘Geef mij dat kind, laat mij hem nemen, leuk, heerlijk’?
Hij zegt: ‘Laat God daarover waken.’
En als het morgen voor de deur ligt, en je hoort geschrei, doe dan open en zeg: ‘Kom, mijn kind, wij hebben een wieg voor je.’
Ik neem het morgen, mevrouw.
O, dan zal ik u haast wel vertellen, als het op een uur, die ik zie, voor mijn deur ligt ...
En als ik dat in de maatschappij zeg, mevrouw, nu, woordelijk, op de Groenmarkt, dan liggen er morgen om vijf uur tien.
Maar dan zeg ik tegen de mensen: ‘Jullie zijn allemaal verkeerd, want jullie waren net vijf, of twee uur, of vijf minuutjes, een duizendste seconde was je te vroeg op deze trap.
Ik wacht op die andere die nu komt, die moet ik hebben.’
Dat zijn wetten.
De mens heeft liefde en verruiming, speelt voor een Nightingale (Florence Nightingale, 1820-1910, verpleegster in de Krimoorlog), maar kennen wij onszelf, en weten wij dat we in harmonie zijn?
Ik kan u angstig maken, mevrouw, met hetgeen u daar vraagt kan ik u angstig maken, en dan kan ik het u zo verklaren en dan zegt u: ‘Ik doe het nooit.’
En waarom niet, mevrouw?
En dan zegt u: ‘Is dat werkelijk zo, meneer Rulof?’
Ik zeg: lees dan eerst maar de boeken, en dan ga ik u kosmologie verklaren op dát kind, alleen voor dit kind.
Ik heb ouders bij me gehad, dame, en die kregen een stralend kind.
Ja, toen het vier jaar was, toen konden ze het naar het gekkenhuis brengen.
Het zit er nog in: grote psychopaat.
Het komt zover, dame, dat de maatschappij dat moet doen, want de maatschappij krijgt de persoonlijkheid die voor alles zorgt.
We zijn kinderen van één vader dan.
De burgemeester moet eigenlijk onze vader zijn, mijn vader en mijn moeder.
Maar, beseffen die, dat hij vader en moeder is over alle kinderen die hier in Den Haag leven?
O nee, mevrouw, want hij legt nog de hand op de Bijbel, en zegt: ‘Zo.’
Maar wanneer de wet God, reïncarnatie, vader-, moederschap gaat spreken ...
Ik heb het zo machtig, ik heb de bewijzen vast mogen leggen.
Kwam een dame bij mij, zegt ze: ‘Kan ik dat doen?
Ik heb uw boeken gelezen, ik wil een kind hebben.’
En ineens zag ik, ik zeg: ‘Mevrouw, moet u zelf weten.
Ik zou het u nooit ... u zult nooit over mijn lippen horen: ‘Mevrouw, dat is mooi.’
Ik weet niet wat dat ‘mooi’ betekent.
Ik weet wél wat u krijgt, en waar u zich aan vergrijpen kunt, dat weet ik wel.
Maar of u mooie dingen krijgt, dat kan ik u vertellen’, want ik lei iets vast voor die dame, ik zag.
Toen kwam die meneer, zegt hij: ‘Nou,’ zegt hij, ‘wat denk je, mijn vrouw die wil dat en ik zal ...
Ik gun haar alles.
We kunnen geen kindertjes krijgen.
We willen een kind hebben.’
Ik zeg: ‘Goed, meneer, dat moet u zelf weten.’
Hij zegt: ‘Ja, daar zijn er drie, welke is nu de goede?’
Ik zeg: ‘Meneer, u moet er al nooit aan beginnen.’
Welk is nu de goede?
Hahahaha, welke is nu de goede?
Zie je?
En toen stond daarop ... ‘Die rooie’, had ik gezegd, ‘die rooie moet je hebben’, er was een rood kind bij, met rood haar.
Maar die namen ze niet.
Ze hadden de zwarte genomen.
De rooie, die was hun eigen kind uit het verleden en die zwarte was van een Joodse moeder.
Toen zegt meester Alcar: ‘Ze hebben net de verkeerde, maar laat ze nu maar gaan.’
Dat kunt u krijgen, als u werkelijk openstaat voor de goddelijke wet, dan zal de wet zeggen: ‘Die rooie moet je hebben.’
En dan bent u weer één.
Want zij voelde haar eigen geboorte niet eens, uit dat, en dat, en dat, en dat leven, en nam de zwarte in plaats van de rooie.
Ze kende zichzelf niet.
Nou, daar is wat uitgekomen.
Na drie jaar begon het al.
Maar van de rooie had ze het kunnen verwerken, dat kind.
Dan had zij van mij de reïncarnatie gekregen, ik zeg: ‘Mevrouw, u betaalt alleen maar rekeningen momenteel.
U krijgt uw kind, u neemt dat kind.
Het is nu niet gebaard, maar eens ...
Uw bloed is nog in u, van dat leven, zeven eeuwen terug.
En nu denkt u dat u een kind aan hebt genomen, dame.
Nee mevrouw, uw eigen bloed neemt u.
Dat is een beetje ouder.’
Dat staat er allemaal voor indien u aan een kind begint.
Nu moet u dat álles overboord gooien, en níéts willen.
Ook al wordt u getrapt en geslagen, dame, dan moet u eerlijk kunnen zeggen: ‘Ook al zal dat kind mij straks verraden en vermoorden en mijn bloed drinken, dan ben ik nog dankbaar.’
En dan bent u gereed om een kind te aanvaarden.
Kunt u zich daarmede verenigen?
Ik kan er nog op doorgaan.
Bepraat dat goed en bekijk dat goed, en dan, mevrouw, dan zou ik u nog een cadeautje willen geven: als u daarvoor staat, dan moet u nooit ... u kunt de ene nemen, die u ontmoet.
Als ik dat moest doen, en er lagen er zeven voor mij in de wieg, dacht u niet, mevrouw, dat ik al bezweken was, als ik moet gaan denken: welke moet ik nu hebben?
Dan nam ik ze alle zeven.
De één meenemen, en de ander daar ...
Mijn god, mijn god, wat gebeurt er met jou?
Waar ga jij naartoe?
En wat gebeurt er met jou?
En moet je ze zien lachen.
Och, mijn lieve god: ja of nee?
Ik geloof niet dat ik eraan begon.
Ik zeg: ‘Mevrouw, ik kan dat niet verwerken.
Zeven levens op mijn dak, op het dak van een ander.
Mijn god, mijn god’, zei ik tegen meester Alcar, ‘ik verlies mijzelf; dat kan ik niet aan.’
Kunt u dat?
Wees maar eens eerlijk.
Dat zit er allemaal in.
Ga eens met mij naar een bioscoop, ga eens met mij naar dat, naar dat en dat, zal ik u eens even wat vertellen.
Mevrouw, u zult eens kijken waar wij met onze handjes uit blijven en vanaf.
Wij willen alles en wij kunnen alles.
En als u de wet ziet, dan zegt: ‘Mijn hemel, blijf uit die buurt, hè.’
U verlangt naar liefde, nietwaar?
De mens loopt van de één weg omdat de ander hem sloeg.
En hij ging daarheen.
Die heb ik bij me gehad.
Ik zeg: ‘Meneer, je wordt gekraakt.’
‘Waarom?
Ik heb geld en ik zoek mijn geluk.’
Ik zeg: ‘Ga dan, meneer.’
Maar hij vergat dat hij zichzelf meenam.
En hij kreeg er een.
Maar die nam het niet, mevrouw, die sloeg hem met de gloeiende pook in de hoek, en ze nam zelf de benen met enkele ... ‘Dat’, zegt ze, ‘ga nu maar weer verder.’
Hij zegt: ‘Je vindt het nooit.’
Nee dame, nee meneer, u vindt alleen in de wereld, waar u ook komt, uzelf.
En dat is geen verloochening meer, u staat er bovenop.
Is dat geen waarheid?
U moet dat gekreun van die mensen maar eens beleven die dachten dat de ene niet deugde voor de ander.
En dan zeggen ze later: ‘Mijn god, mijn god, wat ben ik begonnen.
Wat was die eerste nog heilig, hè.’
En toen kwamen ze ...
Verleden heb ik u ...
Heel groot, meneer.
Nou, hij aan de ren en nogmaals aan de ren.
Hij dacht: ‘Ik moet dit hebben.’
Hij werd niet ‘geëstimeerd’ (geapprecieerd), zeggen ze bij ons buiten.
Ze aanvaardden hem niet.
Ik zeg: ‘Meneer, wat doet u?’
Dat is, mevrouw: wij willen van ons vervloekt karma af.
Wij dulden geen pak slaag.
Ik ben dankbaar voor een pak slaag.
Dankbaar, blij ...
Ik laat me niet ophangen.
En dan moet u eens kijken als die zaadjes telkens maar weer praten, zo, zo, zo, met de mens, ze genezen, en dan zeggen: ‘Waarom doet u dat toch?’
Ik genas zó, als de mens kwam.
‘Dame, ik kan uw gezwel uit uw lichaam wegnemen, in drie maanden, onherroepelijk, anders kunt u mijn leven krijgen, ik betaal alles, ik doe alles, ik zal het u bewijzen dat ik dat gezwel wegkrijg.’
‘Nou, begin er dan maar aan’, zegt ze.
Ik zeg: ‘Als je lief bent tegen je Pietje, als je heerlijk en vriendelijk zijn brood klaarmaakt, waar hij voor werkt, en als je hem eindelijk eens als schepper van je kinderen, als vader gaat aanvaarden, en met dat gesnauw ophoudt, dan kan ik u genezen.
En nu heb ik veel liever dat u eraan verrekt, mevrouw, want de kanker zit niet in uw buik, maar in uw kop, in uw persoonlijkheid.’
En toen zeg ik tegen die man: ‘Maak geen drukte, meneer, want nou kom ik bij u.’
Toen heb ik hem aan tafel gezet, hoe hij moest zitten.
Maar, mevrouw, toen was ik zesendertig, en dat waren er een paar van vijfenvijftig.
Ik zeg: ‘Zitten, daarzo.
Maar niet zoals verleden week, nu ga je daar eens anders zitten, en nu ga je eens heerlijk kijken naar hetgeen wat zij vandaag deed.
U bent voor mij geen directeur, meneer, en u hoeft niet in de maatschappij te schreeuwen wie u bent.
U komt wel met een automobiel voor de deur, meneer, maar als u thuis bent, bent u een vader van mijn kinderen.
En ik wil zijn: moeder.’
Hij zat anders nu in zijn stoel, zijn persoonlijkheid van vroeger was hij kwijt, want het directeurschap lag in de prullenmand.
Weet u wat betekenis heeft, dame, meneer?
Ja, koeren, op de goeie manier.
Mekaar werkelijk aankijken en praten, ontleden.
Mevrouw, u denkt erover na, ik neem u niets af.
Maar ga beiden, da’s een heel mooi iets, dame.
Maar als u gelukkig wilt zijn, aanvaardt u nooit niets; u kunt dan nooit door dit leven worden geslagen.
Dames en heren, dit is een zeer precair geval, bent u het met mij eens?
(Zaal): ‘Ja.’
Ja dame.
(Mevrouw in de zaal): ‘Wij hebben een aangenomen kind, maar het gaat erg goed.’
Wat zegt u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Wij hebben een aangenomen kind maar het gaat reusachtig goed.’
Mevrouw, wees dan dankbaar, ik zeg het toch al, wees dan dankbaar, als u een bezitje krijgt.
Ik ken er wel twintig.
De strijd van mij ...
Kijk, u voelt toch wel, die dame die mij dat schreef, zegt ze: ‘André, je hebt smart, neem er één, of neem er twee, neem dat kleintje daar.’
Toen zei een andere dame, die de boeken daar naar die vrouw had gebracht, zegt ze: ‘Meneer Rulof, ik begrijp dat niet, dat u dat kind niet neemt.’
Ik vond het ook vreselijk.
Ik zeg: ‘Mevrouw, mijn meester wilde het niet.
Hij zegt: ‘Jij bent op aarde met een taak, om boeken te schrijven, en niet om kinderen op te voeden.
Wij hebben de massa.’
Begrijpt u, ik heb de massa.
Hij zegt: ‘Ik ben de vader van die mensen, en niet jij, houd die hoogmoedswaanzin in je weg’, zegt hij tegen mij, ‘en smoor je verlangens en je liefde om een kind te bezitten, neem het niet van daar want het behoort niet tot je leven nu.’
Kunt u daar inkomen?
(Zaal): ‘Ja.’
Al zou u het willen krijgen, mevrouw, dan zegt God: ‘Blijf er met je vingers af, Ik heb voor u iets anders.’
Je bent nu geen kleuterschooltje meer.
Maar nu begrijp ik het, nu bent u de kleuters hierzo voor de meesters.
Ik heb dagelijks met grote volwassen kinderen te maken, en die zijn veel moeilijker, mevrouw, dan de baby die u krijgt.
Deze moet ik de luiers aanbinden, maar ze trekken ze zo weer af, en dan kan ik de grond nog schoonmaken ook.
Deze kraaien niet eens, mevrouw, maar deze schelden en schreeuwen, en vergrijpen zich aan het bezit.
Ik krijg die smiles niet die u krijgt aanstonds.
Ik zou nu eens een ’s-Heerenbergs woord willen zeggen, maar ik doe het lekker niet.
Ik wens u het beste.
Tot de volgende week.
(Er wordt geklapt.)