Donderdagavond 17 januari 1952

Goedenavond, dames en heren.
(Zaal): ‘Goedenavond.’
Ik heb hier voor het eerst: ‘Russische wijsheid.
Radio Moskou heeft bekendgemaakt dat Russische geleerden bewezen hebben dat de maan langzaam maar zeker afbrokkelt ten gevolge van botsingen met meteoren.’
Dit is natuurlijk kletspraat, want botsingen ... als hier op de aarde iets botst – ik snap die geleerden niet, ik begrijp die mensen niet – als hier op de aarde iets botst dan houdt de aarde dat vast, dan zou het terug moeten springen, maar dat gebeurt niet.
En nu schrijven ze hierin dat op de maan door meteoren, die komen op de maan terecht en dan brokkelt er iets af ...
Waar gaat dat stuk naartoe?
De maan heeft nog aantrekkingskracht, zeggen ze zelf, want wanneer je met een raket door de ruimte gaat, dan zal de maan je wel weer aantrekken.
Dat kan niet, want de maan lost doodeenvoudig op.
Dat wil zeggen: langzaamaan vermolmt alles.
En dat duurt nog miljoenen jaren.
De maan is stervende.
De geleerden weten nog niet waarom de maan stervende is.
Als de geleerden dit konden aanvaarden, stonden ze open voor de macrokosmos.
Maar ik krijg hier van geleerden gelijk.
Er staat meer: ‘Telkens wanneer een meteoor met de maan in botsing komt, neemt deze een deel van de substantie van de maan mee de kosmische ruimte in.’
Dat bestaat niet.
Maar nu komt er nog: ‘Professor Nikolaï Fortsjikev,’ is dat goed Russisch?
Fortsjikev, ja, we zullen hem maar een naam geven, ‘heeft vastgesteld,’ (mevrouw zegt iets) wat zegt u?
Fortsjikèv, ‘dat de planeten Jupiter, Saturnus, Uranus en Neptunus alleen uit gas bestaan, voornamelijk waterstof, en niet, zoals tot nu toe werd aangenomen, vaste lichamen waren, omgeven door een dichte atmosfeer.’
Dus, meneer, u weet iets van de kosmologie af.
Dat heeft meester Zelanus al voor vijf jaar terug in Diligentia verteld.
Langzaamaan krijgen we weer gelijk.
Sommige planeten dat zijn gasbollen, en die hebben geen leven.
En dan moet u straks ‘De Kosmologie’ eens in handen hebben.
Waar krijg ik al niet op gelijk, meneer?
Op honderdduizenden dingen krijgen de meesters gelijk, hun woord is wet.
En die wetten die heb ik gezien; ik sta ervoor in met mijn leven.
(Jozef leest verder:) ‘De geleerde V.N. Sukachev, weer een andere, Sukachev (Wladimir Nikolajewitsch Sukatschow, 1880-1967, Russische professor in de plantenwetenschappen), heeft voorgesteld, de bomen ...’
O, dat is weer wat anders, dat heeft niets met de kosmos te maken, hij heeft het nu over bomen.
Maar u ziet het, dat langzaamaan de astronomen tot ‘De Volkeren der Aarde’ komen, dat wil zeggen, daar staat er al iets van in, maar hoofdzakelijk tot de boeken ‘Het Ontstaan van het Heelal’.
En als u later – dan gaan wij daar dieper op in – ‘De Kosmologie’ kunt lezen ...
Laten we hopen dat het nog gebeurt in dit leven, in mijn leven tenminste, want dat kost eventjes maar een ton momenteel en die hebben we niet.
Ja, tonnen genoeg, met haring en vis en alles, maar met centjes, ziet u?
Dan zult u toch wel grote ogen opzetten, dames en heren, als u dat leest.
Daar is de ganse macrokosmos tot de laatste cel ontleed, haarfijn, als kristal zo helder.
Ja.
En hier schrijft dan de dame bij, mevrouw Era: ‘Bijgaand stukje las ik zojuist in ‘Het Vaderland’ (een krant),’ ik had het ook gelezen, ‘‘Russische wijsheid’ staat erboven, maar jij, Jozef, was hen lang voor.’
En ik kom uit ’s-Heerenberg, houdt u daar rekening mee?
Ik ben Jeus van moeder Crisje.
Wat een bewijs voor de waarheid van de prachtige leer die wij mogen beluisteren.
Mensen, u begrijpt nog lang niet wat u krijgt.
De meesters zeggen het zelf.
Konden we maar boeken, boeken, boeken schrijven.
Wat moeten we doen, straks ... ‘Het is niet meer nodig’, zegt meester Alcar, ‘anders schreven we duizend boeken.’
Want als het directe-stemapparaat op de wereld komt, dan heeft de aarde contact met Gene Zijde, en dan spreken de meesters, en dan wordt er gedicteerd.
Hij zegt: ‘Waarom zouden we jou volkomen afbeulen?’
Ze hebben in de eerste plaats de centjes niet.
Maar op miljoenen toestanden, voor problemen, nu hier, krijgen de meesters gelijk, en ze kunnen alles ontleden.
Er is geen geestelijke geleerde op aarde die de meesters aankan.
De astronomen kunnen komen, de biologen kunnen komen, elke geestelijke faculteit, de godgeleerden, de theosofie, de rozenkruizers; ze kunnen komen bij de meesters.
De theosofie, de rozenkruizers hebben geen contact met meesters die direct op die mens hebben ingewerkt, anders waren die mensen er.
Er is daarin nog altijd gezoek.
Hier zeggen wij: zo is het!
Meester Alcar zegt: ‘Zie je jezelf achter de kist?
Jij leeft, ik leef, er is geen verdoemdheid.
Sla dat uit de menselijke ziel.’
Konden we maar in de kerken praten, maar dan werd ik immers opgehangen?
En dat houdt de evolutie – ik heb een brief hierzo, ik zal het u straks voorlezen – dat houdt de evolutie van de mensheid tegen, één sprong.
Veronderstel dat nu de hele wereld moest aanvaarden: ja, er is reïncarnatie.
Je ziet je vader en je moeder terug.
Nou moet u eens even stil blijven staan bij dit feit, dat u allemaal weet.
Er is geen graf meer, dat zwarte pak gaat weg, die narigheid gaat weg.
Wat is een mens niet bedroefd?
In welke onbewuste wereld komt de mens niet als de mens de mens moet gaan begraven en je kent het leven niet?
Nu staan ze daar ...
Ik heb er van kind af, van kind af heb ik erom gelachen.
Ik ging mee ...
Later liep ik, als er bij ons één dood ging – niet alleen met Crisje of de Lange Hendrik, maar als er later één stierf – dan liep ik stiekem gauw het kerkhof op, en dan ging ik staan en meermalen zag ik diegene erbij, en dan stond ik te lachen en dan joegen ze me weg.
‘Dèn van de Lange Hendrik is weer aan het lachen’, zeiden ze.
Ik kan er niets aan doen, dat ís belachelijk.
Nu is dat voor een mens die die wetten, die dat leven niet kent, is dat zo ontzettend hard.
Dan zeggen ze: ‘Wat een schoften zijn het toch, ze hebben niet eens ontzag voor een lijk.’
Maar mijn lieve god, dat is geen lijk.
Ja, dat is een lijk, maar de méns is geen lijk.
Wat weten wij?
Wat hebben we gekregen?
(Meneer in de zaal): ‘Mankeert er nog wat aan, meneer Rulof?’
Wat zegt u?
(Meneer in de zaal): ‘Mankeert er nog wat als ze zich nu begeven op het gebied van de vaderlijkheid en moederlijkheid der planeten?
Dan verklappen ze de boel helemaal dat ze uit de boeken ...’
U krijgt openbaringen momenteel in Diligentia.
Maar welke lezingen van die vierhonderd lezingen die meester Zelanus heeft gegeven, over de kosmos zo nu en dan ...
Altijd ... en pakt hij daar een beeld en daar een beeld, hij zegt: ‘Nu lijkt kosmologie ontzettend moeilijk.
Dat lijkt zo, maar dat is niet moeilijk.’
Hij zegt: ‘De lezingen die wij hebben gegeven die waren veel moeilijker dan nu kosmologie.’
Want nu is hij in zijn leven.
Nu is hij de kok.
Om een lezing te geven, hier en daar een hap uit, en daar een wet en daar een wet, om dat bij elkaar te brengen ...
Hij gaf u honderden taferelen, en daardoor bouwde hij een wereld op, maakte die wereld af, ging die wereld ontleden, bracht het tot de mens, had het over vader- en moederschap, had het nog over liefde en dan kwam er een enorm slot.
Moet je die lezingen maar eens beluisteren, daar zitten duizenden problemen in.
Hij maakte er een geheel aan om de mens weer iets te geven.
En nu kan hij zijn hart ophalen, nu kan hij kosmologie geven.
En kosmologie, dames en heren, dat leeft in ons.
Dat is niet zover weg, want dat universum is helemaal niet zover en zo diep; dat leeft in de mens.
‘Indien dit,’ schrijft u nog, ‘in één van je boeken staat,’ in ‘Het Ontstaan van het Heelal’ staat het al enigszins, ‘zou ik graag naar de krant gaan.’
Maar dat helpt u niet.
Ik heb het net met een meneer, en die is bij Philips geweest, en hij was met de geleerden bezig, en hij vroeg mij in die tijd: ‘Kóm, meneer Rulof.
Ik heb het over u.’
Ik zeg: ‘Goed, ik kom, maak maar een avond gereed.’
En dat ging niet door later.
Hij zegt: ‘Ze zijn het niet waard.’
Dan praat je, praat je, praat je ...
Ik kom met kosmische wijsheid, ik zeg dit en ik zeg dat, de meesters spreken; zulke enorme openbaringen, en de mensen die kennen het niet, dus het dringt niet tot ze door.
Ja, als het zover is, dan zeggen ze: ‘Goeie genade, wat was dat voor iemand?’
Ja.
Maar dan ben ik het niet, dan zijn het de meesters.
(Jozef leest verder:) ‘Vergeef mij, Jozef, maar ik moet je dit laten lezen.’
Ik had het ook gelezen.
Ik dank u hartelijk.
U ziet het, dames en heren, Jozef Rulof zegt, en dat ging op die morgen: ‘Honderden planeten zijn gasbollen.
Dat zijn lichamen als uw plantje in het aquarium’, zei meester Zelanus.
En nu moeten ze ons gelijk geven.
Ja.
Ik heb hierzo: ‘Verleden week heeft u ons een verklaring gegeven van de mens die blind geboren is, waarvan wij een machtige verklaring mochten ontvangen.
Dit was een geestelijke uiteenzetting waarvoor ik u zeer, en meester Alcar, dankbaar ben.
De Bijbel zegt hiervan in Joh. 9: ‘En voorbijgaande zag hij een mens, blind van de geboorte af; en zijne discipelen vragen hem, zeggende: ‘Rabbi, wie heeft er gezondigd, deze of zijne ouders, dat hij blind’,’ zie je, daar heb je al erfelijkheidskwestie, ‘dat hij blind zoude geboren worden?’
Jezus antwoordde: ‘Noch deze heeft gezondigd noch zijne ouders, maar dit is geschied opdat de werken Gods in hem zouden geopenbaard worden.’’
Maar wie begrijpt dit?
(Er wordt even door elkaar gepraat.)
(Mevrouw in de zaal): ‘Meneer Rulof, doordat de mens door het lijden hogerop komt.’
Ja, maar ik vraag u dat, kijk, wie begrijpt dit van de katholieke kerk of het protestantisme, welke protestant begrijpt dat?
Kijk eens, want Christus hebben ze zoveel in de mond gelegd, want dan kunt u wel aan het wegnemen blijven.
Hier zegt Christus weer, dat is Chrístus: ‘Opdat de werken Gods in hem zouden geopenbaard worden.’
Door een pak slaag?
Door vernietiging?
Door blind zijn?
Is dat Christus’ woord?
Moet Christus met dát naar de aarde komen: ‘Je wordt kapot geslagen, je zult blind zijn, je zult door kanker en tbc en lepra en cholera vergaan, of je leert God niet kennen, of God kan zich niet in je openbaren’?
Dat heeft Christus niet gezegd.
Maar zo zijn er duizenden en duizenden gezegden in de Bijbel, die hebben ze menselijk in elkaar gezet.
Hoe kan een Goddelijk Bewuste zoiets zeggen?
Hoort u dat van meesters die in het licht zijn?
Is dit een liefdetaal, dit?
Moet een mens waarachtig eerst honderdduizendmaal stoffelijk vernietigd worden, en kunnen dán eerst de goddelijke openbaringen in een mens ontwaken?
Hoe kan dat?
Wie heeft dit geschreven?
Wie heeft dit gezegd?
Christus weer?
Zo heeft men Christus dingen op de lippen gelegd, dat wijst pertinent naar haat, hartstocht en onbewustzijn.
En wilt u aanvaarden dat Christus een onbewuste was?
Dan zegt men, als wij eens even scherp op die wetten ingaan, zegt men van ons: wij zijn zo hard.
Je moet het nog zachter doen, je moet niet zo scherp zijn en de zaak niet belachelijk maken.
Wie maakt hier de Christus belachelijk?
Dit is de Christus belachelijk maken, maar de mens niet eens, maar hier maken ze Christus mee belachelijk.
Net als dat verschrikkelijke Gethsemane: ‘Laat deze drinkbeker aan Mij voorbijgaan.’
En Christus lag daar heel ergens in de ruimte, in dat Gethsemane.
Het is nacht, niemand is er om Hem heen.
De apostelen, die over Hem moeten waken, liggen in slaap.
Maar Hij heeft dat gezegd: ‘Laat deze drinkbeker aan Mij voorbijgaan.’
Niemand was erbij, maar Hij heeft ...
Wie heeft dat gehoord?
Waarom zeggen ze dat?
Wie geeft hun het recht om zo over Christus te praten?
Ziet u?
Moet u eens aan Gene Zijde komen, moet u de meester zien, hoe ontzagwekkend ...
Merkt u het niet, als meester Zelanus het over Christus heeft dan is het of de ruimte in hem komt, dan krijgt hij een kracht en hij zegt: ‘Ik zou die hele wereld willen de nek omdraaien, de geestelijke nek.
Als je ziet en hoort’, zegt hij, ‘hoe dagelijks nog die machtige Christus verkracht, bezoedeld wordt, en gekruisigd wordt, door de Bijbel.’
Juist door de Bijbel, dames en heren.
Het is mijn werk niet, maar ...
Nu hebben ze weer een nieuwe vertaling gegeven.
Twintig jaar aan gewerkt.
Een nieuw nootje is er niet in.
Een nieuwe weg?
Nee.
Het zou nog duidelijker worden voor de mens.
Nu moet u eens nagaan – begrijpt goed, mensen – u krijgt hier een leer, die krijgt de mensheid eerst over honderdduizend jaar.
Maar elk mens, elke geleerde moet dit straks aanvaarden.
Als u de boeken niet aanvaarden wilt ...
Wat daar in staat, dat zijn wetten.
Die meesters hebben gelijk.
En als ze mij niet achter de kist hadden gebracht ...
Van de week stond er iets in de krant, die mensen – o, hier, in ‘Vizier’ kunt u het ook lezen – een stelletje yogi’s, één staat er op zijn hoofd, uren en uren, een ander die prikt zich met dingen in zijn lichaam, die zijn volkomen weggeprikt, bijna; en die yogi’s willen bewustzijn krijgen.
Hoe makkelijk krijgt u het dan niet?
Allemaal afbraak.
Ze hebben jaren ...
Jaren hebben wij gedacht dat het in het Oosten leefde, dames en heren, maar daar leeft het niet.
Het Westen bezit het nu.
Het Oosten is niet zo bewust.
Ze kunnen een kuur ...
Een goeie yogi die kent de wetten van het lichaam.
Uittreden kunnen ze niet, maar ze kunnen zich laten begraven.
U hebt maar ‘Geestelijke Gaven’ te lezen.
Maar kosmisch bewustzijn?
Nee meneer, dat hebben ze niet.
En wij kunnen het niet kwijt.
(Meneer in de zaal): ‘Meneer Rulof?’
Ja, wacht, ik kom direct bij u.
‘Jezus antwoordde: ‘Noch deze heeft gezondigd.’’
Ziet u, heeft die man ... ‘‘Noch deze heeft gezondigd, noch zijne ouders.’’
Dus die waren volkomen rein?
O, als je daarmee begint, dames en heren, dan – en Christus erbij – dan moet u eens kijken wat eruit komt.
Och och och och, achter de kist moeten ze het goedmaken.
‘‘Dit is geschied opdat de werken Gods in hem zouden geopenbaard worden.’’
Omdat je eerst blind geslagen moet worden, je moet eerst volkomen kapot, lichamelijk afgebroken worden.
Dan staat momenteel een dokter die een mens helpt van tbc af, en kanker, nog hoger dan de Christus?
Ga maar door.
Is dat zo?
Begrijpt u dit?
We hebben hier Bijbelkenners onder, ouderlingen, eentje, een hele grote, een jongen die de wereld afgezwalkt heeft en aan Japanners en Chinezen, mohammedanen en alles, over de hele wereld gevraagd heeft: ‘Wat weten jullie van God?’
En dan komt er hier van ons één, die komt bij hem en, zegt hij: ‘Dan zal ik je God wel sturen.
Lees dat maar.’
Toen zegt hij: ‘Mijn god, mijn god, de hele wereld heb ik afgezocht.’
Geschreid, geschreid, geschreid.
De smart van de mens die wil weten, kent u die?
De pijn?
Ik heb hier mensen onder zitten die in de gevangenis bewustzijn kregen en gingen voelen dat er meer was dan dat, en die zijn dankbaar, die begrijpen het.
Maar de smart van een ziel, van een mens die God zoekt en God wil leren kennen en de hele wereld overzwalkt en Hem niet vindt en niet leert kennen ...
Er zijn honderdduizenden goden; er is er maar Eén en die Ene die is echt!
Ik had meester Alcar met een knuppel van me af geslagen indien hij met dergelijke verhaaltjes was gekomen.
Waar heb ik dat vandaan?
Dat moeten ook levens zijn.
Ja, wij waren in Egypte al bezig, maar in mij leeft het gevoel, als kind, en dat weten we nu, het is eruit gekomen.
Maar dergelijke dingen, ik begrijp niet dat die mensen niet willen denken.
Meester Zelanus had het van de week in Amsterdam.
‘U kunt niet denken’, zegt hij tegen de mensen.
Ze vonden het een machtige avond, prachtig.
Wat zat daar weer in, ik kan het niet zo.
Hij zegt: ‘Ik moet u leren denken.
Ik heb het over kosmologie.
Ik heb het over ...’
Ze hebben het over hier, ze hebben het over daar, ze hebben het over dit.
Maar u kunt niet denken.
U denkt altijd om de zaak heen.
U komt er niet door.
En toen gaf hij het beeld hoe u aan Gene Zijde leert denken.
Is dat niet machtig?
Maar hoe doodeenvoudig is het.
Men wil maar naar die ruimte, men wil naar God; en wij kunnen niet denken.
Kon ik de school maar ... maar dan had ik u ’s morgens, dan had ik u ’s middags en dan had ik u ’s avonds nodig.
Kon ik die school hier maar opzetten, dan zoudt ge eens zien, mensen, wat u veranderde in één dag.
Dan had ik u tenminste onder handen.
En dan is het niet meer: ‘Maar, maar, maar, maar ...’ dan is het alleen maar: ‘Ja.’
Elk woord is wet.
Als ik één keer ‘maar’ had gezegd, stond ik voor tien jaar stil bij de meesters.
Ik heb nooit ‘maar’ ... ‘maar’ heb ik nooit uitgesproken.
En u loopt er dag en nacht mee.
Net als dit.
Ga de Bijbel eens lezen en leg de boeken er eens naast, dan geniet u van de Bijbel.
En dan kunt u precies de ware Christus eruit halen, en dan spreekt Hij anders voor u.
De Bijbelkenners, die jongens die genieten zo ontzagwekkend momenteel van de Bijbel omdat ze daar twintig boeken naast hebben liggen.
Ziet u?
Maar dat weet u.
Ik heb hier: ‘Meneer Rulof, tot hoe oud gaat een kind naar de kindersfeer?’
Van wie is dit?
Waar bent u?
Mevrouw, als een kind naar de kindersferen gaat ... dat kan in zeven minuten gebeuren, zeven uur, zeven maanden.
Wanneer een kind bezit heeft, dat wil zeggen, de eerste of de tweede sfeer, u voelt wel, dan is dat kind, wanneer het vrijkomt van ‘de kist’, geen kind meer, maar een mens, en een mens is het ook niet, maar het is een graad van leven, waarin God Zelf leeft.
Wij zijn goden.
En wanneer dat kind daar aankomt ...
U kunt het lezen in de drie boeken ‘Een blik in het hiernamaals’, in II en III.
Ik heb daar mijn eigen kind gezien en in de handen kunnen nemen.
Toen zegt meester Alcar: ‘Over korte tijd, ze kan het vlug doen, ze doet het langzaam ...’
Maar dat kind was al geestelijk bewust aan het denken, want het is geen kind, het was een meester.
U hebt dat ook weer gekregen in ‘De Kringloop der Ziel’.
Toen meester Zelanus, Lantos Dumonché, geboren werd in China, toen stierf hij, eindigde het leven in de moeder.
Hij sloot zich af en hij ging zo terug, en zo naar zijn sfeer; en toen was hij mens, toen was hij al volwassen.
Want u kunt zo terugkeren, in slechts een miljoenste seconde, naar het volwassen ... dat heet het volwassen bewustzijn.
Ik heb dat beleefd, dame.
Ik ben met meester Alcar door honderden en duizenden moeders gegaan.
Toen moest ik leren en aanvaarden hoe de ziel naar de aarde ... door man en vrouw, vanuit de wereld van het onbewuste – dat is de wereld voor wedergeboorte – werd aangetrokken, en toen daalden wij met die ziel in de moeder af, en toen waren we zo klein als dat embryo is, zo nietig.
Maar we bleven denken.
Want je kunt toch niet als bewustzijn, groot kun je toch niet in dat cellentempeltje afdalen, waar uw cel leeft en bevrucht wordt, en gelijk ...?
Die ziel kan al in mij leven, en in u al.
Want u denkt natuurlijk, u denkt vaak, de mens denkt vaak – daar stellen ze niet zoveel vragen over, maar dat zijn ook kosmische vragen – de mens denkt ... als u één bent, dan denkt de mens: Nu komt die ziel die we aantrekken.
Wist u dat?
Weet u dat?
Maar u kunt al zeven jaar, mevrouw, onder de kracht van die ziel staan.
U kunt nog meisje zijn, dan bent u al in contact met het moederschap, en dan trekt u ... dan wordt, dan is die ziel al gereed, die beïnvloedt u al, die geboorte is al bezig – ziet u? – jaren en jaren van tevoren, ligt al kosmisch vast, is die ziel al bezig.
Dan komt het ontwaken voor de geboorte.
En dan voert die ziel, dat leven voert u onfeilbaar ook tot degene die u moet aantrekken, dat houdt ook (verband met en hoort) bij dat éénzijn van man en vrouw.
Dát is zo ontzagwekkend machtig, dame, en zo heilig en zo mooi, als u daar in komt.
Als u samen, als man en vrouw, gaat beleven en gaat voelen, en gaat zien, gaat weten wat er nu gebeurt wanneer u het kosmische éénzijn, het scheppen en baren voor God beleeft.
Dan kun je werkelijk op de knieën eerst gaan liggen en bidden, u gereedmaken voor de goddelijke splitsing, want dit is het.
Als we de tempel krijgen hier op aarde dan ga ik u dat allemaal leren.
En toen zei Abraham ... hoe heette die ander, die ene, die vrouw?
Die was 194 jaar, en toen baarde ze nog zeven kinderen ...
‘Als je in die liefde loopt ...’
Ik wou zeggen ‘Frederik’.
‘Als je in die liefde loopt’, zegt Frederik, ‘nu begrijp ik waarom die Eva van Abraham op 190-jarige leeftijd nog een kind kreeg.’
Want in deze liefde ben je niet oud, wil hij zeggen.
En God kan alles?
Neen, dan kan de mens alles, dan ben je één.
Maar een kind, dame, waar het u om gaat, die gaat dus naar de sferen, blijft daar een tijd en naarmate er gevoel en bewustzijn is, ontwaakt dit leven.
En wanneer een kind, mevrouw – nu moet u eens luisteren, moeders en vaders – en wanneer een kind geluk bezit ...
Want een kind bezit altijd geluk, een kind leeft nooit in het schemerland en nooit in het land van haat.
Of het gaat terug naar de aarde of het gaat regelrecht door naar de eerste, tweede, derde sfeer.
En wanneer nu de moeder maar een klein beetje verschillend afstemming heeft op het kind, kan haten en brutaal is en snauwen en grauwen, dan wordt dat kind al uit uw omgeving gehouden, want die moeder die daar dat kind opwacht en verzorgt, staat honderdduizend maal boven de moederliefde van de aardse mens.
Als u nu een heerlijk uitdijend gevoel geeft aan uw kind, maar niet trekt ...
Als u maar even gaat denken: ‘Ik moet mijn kind terug’, kan dat kind al niet bij u komen, want dan houden ze het al weg, want dan gaat u dat kind leegzuigen.
Omdat u van het kind houdt, zuigt u het kind leeg.
Want dat kind is uw kind niet meer daarzo, hierzo, en daar niet meer.
Hier nog wel, maar dáár is het een goddelijke zelfstandigheid, een God.
U kijkt naar kinderen, maar het is een godheid met een eigen zelfstandigheid en een wereld en bewustzijn.
Nu wordt toch wel eventjes een kind anders.
En dat had ik nu zo graag in mijn leven gehad, dat kind alles te geven, boven mij uit te laten stijgen, een vriend te zijn, een kameraad, een meester.
Maar geen vader; dat had ik onherroepelijk ontnomen.
Want door vader- en moederliefde hebben de mensen het universele contact en bewustzijn volkomen gesmoord, is dat niet zo?
Omdat u vaderlijk en moederlijk ontzagwekkend liefhebt – dat moet u – maar u moet de ruimte kennen, overgeven, u weet: uw kind gaat door, u ziet uw kind terug, maar achter de kist is het uw kind niet meer.
U staat voor uw kind, en zij staat ook zo voor u.
Ik stond voor mijn eigen kind, en kon ik, in dat leven mocht ik afdalen.
Ik denk: Goeie genade, wat gaat hier gebeuren?
En toen kwam er: ‘Vader, ik ben even ook uw meester.’
Ik zeg: ‘Ja, dat zie ik.’
Ik had een vriend, Gerhard de koetsier, kende ik al jaren, in ‘Zij die terugkeerden uit de dood’.
Toen stonden we voor elkaar, ik zeg: ‘Gerhard, nou moet je me nog eens vertellen wat je op aarde verteld hebt, met die stok op die kist van jou: boem, boem, boem, boem.’
De tranen liepen over zijn wangen, alleen al omdat die man nonsens had gemaakt: boem, boem, boem.
Hij klopte.
‘Haha’, zegt hij.
‘Paulus Pielus’, scholden ze mij uit aan de garage.
Maar die ‘Paulus Pielussen’ die komen er vandaag of morgen.
Als u daar bent en uw leven is gegaan, uw vader en moeder; het zijn kinderen, maar het zijn zelfstandigheden, wij moeten ze loslaten, ziet u?
Die armoedige gevoelens van ons die moeten eruit; die moeten er niet uit, die moeten universele ruimte krijgen.
Is het niet machtig?
Wie kan u dat geven?
De Bijbel?
Ja, als Christus werkelijk spreekt dan hebt u die universele liefde.
Elk woord van Christus – nu komt het – is dogmatisch verstoffelijkt.
Er is bijna geen goddelijke kern meer door Christus te vinden.
Als Hij zegt: ‘Ik en Mijn Vader zijn één’, maar dan ga je eerst door de kerk, ziet u?
En wat blijft er nu weer van over?
Het zou armoedig zijn.
(Jozef leest nog.) ‘En als zij die leeftijd bereiken, waar gaan ze dan heen?’
Dan gaan de kinderen naar hun eigen afstemming.
Ze komen in de sfeer waar rust is, een ijle toestand.
Als u dat ziet, dame, dan schreit u zich leeg; dan kunt u spreken: daar is het heilig.
Maar dat is machtig, om in een sfeer te zijn waar geen stoornissen binnen kunnen dringen, geen denkkracht.
Want naar het bewustzijn van de kinderen is die sfeer mild.
Ze liggen niet in babymandjes.
Kan ik u machtige verhalen van vertellen, laat ik u vanavond nog schreien.
Moet u zien hoe een kind daar leeft.
Er gaan vaak moeders ook naartoe, moeders die enorm zijn geslagen door het verlies, die treden in gedachten ...
Kwamen ze terug bij mij en zeiden: ‘Meneer Rulof, ik heb mijn kind vannacht gezien.’
Ja, het kan.
En dan zag ik in die aura dat het waar was, en dan hadden ze een gedachtenuittreding gemaakt.
Maar ook weer: splitsing van persoonlijkheid, de helft in het lichaam, en zij eruit.
En ik heb het gezien, het kind liep daar.
Ik zeg: ‘Hoe was de sfeer?’
Kon ik dat controleren.
Ze wáren er.
En toen was de smart ...
Ziet u, indien de moeder weer ...
Die vrouw die was goed en prachtig, en indien het gevoelsleven zich afstemt op de wereld waarheen het kind gaat, kan de moeder contact krijgen met het leven, want dát wil God; dat er begrijpen komt.
Maar nu staat u tégen deze dingen, u voelt wel, u bent nu niet te bereiken.
Nu moet ... dat hele kerkse gevoelsleven moet uit u weg.
Dat mag u behouden als u de reïncarnatie, als u de bewuste astrale wereld maar aanvaardt; krijgt u weer contact en kan het kind, kan de meester terugkomen met het kind en zeggen: ‘Daar is mama.’
Maar ze geven dat kind geen verdriet.
Als er nu narigheid is en we hebben die afstemming niet, dan, geloof maar niet dat een meester daar, de moeder die dat kind verzorgt ...
En wat is dat verzorgen?
Dat is alleen maar praten, de wetten verklaren, zoals u het nu beleeft.
Die brengen dat kind niet terug naar de aarde terwijl ze daar zien dat daar iemand aan het trekken is en dat niet kan aanvaarden.
Ze behoeven niet te komen want u aanvaardt dat niet; dat is des duivels.
Is het niet vreselijk?
Nu is het, voor de katholieke kerk, het protestantisme is het contact van Gene Zijde, is er niet, ze weten het niet; maar als u het wel aanvaardt, dan is het ook nog des duivels.
En dan moet de moeder ...
Dat kind leeft niet dáár, dat kind leeft in dat graf, of waar dan ook.
U kent die wetten wel.
Vindt u dat niet, dame?
Goeie genade.
Ik snap niet dat de mensen dit nog, in 1952, kunnen aanvaarden.
Maar wanneer er nog een nieuwe vertaling komt van de Bijbel, dan, geloof maar dat er nog honderden miljoenen zijn die er nog bewust in leven en er voorlopig nog niet uit komen.
Maar dat is heel eenvoudig.
Want het universum is volgens menselijke berekening, de aarde dan, dertien, veertien jaar oud.
Moeder Aarde is juist haar puberteitsjaren voorbij.
Moeder Aarde krijgt – nu komt er weer een gek woord van Jozef Rulof – Moeder Aarde is juist bezig om verkering te krijgen.
(gelach) Het is toch zo?
Ze begint nu eens te kijken naar de ruimte, die haar zal beïnvloeden en zal baren.
Als je in de De Ruijterstraat komt, dan hebben ze: ‘O, Moeder Aarde, die heeft verkering.’
Bent u nog niet gek, dames en heren, hier?
Loopt u nog niet weg van mij?
Als ik er één overhoud, ben ik al tevreden, als die ene natuurlijk de zaal betaalt, want anders gaat het ook niet.
(gelach)
(Jozef leest nog): ‘Als een kind overgaat, is dan hun kringloop op aarde volbracht?’
Dame, als een kind, als een mens naar Gene Zijde gaat en Gene Zijde bewust binnentreedt, is de kringloop der aarde volbracht.
Komt u allemaal tegen in de boeken.
Wanneer de mens nog terug moet, dan gaat ... direct bij het sterven lost het kind al op, lost de geest al op.
Er behoeft geen meester te komen en er zijn geen lijkbidders en er zijn ook geen mensen die die ziel naar die wereld voor de wedergeboorte moeten brengen, moeten stuwen; dat gaat allemaal vanzelf.
Er komt niemand bij, die geest lost op, verwaast, want die wereld voor de wedergeboorte trekt de geest aan; doodeenvoudig.
En dan gaat dat kind terug, misschien over vijf-, zeshonderd, zesduizend jaar, twintigduizend jaar.
Dames en heren, u hebt het over een week, en een maand, en een jaar, maar ...
Er zijn er hier mensen die moeten terug naar de aarde.
En als u straks terugkomt ...
Dat was in het prehistorische tijdperk niet mogelijk, dan kon u geslagen en getrapt worden en gemarteld, onder de hete pek.
En als u nu straks terugkomt, één van ons, die beleeft dan het paradijs, want de aarde krijgt ... – Moeder Aarde en haar kinderen – krijgt bewustzijn.
Maar dan is er niemand nodig die dat kind moet halen, dame.
Is de kringloop der aarde volbracht, dan gaat u door, dan gaat u bewust door.
Een kind – nu moet u eens goed luisteren, nu komt er verschil – een kind, een baby, van één tot drie, vier, die zijn nog onbewust.
Maar o wee, als een kind zes, zeven jaar wordt, en u krijgt al haat, en u ziet het karakter al, dan kunt u ervan verzekerd zijn – een jongen van tien, elf – dat die allemaal terug moeten, en het kwaad ligt er al dik bovenop, u kunt het al zien, want die heeft geen schemerland.
Van veertien kan nog eventjes aan de grens van het schemerland zijn, dan kan men dat kind, als de baring komt, de puberteit ...
Voor hier is de puberteit, is bewustzijn voor de ruimte.
Als de mens, de geest het bewuste moederschap intreedt, noemen wij hier puberteitsjaren, maar dat is het ontwaken voor Gene Zijde; en met dat kind valt te praten, en dat kind kun je leren.
Maar is er geweld in dat leven, dan voelt u wel, dat kind kan daar niet leven, en dat kan hier niet leven en daar niet, dat moet terug, naar de aarde terug om dat leven af te maken, want dit zijn ...
Nu kunt u wel zeggen, een jongen gaat, zuiver door ziekte gaat een kind over, nou ook vele kinderen gaan door ongelukken over – nietwaar? – en dat zijn allemaal geboortes.
Een geboorte die u met uw evolutie voor de één of andere manier verbindt.
En wat ik hier nu allemaal bepraat, dame, dat zijn allemaal boeken; boeken van vijf-, zes-, zevenhonderd pagina’s, wilt u één zo’n woordje, zo’n kleine vraag ontleden.
U voelt wel, ik spring van daar naar hier, ik geef u het beeld erbij, dat is nodig ...
Wanneer u dat nu kosmisch gaat ontleden, want daarin leeft de wet, niet hier, maar in de kosmos, dat wil zeggen: in die diepe evolutie voor de mens, daar leeft die wet in.
Geboorte, wedergeboorte, vaderschap, moederschap, vroeg over, vroeg het aardse leven verlaten, of u wordt zestig, zeventig jaar.
Maar wanneer, dame, heb ik hier gevraagd, mevrouw, moeder, wanneer is uw leven voor de aarde al voorbij?
Wanneer?
Ik heb die vraag hier meermalen gesteld.
Wanneer is het leven al beleefd voor een kind, voor de mens?
(Tot iemand in de zaal): Ja mevrouw?
(Mevrouw zegt iets, is niet te verstaan.)
Ziet u, daar heb ik het over gehad.
Als het kind sterft twee dagen na de geboorte, dan is het leven al beleefd.
U kunt nooit méér beleven en u eigen maken dan de geboorte voor het kind.
Wij krijgen door de geboorte een hogere graad van evolutie.
Wat u zich eigen kunt maken in deze ruimte, op aarde, ook al wordt u professor voor duizenden faculteiten, dan beleeft u en bereikt u niet zoveel, dame, meneer, mevrouw, dan de geboorte, in de moeder te komen, uit te groeien, uit de moeder te gaan en te sterven.
Dat is het hoogste bewustzijn, en ziet u, voor de mens.
En nu kunt u leren en leren en leren, en studeren en studeren en studeren.
Daarom is dit zo machtig, omdat wij niet meer behoeven te zoeken.
Ik nam geen theosofie aan en geen leer voor de rozenkruizers; als ik dit niet had, was ik er nooit aan begonnen, want in mij leeft iets; zij zoeken nog voor duizenden dingen.
Hebt u al eens gemerkt dat wij een toestand door de meesters zwak hebben ontleed?
We kunnen het menselijk, lichamelijk, geestelijk, ruimtelijk en goddelijk ontleden.
Hebt u dat ergens op de aarde kunnen lezen?
U bent twintig jaar bij de theosofie geweest, gaven ze het u daar?
Komen ze niet door, komen ze niet door.
(Mevrouw in de zaal): ‘Meneer Rulof, wat voor zin heeft het dan dat een kind wordt aangetrokken naar de aarde en na twee dagen weer doodgaat?’
Dat is een doodeenvoudige, reële evolutie.
Kijk, ik zeg al: al wordt u zestig, zeventig, tachtig, en al bereik je kunst, en al bereik je dit en al beleef je dat; wij hebben nu – godzijgedankt – de mogelijkheid dat de meesters terug zijn gekomen en zeggen: ‘Pleeg geen zelfmoord want ik heb dat meegemaakt.
Je gaat de grond in, je moet een rotting beleven, en een smárt en een ellende; doe dat niet!’
Dáár komen ze voor.
En vanzelfsprekend de volgende rest.
Maar nu kunt u astronomie, nu kunt u biologie ... u gaat nu de kennis van de aarde verstoffelijken, daarvan, de geboorte van de aarde, de uitdijingswetten, de verdichtingswetten, voor een bioloog, een geoloog.
Een theoloog komt tot de ziel, tot het leven, tot de geest, nietwaar, tot God.
U kunt zich nu een studie eigen maken, maar de geboorte zélf voor de mens voert u onfeilbaar tot God terug.
Al bezit u de kennis van de ruimte en u doet er niets voor ... dan krijgt u immers geen wedergeboorte?
En u gaat langzaam toch dóór God ... omdat die goddelijke kern – dat is het onfeilbare in de mens – omdat die goddelijke kern in ons leeft.
Wij zijn goddelijke kernen.
Eén mens is een goddelijke vonk, een goddelijke zelfstandigheid, die zelfstandigheid voert zich tot het Albewustzijn terug.
Voelt u wel?
Onfeilbaar vanzelf door vader- en moederschap.
En wat is er nu gebeurd?
Nu zijn wij aan het slaan en het trappen gegaan, we hebben ziekten opgebouwd, disharmonie geschapen, en nu hebben wij ons uit die goddelijke harmonie getrapt.
En daarom heet het nu dat je tien-, twintigduizend jaar kunt wachten voor één geboorte.
Maar in die geboorte – voelt u? – daarin leeft, en bezitten wij alles, alles, alles van de ruimte.
Toen meester Alcar tegen mij zei ... hij zegt: ‘Als ik één mens overtuig, waarlijk overtuig van leven en dood en God, dan heb ik meer bereikt dan in al de jaren van mijn kunst’, en hij was Anthony van Dyck.
En het is waar, dame, Rembrandt die kunt u in de sferen terugzien.
Ik heb Rembrandt daar gezien.
Ik heb velen van die grote meesters hier gezien.
Hij zegt: ‘Had ik maar gehad dát en dit, dan had ik het nog anders gedaan.’
Zeker, wij kijken naar die schone dingen, het is iets van de mens om uit te beelden.
‘Maar, te wéten hoe ons leven is, dát zijn scheppingsproducten’, zegt meester Alcar als Anthony van Dyck en dat zegt Rembrandt, dat zegt Titiaan en Leonardo da Vinci en de groten, ‘dát is zo ontzagwekkend voor de mens, om dat te bepenselen, om dat te verstoffelijken, te ontleden, dat is het gezag van de ruimte, en het hoogste bezit voor de mens.’
En het is waar.
Want alles blijft op aarde.
U zult eens kijken straks, wat de dominee, de godgeleerde, het genie van de wereld hier, wat dat genie achter de kist bezit.
Wat zijn nu de genieën van de aarde?
Nou?
Die mensen worden geëerd en die worden gedragen, nietwaar?
Maakt u het maar belachelijk.
Er is zo’n jongen, zo’n soldaat is weer gestorven; hoe heet die man?
Maken ze nog gauw maarschalk en dan gaan we maar.
Nu moet je weten wat die man, die ziel, die geest op zijn geweten heeft.
Die komt ...
Adolf ...
Is het een eer nu voor ons om groot te worden op aarde, voor de maatschappij, terwijl je weet dat je daar voor honderdduizenden – ja, ze komen er toch weer een keer – voor honderdduizenden eeuwen maken wij ons bewust kapot.
Is het nu niet belachelijk?
Wie kan ons nu aanvaarden en geloven?
Waar gaan wij heen?
Maar wanneer u dit hebt, moet u eens kijken hoe u dan de maatschappij gaat zien.
De mensen die hier komen, die zeggen: ‘Mijn hemel, mijn hemel, wat zijn de mensen dom.’
Maar dat wisten ze voor twee jaar terug ook niet.
Ik dacht dat de mensen niets beleefden.
Voor een tijd terug, zeg ik: ‘Ze leren toch niet, ik hou maar op.’
Maar ze leren ontzagwekkend veel, want dagelijks krijg ik het al.
En al zijn het er maar tien.
Nu eerst gaan ze zien hoe bekrompen de geleerden zijn.
Ja, daar staan we.
(Jozef leest verder:) ‘Als ouders dat meemaken dat hun kind overgaat, is dat karma voor de ouders of evolutie?’
Ik geloof, mevrouw, dat ik die vragen beantwoord heb.
Hebt u zelf nog een vraag?
(Tot de zaal): Hebt u nog vragen, hierover?
(Mevrouw in de zaal): ‘Heeft een kind daar het verdriet van overgaan?’
Nooit.
‘Dat wilde nooit naar de moeder terug?’
Nee, nee.
Kijk, als dat, ja, even, dat gevoel ...
Als u een kind verliest – laten we maar zeggen verliezen – dan heeft dat kind, dat kind gaat weg met uw beeld in zich, en naarmate ...
En nu komt het: nu komt het in een enorme heiligheid, in een stilte, in een moederschap, in een ruimte.
Ze vliegen, ze zweven, de meesters nemen ze mee, dat kind, en maken een vaart door de ruimte.
Och, och god, mevrouw, in vijf minuten is dat kind in die ruimte al opgelost, en zal ...
Is er werkelijke liefde en is het noodzakelijk dan gaat die moeder ook naar die moeder terug op aarde en zegt: ‘Kijk.’
En dan krijgt dat kind in korte tijd de verklaringen die u nu krijgt.
En dan moet die moeder vertellen: ‘Ja, dat is je moeder, maar ik ben je moeder en die is je moeder, en zij is je moeder, en zij daar.’
En dan hebt u miljoenen moeders.
Wij hebben miljoenen moeders gekend.
Ik sta hier als een man, maar ik ben duizenden malen, vanuit het oerwoud naar het blanke ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl), moeder geweest, kinderen gebaard.
Ik heb mijn levens gezien.
En dan staat u daar niet zo vreemd voor, als je vijf, zes, zeven kinderen hebt.
Dan krijg je universele liefde, universeel contact.
Voelt u, hoe machtig zuiver dit langzaamaan door het universum gaat?
Kan er iets anders bestaan?
Bestaat niet.
Heeft dat kind smart; dat is in enkele seconden opgelost.
Wanneer ze bijvoorbeeld aan het kind de werkelijkheid laten zien, dan zegt dat kind: ‘Wat moet mijn moeder dan nog veel leren.
Ik ben er al.’
Als dat kind even gaat denken – zover is – en de moeder kan het terugbrengen naar de aarde, dan zegt dat kind: ‘Wat kunnen mijn ouders van mij leren.
Ik ben slechts zeven jaar.’
Maar dat kind krijgt in vijf minuten een stof waardoor ze zevenduizend jaren ouder wordt.
U leert aan Gene Zijde in vijf minuten, wordt u honderdduizenden eeuwen in vijf minuten ouder.
Eén reis naar de sferen maakte mij honderdduizend jaar ouder.
En nu heb ik de hele kosmos beleefd, dame.
Ik heb honderdduizenden bewúste uittredingen gemaakt.
Als u mijn ‘Kosmologie’ leest, wordt u angstig van mij – is het niet zo? – wordt u bang.
U gelooft niet, mevrouw ... dan vraagt u zich af: ‘Hoe kan Jozef Rulof nog hier leven?’
En dat is nu mijn kunst.
Zo nu en dan wil ik weleens tegen de muur op.
Maar ik heb ook nog de kracht om me vast te houden.
Maar als u ‘De kosmologie’ krijgt ...
Als u die twintig boeken ...
Mevrouw, dat zijn slechts kruimels met hetgeen, in vergelijking, de meesters bezitten, en wat ze mij hebben laten zien.
En nu Christus.
En wat heeft Christus nu in de Bijbel verteld tijdens Zijn leven?
Hij kon niets kwijt.
Had Hij er nog, eventjes maar, er nog meer van gemaakt, dan hadden ze Hem vóór 33 jaar, vóór 20 jaar reeds vermoord.
Voelt u dat niet?
Als ze nu momenteel hier in Den Haag, hier in Holland ...
Ik ben de rebel in Holland – ik weet het wel – er wordt van mij gescholden en geschreeuwd, ik ben van alles.
Dan zeggen ze: ‘Dan moet je toch wel van steen zijn.’
Maar, mevrouw, ik hou van die scheldenaars.
Ze zeggen mij niets.
Ze doen mij ook niets.
Ik houd het uit.
Het is doodeenvoudig.
Ik heb noch met lawaai noch met kletspraat te maken.
Het zijn kleine kinderen.
Maar was de maatschappij niet zover, och mevrouw, dan hadden ze me allang gestenigd.
Wat had Christus dan moeten doen?
Nu nog een keer terug?
Mevrouw, dat kan u het kind vertellen aan Gene Zijde, dat veertien dagen aan de overkant is en in handen van de priesteres, de meesteres, de moeder – ook weer moeder – want die moeder gaat beginnen: ‘Ik ken je, lieverd.
Ga maar mee.’
En dan trekt, die moeder die trekt het kind in haar leven, waarvan zij moeder is geweest.
Want u krijgt uw eigen contact, uw eigen leven, uw eigen bewustzijn te zien.
Zou u niet denken, mevrouw, u hebt honderdduizenden, u hebt een miljoen levens gehad.
Vijfhonderdduizendmaal bent u moeder en vader geweest.
Waar leven al die kinderen van ons?
En zouden er niet één, twee, drie aan de overzijde zijn, uit die en die tijd, in de eerste, de tweede of de derde sfeer, die dat bewustzijn reeds hebben bereikt?
En die vangen ons op.
En dan staat u toch wéér voor een moeder.
En nu wordt het een universéél moederschap.
En dat heeft Christus gezegd, maar dat begrijpen ze niet.
Nog meer vragen hierover?
(Het blijft stil.)
Geen vragen?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja.’
Ja dame?
(Mevrouw in de zaal): ‘U zegt, als een kind twee dagen na de geboorte sterft, dat het dan tot hoger bewustzijn gaat.
Geldt het dan alleen voor een normale geboorte, of geldt dat ook voor kinderen die in stukken en brokken op de wereld komen?’
Blijft hetzelfde.
Kijk, wanneer een kind aan stukken en brokken ...
Mijn kind is aan stukken en brokken uit de moeder gekomen.
Ik stond daar te kijken, ik denk: O ja, dat is waar ook, daar ligt Gommel ook.
Maar ik was zo weg.
Ik kwam in dat sterfkamertje daarzo, en toen was daar een couveusekindje van vier en half pond.
Het was juist gestorven.
Ik heb nog nooit zoiets moois gezien, er waren een paar kaarsjes bij.
Maar mijn Gommel lag daar in zo’n tule, als een geslacht varken hadden ze Gommel in de hoek gegooid, want het was niet gedoopt, voelt u wel?
Ik had die hele kerk daar wel eventjes in elkaar willen rammelen.
Hoe ik me daar in heb gehouden weet ik nog niet.
Meester Alcar bij mij.
Ik heb het boekje geschreven, maar ...
Het komen van Gommel, het sterven van Gommel, zo, de wetten ook ontleed, en het weerzien aan Gene Zijde; dat was een klein boekje.
Hebben we nog eens geschreven.
Ik geloof niet dat het uitkomt.
Maar we zouden er honderd miljoen moeders gelukkig mee kunnen maken.
Maar dat kleine kind daarzo, dat was nog gedoopt, hè, vier kaarsen erbij.
En ik keek zo naar die arme Gommel.
Ik denk, ja – en daar was ik al aan het praten – ik zeg: ‘Je staat er niet best op.’
Maar dat had eens een andere vader moeten meemaken, daar, je eigen kind, schouders uit elkaar, beentjes hingen erbij.
Ik zeg: ‘Maar, je hebt mijn snuit.’
‘Ha, die Gommel’, zei ik, en ik ging weg.
En toen heb ik dat kistje, heb ik fijn alleen onder mijn armen genomen, en toen ben ik met dat kistje naar de begraafplaats gegaan.
Er was niemand.
Ik had niemand bij mij.
Ik had iemand mee kunnen nemen, maar ‘Doe dat niet’, zegt meester Alcar, ‘ga alleen.’
En toen heb ik het kistje zo meegenomen in een taxi.
Toen kwam de lijkman.
En op dat moment, toen hij, toen die man ...
Hoe heet zo’n lijkman?
(Mevrouw in de zaal): ‘Een doodgraver.’
Een doodgraver.
Toen kwam mijn zusje, Miets, die kwam, ze zegt: ‘Jeus, ik zal je helpen dragen, want ik heb Gommel al gezien.’
En toen kwam zus – want dat werd zwaar – toen kwam ze in me lopen, en toen ging het vanzelf.
Toen zegt ze: ‘Zij komt bovenop mij te liggen, dat heb ik al gezien, want daar lig ik’, en die man heeft daar een grafje gemaakt, kwamen een stuk of tien, twaalf kindertjes in, ‘en daar komt Gommel.’
En toen zijn we dat daarna, zijn we dat gaan nakijken, en toen lag Gommel juist boven Miets.
Ik zeg: ‘Dat klopt als een bus.’
En toen ben ik daar in trance gegaan, bij die ene man, en toen heeft meester Alcar in mij gesproken.
Die man die stond te schreien.
Een half uur duurde het.
Hij zegt: ‘Ik heb nog nooit zo’n begrafenis meegemaakt.
Bent u soms die chauffeur?’
Ik zeg: ‘Ja, die ben ik.’
Toen zegt hij: ‘Och, meneer Rulof, dat is nou een begrafenis.’
Ik zeg: ‘Ja, het is mijn kind.’
Hij zegt: ‘Hoe bestaat het.’
Maar jaren, jaren daarna heb ik dat allemaal verwerkt; eerst in de sferen, toen terug.
En toen de problemen.
Uw vraag: Als een kind uit elkaar wordt gescheurd ...
Mevrouw, dat kindje van ons moest geboren worden, en de dokter moest dat met een tang doen, en met dit doen en met dat doen.
U voelt wel, dat heeft er niets mee te maken, want de geest Gommel was al weg.
(Mevrouw in de zaal): ‘Dan was dat met Gommel een heel ander geval’, nee, ‘want die ging direct naar het hogere bewustzijn.’
Nee mevrouw, dat is voor elk mens precies hetzelfde, want u moet de geboorte beleven als een enige wet.
Dus de mens die geboren wordt, die in de moeder leeft, voor die mens, voor die geest is de geboorte geboorte.
(Mevrouw in de zaal): ‘Maar, kan het dan ook geen karma wezen, dat het in stukken en brokken komt?’
Nee, dit zijn stoffelijke stoornissen.
Neen.
Dat behoorde bij de geboorte.
Hoe kunt u nu, als iets reëel is, hoe kunt u daar nu een karma van maken?
Dat bestaat niet.
Dit was een doodgewone geboorte.
En het kind was te groot, dus het kwam er levend dood uit.
Nu kunt u daar bij brengen: indien deze geest van dit kind – maar het blijft weer hetzelfde, want het wordt toch weer evolutie – terug moet naar de aarde, ziet u wel, dan blijft immers de geboorte de geboorte?
Of u nu terug moet naar de aarde, of u gaat terug naar Gene Zijde, dat heeft met hoog en laag nu niets uit te staan, dit blijft de geboorte voor deze geest, een nieuwe reïncarnatie, een nieuwe stap.
Want wanneer u dat allemaal beleven wilt, als u de eerste sfeer hebt, dan moet u moeder worden.
Als u de wedergeboorte wilt beleven – en dat krijgt elk mens – dan gaat u in die geboorte over, u wordt geboorte, en dan komt u in de moeder.
U wordt aangetrokken door mensen die voor zichzelf niets meer hebben aan te trekken – voelt u wel? – die vrij zijn om aan te trekken, die geen kinderen hebben, maar u kunnen aantrekken.
Dat is er, anders konden die wonderen niet beleefd worden, want elk mens was als het ware bezet, kosmisch bezet.
Wij hebben honderden kinderen te baren voordat we onze karmische geboorten klaar hebben gemaakt, vrij hebben gemaakt.
Dus elk mens heeft zijn eigen zielen aan te trekken.
Maar er leven ook mensen op aarde die vrij zijn, die er gereed mee zijn, en die kunnen u aantrekken.
En dan kunt u dit beleven straks.
Als u dus aan Gene Zijde komt, en u wilt nog een keer terug, dan is het mogelijk dat een man en vrouw op deze wereld u aantrekken, en dan sterft u weer, want u kunt niet het nieuwe leven beleven, maar dan sterft u onherroepelijk in de moeder, vlak voor de geboorte, of zeven uur na de geboorte, dat kan nog uitlopen tot zeven weken, maar dan is het voorbij.
De geboorte heeft innerlijk bewustzijn en stoffelijk bewustzijn.
Dat wil zeggen: in de moeder leeft het kind, heeft het gevoel en leven, maar dat dijt nog even uit, en dan krijgt u nog een paar weken, een paar maanden te beleven.
Zolang als de baring in de moeder heeft geduurd, kunt u nog even buiten de moeder om doorbeleven, maar dan verbreekt het koord en is de aura weg, en dan gaat die geest naar de plaats waar die geest vandaan kwam.
Duidelijk?
Nog iets?
(Mevrouw in de zaal): ‘Meneer Rulof?’
Ja dame.
(Mevrouw in de zaal): ‘Is dit vanuit de eerste sfeer?’
Wat zegt u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Gebeurt dit alleen maar vanuit de eerste sfeer?’
Ja.
Waarom?
Waarom kunt u dat alleen maar ...
En dan moet u nog, in de eerste sfeer moet u al volkomen bewust zijn.
Als u nu afstemming hebt ... u komt nu door uw liefde, door uw gevoel, uw goedheid, komt u aan Gene Zijde in de eerste sfeer.
Maar dan wil dat nog niet zeggen dat u ruimtelijk moederschap bezit.
Maar u kunt reeds afstemming hebben op de eerste sfeer, naar uw leven, uw persoonlijkheid.
Maar de eerste sfeer is zo ontzagwekkend diep, dat u daar duizenden jaren voor nodig hebt om die sfeer nu in bezit te nemen.
En wat is dat nu?
Dan moet je alles, dit kennen.
Die boeken daar, dat is nog niets.
Maar dan gaan er honderdduizend boeken door u heen, en eerst dan komt u tot geestelijk moederschap, ruimtelijk moederschap.
En eerst dan maakt u zich gereed om terug te kunnen naar de aarde.
Is het niet eenvoudig?
Want als je daar in de eerste sfeer komt en je hebt het bewustzijn nog niet, dan kun je immers niet aan geboorte denken.
En het is geen genade, nee, u moet zelf die wet geboorte in u opbouwen, tot evolutie brengen, en dan wordt u geboren, u lost op.
En dat is voor elk mens, voor iedereen, elke vonk als mens weggelegd.
Dat krijgt u ook, alleen om de wetten Gods, bewust nu, vast te stellen, want wanneer zo’n ziel terugkomt, die blijven volkomen voor zoveel procent in de moeder bewust.
En die storen niet.
Want zij maken nu het groei(proces), de verstoffelijking, de uitdijing van het menselijke organisme ... zij beleven het ontstaan van de ogen, wanneer het licht in de ogen komt, wanneer het moederschap of het vaderschap gaat ontwaken.
Want dat maak je mee, dan zie je hoe de weefsels zich pertinent tot schepping en tot baring verstoffelijken.
Want dat is een oneindigheid die u beleeft in die negen maanden.
Dat is zó ontzagwekkend, als u dat kent.
Meester Zelanus zegt: ‘Ik heb het voor mijzelf, ik heb het beleefd in het oerwoud’, zegt hij, ‘drie keer, met een moeder, een zwartje (toen deze contactavonden gehouden werden van 1949 tot 1952, was het woord ‘zwartje’ een gebruikelijke aanduiding van iemand met een donkere huidskleur), diep in het oerwoud.
Ik heb het bij de eskimo’s beleefd.
Ik heb het in China beleefd.
Ik heb het onder andere volken beleefd, aangetrokken te worden, pertinent voor studie’, zegt hij, ‘omdat ik wilde weten, omdat ik alles wilde weten, en dat ook naar de aarde wilde brengen.’
De meeste mensen zijn daar bezig, en beleven, beleven, beleven, en dat is allemaal voor hunzelf.
En dan krijg je geboorte, en dan – voelt u wel? – dan is de mens eigenlijk onbewust bezig om reeds voor de aarde iets op te bouwen, en voor zichzelf.
En dan hebt u, dan krijgt u daarna het kosmische geestelijke bewustzijn, en kunt u elke wet voor vader- en moederschap – daarom is meester Zelanus kosmisch bewust, en meester Alcar ook – dan kunt u elke wet voor de ruimte, waarvoor dan ook, kunt u verklaren en ontleden omdat u het hoogste vader- en moederschap bewust in de moeder hebt beleefd.
Daarom is dit allemaal onfeilbaar voor de meesters, omdat: zij werden weer geboren, zij zijn weer geboren.
En als u ook geboren wilt worden, dames en heren, dan hebt u daar links een deur en dan staat de thee klaar.
(gelach) En dan is dat ook een stoffelijke geboorte voor uw dorst, en heeft niets uit te staan met het universum.
Vindt u dat niet leuk?
Nou, nou kom ik bij die meneer daar.
 
PAUZE
 
Dames en heren, wij gaan verder.
Ik kreeg verleden week na de lezing een brief in mijn handen gestopt, die was voor mezelf, maar ik zal hem u voorlezen.
‘Gaarne ontvang ik uw mening over het navolgende.
Ik verzoek u deze vragen eerst in zijn geheel te lezen, en daarna tot beantwoording over te gaan.
Is uw afbrekende kritiek en eenzijdige belichting ten opzichte van kerken en ismen gerechtvaardigd?’
De mensen die al onze lezingen mee hebben gemaakt, hebt u al eens gehoord dat ik afbreek?
(Zaal): ‘Nee.
Nooit.’
Wanneer wij iets rechtslaan, wat door de kerken en de Bijbel krom is geslagen, dan leggen wij daarvoor een nieuw fundament, meneer.
Nog nooit gebeurd.
Wanneer de mens hoort dat we afbreken, dan willen de mensen hun eigen kromgeslagen fundament niet kwijt.
Maar ik ga door.
‘Is uw afbrekende kritiek en eenzijdige belichting ten opzichte van kerken en ismen gerechtvaardigd?
Deze kerken geven de massa een deel van de universele waarheid, in eenvoudige vorm.
En dat gedeeltelijk voedsel, wat de massa slechts verdragen kan, en (dat is) zelfs meer dan de niet-zelf-denkende massa kan begrijpen, verwerken en praktisch toepassen.’
Daar heb ik al honderden malen op geantwoord, hier, weet u dat?
(Zaal): ‘Ja.’
‘Zij geven de massa de fundamentele begrippen voor geestelijk, moreel en cultureel leven, en leggen de kiem voor hoger geestelijk denken en leven.’
Dat is niet waar, maar goed.
‘Zij dwingen de zelf-denker om te gaan zoeken naar de ontbrekende en zuivere waarheid.’
Ja meneer, zeggen wij ook.
‘Is het merendeel der aanwezige toehoorders niet christelijk opgevoed en door deze grondbeginselen rijp gemaakt om de hogere waarheden te kunnen begrijpen?’
Ja meneer, ikzelf ook.
Ik kom ook uit de katholieke kerk.
‘Is opbouwende kritiek niet doelmatiger en verhevener dan afbrekende kritiek, geringschatting, en alles in een belachelijk daglicht te stellen?’
Neen meneer, ik kom erop terug.
‘Nimmer hoorde ik u spreken over de taak, het karmisch dienen van een priester.’
Hier zegt u iets, dat is zo ...
Als u theosofie geleerd hebt, dan is dit zo armoedig en onbewust, want dit bestaat niet.
‘Zijn taak is nu dienen.’
Moet u horen: karmisch dienen.
(gelach) Ja, niet lachen, want wij komen hier voor, het is ernstig.
‘Zijn taak is nu dienen naar kennis en krachten; dit is zijn karma, wat hij in voorgaande levens opbouwde.
Zodra dat karma is verwerkt, is hij in staat zijn leven verder op te bouwen.’
Hier schrijft u zich vreselijk tegen.
‘Mijns inziens moet de schuldvraag niet gezocht worden bij de geestelijkheid, maar bij de mensheid.
Zodra de mensheid in zijn geheel is gestegen boven het huidige peil, zal het de geestelijkheid niet meer nodig hebben.
Dan pas is er (geen) behoefte meer aan hen en verdwijnen ze vanzelf, omdat de geestelijkheid uit het mensdom is voortgekomen.
Dat u de fouten en gebreken in hun leer aanwijst en daar de schijnwerper genadeloos opzet ...’
Is dat genadeloos, wanneer je de mens, als je zegt: ‘Er is geen verdoemdheid, het laatste oordeel is allemaal kletspraat’, als je daar de mens de Grote Vleugelen voor geeft?
Is dat een genadeloze schijnwerper?
(Zaal): ‘Nee.’
Och, het is zo jammer dat u zelf niet doordenkt, dan hoeft u die dingen niet meer te bedenken, niet meer te bevoelen, en dan stijgt u boven die schijnwerper en dit genadeloos-zijn uit.
Ziet u?
‘Dat u de fouten en gebreken in hun leer aanwijst en daar de schijnwerper genadeloos opzet, is slechts toe te juichen omdat u hiermee vele mensen de ogen opent en leert hoe te moeten denken.
Maar dat u de personen belachelijk maakt, doet onprettig aan, en hiermee kwetst u velen onder uw gehoor.’
Is dat zo?
(Zaal): ‘Nee.’
‘Ook hen die de kerken reeds ontwassen zijn.’
Kwets ik nog?
Dan sla ik mijn hart aan gruzels, ik grijp eerst mijzelf.
En als u niet mee kunt, katholiek, protestant, dan moet u dit nog niet beleven en aanvaarden.
(Jozef leest verder:) ‘ ... reeds ontwassen zijn, en u breekt uzelf en de leringen af ...,’ik breek mij af? ‘ ... voor hun voelen en denken!
Want de woorden worden getoetst aan de handelingen.
De mensheid is als het kind dat van de ouders, kerken, een zekere opvoeding en ontwikkeling krijgt naar het moreel en geestelijke peil der ouders, doch waarvan thans een deel op eigen benen staan en de ouders voorbijstreeft.’
Ja meneer.
‘Het past zo’n voorbijstrevend kind niet om smalend achteruit te kijken’ – daar zegt u weer iets – ‘naar de conservatieve ouders.
Integendeel, het behoort er alle respect’– jazeker – ‘en eerbied voor te hebben.’
Maar voor wat, komt er nu.
‘Want het kind is geworden wat het is dankzij en door diezelfde ouders.’
Nee meneer. ‘Dat deze ouders, kerken, fouten hebben begaan en verre van een schone lei hebben ...’
Meneer, dan moet u daar eens even teruggaan.
Verre van een schone lei, de ouders ...
De kerken hebben gebrandstapeld, de evolutie, het bewustzijn van onze mensheid jammert en klaagt en schreeuwt en kermt omdat wij nog op die vervloekte verdoemdheid staan.
Er is geen reïncarnatie, er is niets.
Wij zijn niet in de wateren geboren.
Maar Rome weet het.
We worden belogen, meneer, en bedrogen, die arme mensen.
Zo moet u ze aanpakken.
Die arme kinderen waar ik het tegen heb, die zal ik losslaan van verdoemdheid, en van al die leugens en dat bedrog.
Heel de ruimte schreeuwt me toe: ‘Doe het nog erger.’
Ik heb niets aan mensen die schrikken voor verdoemdheid.
Kunt u dat aanvaarden?
(Meneer in de zaal): ‘Nee, ik niet.’
Nee, u niet.
Kunt u dat aanvaarden, mensen?
(Zaal): ‘Ja.’
Ziet u, u staat volkomen alleen.
Ik heb ook geen gevoel ...
Waarom, meneer, waarom?
Waarom kan ik niet tot eenheid komen met u, waarom niet?
(Meneer in de zaal): ‘God is liefde en geen hardheid.’
(In de zaal wordt door elkaar gepraat.)
(Tot de zaal): Nee, wacht eens even.
God is liefde en geen hardheid.
Als u de wetten verklaart en u maakt van die franjes werkelijkheid, is dat belachelijk?
(Meneer in de zaal): ‘Maar, meneer Rulof ...’
Wacht eens, meneer, we zijn er nog niet.
Ja, ziet u, u blijft ernstig.
Meneer zit hierin.
Meneer heeft katholieke vrienden, heb ik ook.
Meneer, ik ben katholiek opgevoed, anders durfde ik dat niet eens.
Maar ik ben belogen en miskocht.
Onze hemelen zijn versjacherd.
Toen mijn Crisje achter de pilaar moest gaan zitten, zo groot, zeg ik: ‘Moe’der, waorum mag giij dáor nie’t zitten?’
Zegt ze: ‘Dat kost geld.’
‘Maor, Onze-Lieve-Heer, Dèn is toch hier voor ons allemaol?’
‘Jao’, zegt moeder, ‘maor het kost geld.’
Toen had ik al genoeg, meneer.
Maar de bandieten zitten vóór, achter het tabernakel.
Daar zaten ze, de bedriegers en de leugenaars.
En die werden op handen gedragen door meneer pastoor.
Die mochten binnenkomen en die mochten met hem een glaasje wijn drinken, ziet u?
Maar daar kwam wat weg.
Later ...
Hebben we meegemaakt.
U moet eens buiten, buiten moet u opgevoed worden, dan ziet u die brandstichting.
Ik heb niets tegen u, ik mag dit gaarne, dit belicht ... u dénkt.
Máár, u bent veel verder als dit.
U maakt zichzelf weer klein.
U hebt veel meer geleerd dan dit.
U denkt dimensionaal, u denkt kosmisch, en nu gaat u toch nog terug naar de armoede van de kerk.
Ik heb gezien, meneer, ik heb het gevecht ...
Hebt u ‘Jeus II’ gelezen van mij?
Nou, meneer, hebt u daar dan niet van kunnen genieten?
Is dat gevecht van een kind van veertien jaar ten opzichte van de kerk ...
Ik maakte Christus los van het stenen beeld, en toen zei ik: ‘Dan gao ik naar den Echte, dan gao ik ook biechte daarzo.’
Die meneer pastoor die zat me maar voor de gek te houden.
Dat zag ik.
Ik was veertien jaar.
Schrikt u daarvan, katholiek?
(Zaal): ‘Nee.’
Is dat hard, meneer?
Ik ben niet hard.
Maar deze leer is waarachtig, en nu schrikt de mens omdat de mens iets krijgt dat hij nog niet begrijpt.
Wij kunnen niet anders meer praten.
En als het kan, meneer, dan gooi ik er nog iets op, om ze werkelijk vanbinnen te prikkelen.
Wanneer we dit zacht doen, meneer, dan komen wij niet verder, geloof me.
Ik wilde dat ik u kon helpen, want u hebt een goed denken, een goed gevoel, maar u gaat telkens terug, telkens gaat u terug.
Het is verbazend jammer, voor uzelf.
(Jozef leest verder:) ‘Dat deze ouders, kerken, fouten hebben begaan en verre van een schone lei ...’
Meneer, als u de meesters ziet, als u de apostelen ziet, en als u de kardinalen en de bisschoppen die uiteindelijk nu de sferen hebben bereikt ... moet je die eens horen – hoe die de Christus hebben bezoedeld, hoe de Christus elke dag wordt geslagen aan het kruis, er wordt goud van de Christus gemaakt – : ‘André, breek dat af!’
Ik zeg: ‘Ja, wat jullie hebben opgebouwd ...’
Ik moest er eens aan beginnen, meneer, dan werd ik links en rechts van de straat afgeschoten, momenteel.
Ik zeg: ‘Ruim uw vuil zelf maar op.’
Maar u moet ze eens horen kermen nu.
Als ik iets belachelijk maak, meneer, dan zie ik dat verschrikkelijke goud en al die kruiden en die Sint-Nicolaas-tekens.
Maar de Christus ging barrevoets over de aarde.
Vraag het eens aan de Heilige Vader.
Is die bang voor de mensen?
De paus zou meer kunnen bereiken wanneer hij op blote voeten – dan wás hij de heilige vader – over de aarde ging, van stad tot stad en dan lag ik naast hem op de blote knieën.
Hebt u nu ontzag voor dat gouden telefoontje?
(Meneer in de zaal): ‘Neen, ik heb er geen ontzag voor; het gaat niet om de kerk, het gaat om uzelf.’
Om mijzelf?
Hebt u angst voor mij?
(gelach) Meneer, wat moet ik verliezen?
Ik kan niets meer verliezen.
(Meneer in de zaal): ‘Dan bezit u niets.’
Ik heb niks.
(Meneer in de zaal): ‘Dan bent u arm.’
Ben ik arm?
Ik heb twintig boeken.
Die hebt u niet.
En die heeft de theosofie niet, wat daar in staat.
En die heeft de katholieke kerk niet.
En die heeft het protestantisme niet.
En dat heeft de Bijbel niet.
En moet ik weer terug gaan praten naar de Bijbel en naar het katholicisme?
(Meneer in de zaal): ‘Nee, dat zeg ik niet.’
Wat moet ik dan doen?
Hoe wilt u mij zien?
Moet ik bidden hier soms?
Ja, ik ben gek.
Ik ken het gebed, meneer.
Is het niet griezelig, meneer, ik kan nu niet meer bidden.
Ik heb me krom gebeden, tot achtendertig jaar.
Het ging toen, meneer – ik kan u ook iets vertellen en verklaren – toen ging het om een zieke waar ik voor wilde sterven, en toen kwam Hij Zelf, want ik moest Hem Zelf hebben, Christus.
En toen stond Hij voor mij: ‘André, wat is er?’
Ik zeg: ‘U hebt gezegd: ‘Wie zijn leven wil verliezen, zal het Mijne ontvangen.’
Is dat kletspraat?’
Meneer, ik heb gevechten geleverd op leven en dood voor mijn zieken.
Ik wilde zoveel, dat ik wilde sterven voor mijn zieken, en zij beter.
Maar het lukte niet.
En dan moet ik de zaak nog gaan verzachten?
Die heb ik ook eerst uit de kerk moeten timmeren, omdat meneer pastoor de laatste driehonderdvijftig gulden van die arme vrouw wilde bezitten.
Ik zeg: ‘Mevrouw, hou dat geld vast.’
Ik zeg: ‘Dan zal ik u even wat vertellen.
En als ik u dat verteld heb, dan mag u, dan kunt u hem dat geld geven.’
Toen zegt ze: ‘En die dief heeft tienduizend gulden hier weggehaald.
Mijn man hing nog maar met één been in de hemel.’
Toen zegt ze: ‘En laat die dan met het andere been er ook maar uitvallen, maar van mij geen cent meer.’
Die drama’s spelen zich nog elke dag af.
En nu nog zacht zijn, meneer?
Als u de werkelijkheid kon zien, meneer, dan krijgt u een bezieling, en dan neemt u een knuppel.
Maar dan gaat u alweer te ver.
Ik weet pértinent, meneer, hier, en waar ik ben, wat ik zeg.
Maar wat u ervan maakt, dat weet ik niet.
Er zijn mensen die mijn leer verknoeien en verhaspelen.
Heb ik dat gezegd?
Ziet u?
Ik maak mij niet kapot, meneer.
Ik kan me niet kapotmaken.
U moet eens kijken wat voor een kosmische bezieling daar achter me zit.
Ze willen nog meer.
Maar meester Alcar zegt: ‘Waarom zouden we jou in de gevangenis brengen?
Kunnen we helemaal niets meer zeggen.’
Maar hier wordt hard gesproken?
Nee meneer, hier spreekt de reine klaarte.
En als er zo’n mensje wegloopt, meneer, die kan ik, en kunt u, en kunnen de pastoors en de pausen nog in geen duizend jaar bereiken, meneer.
Ga maar eens naar die gezichtjes kijken en naar die lichtjes in de ogen, dan hebt u geen medelijden meer.
Ik heb een gevecht gevoerd op leven en dood, niet om mijn Crisje, die goddelijk rein was, maar om de God in de ruimte en de Christus.
En daarom kreeg ik mijn moeder.
Er worden harde woorden gezegd in ‘Jeus II’, maar mooi.
Ziet u?
Ik ben nog veel te zacht.
De meesters wilden nog meer, maar we kunnen niet meer doen.
Angst voor die mensen ...
Iets belachelijk maken?
Meneer, als ik zo’n rijkaard in een gewaad zie, dan loopt mijn bloed weg, míjn bloed; en nu dat van de Christus.
Daar staan ze.
Ik maak weleens gekheid, nietwaar?
Dat die kant over de grond sleept, en wij hadden thuis niet eens een kleedje.
Meneer, voelt u dat nu eens aan.
Ze maken zich ... de kant, de kant, de kant, de kant ... de franjes, de franjes, de franjes, de franjes, de franjes ...
En nu staan wij in de werkelijkheid.
U als theosoof moet het toch weten.
Hebt u medelijden met degene die zich nog aan dat woord, en die dingen, die nonsens en die leugens vastklampen?
Daar staat u toch boven?
(Meneer in de zaal): ‘Die mensen hebben het nodig, ik heb het niet nodig, die mensen hebben het nodig.’
O ja?
En dan moet ik terug in die mensen, om ze zo als kleutertjes door dat leven heen te voeren?
Meneer, laten ze eerst die boeken maar gaan lezen, en dan komen ze hier in de leer.
Maar dát doen ze niet.
Zo hier maar binnenvallen, meneer, dat kan niet meer.
We hebben zevenhonderd lezingen achter de rug, die mensen hebben twintig, negentien boeken gelezen.
Kosmologie, het universum ...
Hier zitten profeten bij, meneer.
Die maken de zaak belachelijk ...
Ja meneer, omdat dat de mens verdoemt.
Daar moet je voor vechten.
Ik dúrf dat; u durft het nu niet, dat merk ik.
Dat is jammer.
Straks gaat u ook beginnen.
Heb ik gelijk?
(Iemand in de zaal): ‘Over een half jaar is hij heel anders.’
(Zaal): ‘Ja.’
Die jongen heeft zoveel.
We hebben er hier meer gehad, meneer, die dat niet kunnen.
Maar u hoeft niet te denken dat ik me dik voel, u voelt zichzelf dik.
En dat is jammer.
U bent nog geen adept, want u hebt te veel maars, maars, maars, maars.
Ik zeg honderdduizendmaal: ‘Er is geen maar, als u de werkelijkheid kunt beleven.’
U gelooft van mij ook niets.
Enkele dingen gelooft u maar.
Ziet u, ik vraag me af, ik zie uw uitstraling wel tot mij komen, u bent zo ontzettend lastig, u neemt niets.
Hier zijn geen meesters.
Ziet u wel.
Ik vraag me af wat u hier nog langer doet.
(Meneer in de zaal zegt iets.)
Ik jaag u niet weg, ik kan u wel dulden, maar u leert niets.
U hoeft mij niet te vertellen dat u mijn leven aanvaardt, ik weet precies welke mensen mij hier prikkelen, hierzo, behoort u ook bij.
(Meneer in de zaal): ‘Nee, ik wil niet prikkelen.’
Meneer, u neemt dit niet; dat is de prikkel.
U néémt dit niet.
U bent verprutst door een leer, zei ik u, ik mag het weer niet zeggen.
Maar de theosoof die Blavatsky en al de andere leren en stelsels heeft opgenomen en verwerkt die is verprutst.
Ziet u?
Die is verprutst, die is verknoeid.
Ik heb hier meer theosofen zitten van twintig, dertig, veertig en zestig en tachtig; maar die denken er anders over.
(Jozef leest weer verder.) ‘Dat deze ouders, kerken fouten hebben begaan en verre van een schone lei hebben, daarover heeft het kind niet te oordelen,’ nee meneer, daar oordelen wij niet over, ‘het kan er de les uit leren hoe het niet moet.’
Dat is waar, natuurlijk, wij hebben dit geleerd.
“Deze kerken zijn nog onontbeerlijk voor de massa.”
Toen ze mij hier verleden vroegen, meneer – ziet u, dat is zo jammer, ik moet telkens terug, u schrijft iets – toen vroegen ze mij: ‘Is het goed dat de missionarissen het oerwoud ingaan?’
Ik zei: ‘Jazeker.
Dat moet gebeuren, want dat is het eerste fundament.’
Maar ons gaat het hier om het bewuste bedrog, en er is heel veel.
Er móét een geloof zijn.
Hebt u ‘De Volkeren der Aarde’ gelezen?
Nou, meneer, wat moet u mij dan nog vragen als u weet dat de meesters daar ...
Of neemt u ook aan dat God daar als mens heeft gesproken?
Ziet u, de meesters begonnen.
De mens moest een geloof.
Maar ze wisten!
Zíj hebben dat niet verteld dat er een eeuwigdurend branden was, dat heeft de mens ervan gemaakt.
Hij zegt: ‘We hebben de mensen angstig gemaakt.
Als u zonden doet en u moordt en u brandsticht, dan zult ge dat goedmaken, en beleeft ge duisternis.’
‘Maar wie heeft dat vuur erbij gemaakt?’ zeiden de meesters.
Nu moeten ze proberen om de mens weer vrij te maken van een hel, want er is geen hel.
En nu ga ik beelden opbouwen opdat de mens leert denken.
Als u niet schrikt en u voelt zich niet geprikkeld hierzo, als het om díé problemen gaat, dan leg ik er iets op.
Ik doe dat altijd bewust, zomaar niet.
En meneer, dan gaan ze: ‘Die rotkerel en die vent.’
En dan moeten ze mij hebben, dan zouden ze mij – ik ben geestelijk allang vermoord, meneer – maar dan zouden ze mij willen brandstapelen omdat ik hun wil belichten.
En dat kan ik niet zacht doen.
En ik doe het zacht.
Meneer, de wet ís hard.
De wet is hard.
De mens niet.
(De man zegt nog iets, maar is niet te verstaan.)
Ja, tegen die man is niet te praten.
De mens die met u omgaat, meneer, die voert u allemaal van de wal in de sloot, houdt u daar rekening mee, want u bent niet te bereiken.
En degene die u aanvaardt en zegt: ‘Ja, ja, ja’, dat is hetzelfde gevoelsleven en bewustzijn.
Het is jammer, jammer.
Of vindt u mij jammerlijk?
U hebt met mij medelijden, natuurlijk.
(Meneer in de zaal): ‘Nou, dat weet ik niet, geen medelijden.’
Geen medelijden?
Maar o, daar komen er hier zoveel, die hebben medelijden met mij omdat ik zo sta te dazen.
Meester Alcar, mijn meester Alcar, en de meesters, er zijn meesters, verleden ... (niet te verstaan), hebben ze medelijden mee, met mij ook.
Nou, ik kan alleen dit zeggen tegen mezelf: achter de kist zien wij elkaar terug.
Het is zo verbazend jammer.
Deze kerken zijn onontbeerlijk, meneer, dat moet gebeuren, maar het gaat ons niet om dat geloof, om dat protestantisme, om de VPRO en de NCRV en al die vierhonderd sekten hier in Nederland.
Het gaat ons om die verdoemdheid eruit te krijgen.
Dan krijgt de mens ruimte.
Dan krijgt de mens de reïncarnatie.
En dan kunnen we Europa uit dit onbewustzijn optrekken.
Dacht u dat?
Onze koningin die heeft ook verdoemdheid.
Onze regering staat nog boven de verdoemdheid, want de hand gaat elke dag daar nog op de Bijbel.
Vindt u dat niet droevig, meneer?
Bent u dan niet dankbaar dat ik de moed heb om er zo aan te beginnen?
Wie durft het?
Wie kan de ruimte zo klaar, rein, geestelijk, menselijk ontleden?
Hier hebben we geen wachten meer: zou die deur wel opengaan?
Wij vliegen er zelf door.
En dat is voor die mensen te hard.
Als ik het belachelijk kan maken, meneer, dat laatste oordeel, dan loop ik met al die doodskoppen onder mijn arm; en als ik dan uiteindelijk bewustzijn en een grond onder mijn voeten krijg, sta ik met een hoofd van een koe in mijn hand, want dan hebben ze mijn beenderen over de aarde gesleept.
Hoe wilt u dat verhaal ... ik heb ze hier weg zien gaan.
Maar we hebben heerlijk gelachen.
Wanneer het laatste oordeel komt ...
Daar zat ik als kind voor te beven en te beven, en te rillen en te rillen.
En daar rillen nu nog mensen van zeventig en tachtig voor, als dat getoeter in het universum begint en God zei: ‘Sta op!’
Meneer, en dan komt er ruzie om de beenderen.
De ene loopt met mijn gezicht rond.
En dan maak ik er nog iets moois bij, meneer, want dan hebben we geen tong meer, geen tandjes meer, en we moeten ‘ja’ zeggen, met een doodskop.
Ziet u, dat maak ik gaarne belachelijk, want dat bestaat niet, dat is een kermistent.
Vindt u dat nu zo verschrikkelijk voor de mens die dat moet beluisteren?
Wees toch blij dat u het niet meer bezit.
Bent u geschrokken, dames en heren?
(Zaal): ‘Neen.’
(Een andere meneer zegt): ‘Mijnheer Rulof, dat vond ik in het begin ook erg hard, ik kom ook uit de kerk.
Het was inderdaad erg hard.’
Is ook hard.
Maar waarom is dat nu hard?
Welke hardheid zit daarin?
(Meneer in de zaal): ‘Nee, de hardheid is door de kerk opgebouwd.’
Ja maar, ja, u noemt dat hard, maar is dat hard?
(Zaal): ‘Nee.’
(Meneer in de zaal): ‘Kijk, dat is niet hard wanneer we dat begrijpen, voor wie dat begrijpt.’
Er bestaat hierin geen hardheid.
(Meneer in de zaal): ‘We moeten hier door dát heen ... ik weet, er zijn verschillende mensen die uit de kerk komen, die dat inderdaad niet kunnen verdragen.’
Dat kan ook niet.
(Meneer in de zaal): ‘En die mensen gaan weg.
Ik heb het over mijn eigen broer, die kon dat niet.’
Neen, dat kan ook niet.
(Meneer in de zaal): ‘Ik zeg: ‘Piet, ga naar de kerk terug, je hoort daar nog.’
Hij is naar de kerk teruggegaan.
Maar ik wist: hij komt ...
Voor een dag of vier, hij zegt: ‘Joh, Kees, ik kan het toch niet uithouden hier.’
Ik zeg: ‘Joh, blijf maar in die kerk, blijf daar maar.’
Ik denk: het komt wel.’
Ik heb mensen gehad: ‘Mijn hemel, meneer Rulof, wat ben ik blij dat u me flink door elkaar hebt gerammeld, want anders was ik er weer in teruggegaan.’
En waarom?
Hij zegt: ‘Ik ga voelen; mijn vrouw kan er nog niet uit.’
Huwelijk kapot.
Hij kan het niet geloven.
Hij zegt: ‘Dat gezwam zegt mij niets meer.
Ik zit te rillen en te beven van smart, vanbinnen, als ik dat maar hoor, hoe dat weer naar die verdoemdheid ...
O, daar heb je het weer.’
En dan thuis, ruzie.
Zij dit.
‘Wij hebben geen leven meer.
Wij hebben geen contact meer.
Wij hebben geen éénzijn meer.
Niets meer.’
Waarom?
Meneer, hier, verdoemdheid, laatste oordeel.
O meneer, ik heb duizend mensen bij me gehad tussen 1930 en 1940, allemaal heb ik ze rustig weer naar huis gestuurd, en ze hebben een nieuw leven gekregen, een nieuw huwelijk gekregen.
De man werd weer jong, de vrouw werd weer jong.
We hebben hier mensen: de vrouw in de katholieke kerk, en de man hier.
Het huwelijk gaat kapot, meneer.
Wie is de schuldige?
‘Ik moet die rommel niet van die gek.’
‘Ja, mij krijgen ze er niet af.’
Een gelukkig, een krachtig, een bovennatuurlijk mens is het reeds die kan zeggen: ‘En ik gá.
Want achter de kist zal je tegen mij zeggen: ‘Had de zweep er maar op gezet.’
En dat is waar, meneer.
Dat heeft mijn eigen broer me verteld, die verdronken is, die komt naar me toe, hij zegt: ‘Jeus, Jeus, Jeus, wat heb ik je uitgelachen.’
Toen Gerhard naar Amerika ging, toen had ik een mooie tekening, een schilderij gegeven, die jongen begreep me niet.
Toen wou ik als kind ...
Gerhard, die ken je toch?
De Lange Hendrik zei: ‘Dèn?’
Toen had hij mijn schilderijen kapotgescheurd, met de tekening erbij, ik kon de deur uit, dat was zijn goeiedag voor mij.
Ik zag hem terug aan Gene Zijde, kwam hij bij mij.
Ik zeg: ‘Wat doe jij hier?
Ben je verdronken?’
‘Och, Jeus, Jeus, Jeus ...’
Toen begint hij te schreien.
Ik zeg: ‘Gerhard ...’
Nu kwam hij onder handen bij de Lange Hendrik, bij zijn eigen vader.
De Lange Hendrik kwam bij terug, hij zegt: ‘Die neem ik nu eens eventjes aan deze zijde onder handen.
Kom, Gerritje.’
Gerritje zei: ‘Vader, wat wil je?’
‘Gerritje, kom, kom, loop miij maor achternao’, zei de Lange.
En daar kwam Gerhard.
Ik zeg: ‘Gerhard’, ik zeg, ‘jij moest mij niet.
Ik was anders dan jij.
Ik had gevoel, ik had liefde.
Altijd streken waren in je.’
Ik zeg: ‘Toch hield ik van je.’
Ik zeg: ‘Nu ben je daar.’
‘Wat moet ik nou doen?’
Ik zeg: ‘Ik heb geen tijd om met je te praten.
Ga maar naar vader toe.
Daar staat vader.
Ga maar met hem mee.
Kom over vijf jaar nog maar eens kijken.’
Vindt u dat hard, meneer, dat ik mijn eigen broer de deur uitjaag?
Ik heb bankiers zo uit mijn buurt gejaagd.
Die waren op aarde, hier, wilden me helpen.
Ik heb diagnoses gesteld, meneer, met vijf doktoren erbij.
En toen zegt hij: ‘Wat mankeer ik?’
Ik zeg: ‘Meneer, nu krijgt u de waarheid.’
Ik zeg: ‘U leeft misschien nog maar een paar maanden.
Uw linkerhartklep die deugt niet.
U hebt bloedverkalking.
U hebt dat en dit en dat en hier zit een gezwel.’
Ik zeg: ‘Waren dat uw vrienden?’
‘Neen meneer, dat zijn doktoren.’
‘U hebt mij erin laten lopen, hierzo.’
Toen had ik mijn chauffeurspet nog op mijn hoofd.
En toen stond ik daar.
‘Hoe vindt u mij dan?’
Ik zeg: ‘Kunt u erg iets verdragen?
Of moet u nonsens?
Waarheid of nonsens?’
Meester Alcar was naast mij.
Wat is erg?
Maar dat was niet erg.
Ik heb altijd meer ontzag voor het leed en de smart, voor de stof ...
Mensen met kanker heb ik bij mij gehad.
Ik zeg: ‘Die komt voor haar dochter’, en dan moet u eens kijken.
Ik zeg tegen mijn vrouw: ‘Kijk eens, zo’n vonkje is het maar.’
Ik zeg: ‘Voor die dochter komt ze naar me toe.
Maar de kanker is bezig te ontwaken.’
Ik zeg: ‘In twee jaar tijd kun je die dikke dame, die gezonde vrouw in de kist stoppen.’
In achttien maanden een gezwel van acht pond.
Dood.
Kanker.
Had ik ze eens moeten vertellen, meneer.
Maar dat doet Jozef Rulof niet.
Ik zeg tegen die bankier, ik zeg: ‘Meneer ...’
‘U schildert ook, chauffeur?’
Ik zeg: ‘Ja meneer’, ik zeg: ‘Erich Wolff schildert door mij.
Die is gesneuveld, meneer, in de oorlog.’
En dan kwam er zo’n heerlijke smile, werd ik daar door die hoek, daarginds, bij die heren werd ik uitgelachen.
Maar ik zag het, ik voelde het.
Ik denk: Maar we krijgen jullie wel, wacht maar even.
Meester Alcar in mij, ik ook bewust, hij kijkt door mijn ogen, ik ga met hem mee, en toen hebben we zijn hele lichaam ontleed.
Hij zegt: ‘Ik sta er slecht op.’
Ik zeg: ‘Ja meneer.
Bent u bang voor de dood?’
Ik zeg: ‘Meneer, ik schrijf boeken, ik kom van Gene Zijde, ik heb reizen gemaakt, meneer.’
Ik zeg: ‘O, meneer, er is geen verdoemdheid, maakt u zich toch niet bang.’
‘Is dat zo, chauffeur?’
Toen stond ik daar, als een klein kind stond ik daar tegenover de man met miljoenen.
Hij zegt: ‘Dan wil ik dat boek lezen.’
Ik zeg: ‘Dan moet u vlug wezen, meneer, heel vlug.’
‘Heel vlug?
Hoelang leef ik dan nog?’
Ik zeg: ‘Mijn boek komt over twee maanden uit, meneer, maar u moet vlug wezen.’
In zes weken, meneer, was hij aan de overkant.
En na negen maanden stond meneer in de kamer bij mij.
Toen zegt meester Alcar ...
Het was een goed mens, had veel goed gedaan, maar dit had hij net niet.
Hij zou mij helpen.
Hij zegt: ‘Als dat waar is, krijg jij van mij een miljoen.’
Ik zeg: ‘Meneer, hoeveel is dat?’
Toen kwam hij daar in de kamer, ik zat te schrijven.
En iemand die in mijn huis komt, meneer, die staat onder controle van mijn meester aan Gene Zijde, anders komt daar niemand binnen.
En daar staat de bankier: ‘O, Jozef, ik leef!’
Ik zeg: ‘Ga terug, en vertel dat de Christus.
Eruit.’
Toen zegt meester Alcar: ‘Je hebt het goed gedaan, honderd procent, die heeft zijn tik.’
En praat u van zachtheid?
De geest, de astrale geest, meneer ... als u achter de kist komt, en u neemt deze dingen niet, dan zullen de meesters het universeel eruit slaan totdat u bezwijkt.
Want álles moet eruit!
Zij leggen nieuwe fundamenten, en daar ben ik mee bezig.
Vindt u dat hard?
Als ik me afbeul, meneer, dan is dat hard.
Maar ik doe het graag.
Want ik doe het tenslotte voor mezelf.
Ik vraag helemaal niets, want ik krijg toch niets.
En ik krijg iets.
Maar ik neem geen dank en geen lawaai, geen ups en geen laagten.
Ik neem geen bezoedeling, ook al maken ze mij nog zo rot; dat is een eer voor mij.
Maar mij krijgt u niet kapot.
En ik blijf zo doorgaan.
Ik zal u kraken als ik de wet ervoor heb.
En dan krijgt u de universele liefde erbij.
En als u die niet begrijpen kunt en niet wilt aanvaarden, meneer, dan zeg ik niets meer tegen u.
Dan wachten we af totdat u achter de kist komt, en dan weet u het vanzelf.
Maar ik blijf van u houden.
Merci.
Ik heb de mensen lief, en dat zijn geen woorden.
Maar wanneer ge niet mee wilt, meneer, sta ik machteloos; en dan staat de moeder machteloos en de vader machteloos.
En nu gaan we daar eens even aan beginnen.
Het is mooi, dat ziet u, nu leren ze allemaal weer.
Ik hou daar wel van.
Maar dan moet u eens kijken, meneer, nu hebt u het over karmische geestelijkheid.
Dit is een fout, dat is zo ontzettend, en doodeenvoudig; niet ontzettend, maar ú mag die niet meer verstoffelijken.
U hebt zoveel geleerd dat u dat niet meer kunt zeggen.
Als ik hier de mensen wil bereiken, ik ga tot de katholieke kerk, ik word pastoor, dan is dat karma, niet?, dat bedoelt u.
(Meneer in de zaal): ‘Neen, het leven op zich is uitgestippeld voor de mens.’
Zo, dan gelooft u nog aan toeval?
(Meneer in de zaal): ‘Nee, dat zeg ik juist, ik geloof niet aan toeval.
Ik zeg: alles is karmisch vastgelegd.’
Nee, ziet u, u verhaspelt alles met karma.
En dat doet de theosoof.
U brengt momenteel – nu zal ik het u voorlezen – u brengt momenteel dat wat u zich eigen wilt maken, brengt u naar karma.
Meneer, dat is uw eigen wil, dat heeft met karma niet te maken, dat is geen karma.
Die man, die katholiek, die daar gaat, die leert intussen ...
Als hij achter de kist komt, dan zijn er die nog de mis opdienen; die laten we ook even met rust.
En dan zegt hij ... en ineens – dan is er op het moment geen vader van hun daar, die ze kennen – : ‘Hebt u die gekend?’
En dan staat de pastoor, en de dominee, staat de mens die ze hebben gekend midden in hun gezicht nog uit te lachen.
Want aan Gene Zijde, meneer, als we nu vanavond eruit gaan, dan voeren wij, ik met u, hetzelfde gevecht, beleven wij hetzelfde probleem, er is niets veranderd.
Nu moet ik u trachten te overtuigen, en nu zijn we alleen vrij van de stof.
Maar u bent daar, u hebt uw strikje om, en ik sta met mijn bril in mijn handen en ik sta te schreeuwen, en ik kan u niet bereiken, ook niet achter de kist.
Is dat niet droevig?
Dat is het.
Nu leven wij in die werkelijkheid, want dit en daar is één.
En dan moet u horen wat u zegt, dat is jammer.
(Jozef leest verder:) “Nimmer hoorde ik u spreken over de taak, het karmisch dienen van de priester.”
Meneer, de man – nu moet ik u nog gaan helpen – de karmische taak ... priester-zijn is geen taak.
Er is iets bij, omdat de man zegt: ‘Doe goed.’
Meneer pastoor die zegt ook – wij hadden een pracht meneer pastoor, goed mens – hij zegt: ‘Ik kan wel praten’, zei die man, ‘maar als u toch verkeerd doet en elkaar bedriegt en beliegt, dan kom je niet verder, dan maak je zonden.’
Die man nam ook al reïncarnatie aan, weet ik, en die sprak anders.
Kijk, daar ligt al in hem ... in hem, voor hem leeft er ontwaking.
Die man brengt de kinderen van Onze-Lieve-Heer naar het geloof.
Hebben ze nodig, dat is die klas.
Maar dat is toch waarachtig geen karma van hem.
Dat is geluk.
Een pastoor kan zich gelukkig voelen in zijn toestand, maar dat is toch geen karma?
Daar bent u verkeerd in.
Neemt u dit?
(Meneer in de zaal): ‘Ja, dan hebben we allebei een verkeerde opvatting over karma.’
U hebt de theosofische karma, meneer.
Ik heb de ruimtelijke.
De theosofie die schermt en spreekt over karma, álles is karma.
Er blijft van ons niets meer over.
Meneer, er is maar één karma, één karma is er maar, één is er maar in de ruimte.
En wat is dat nou?
(Meneer in de zaal): ‘Dat is het leven zelf.’
Nee meneer, dat is de wedergeboorte.
U moet terug voor een moord, om moeder te worden.
En de rest, voor de rest is er geen karma meer in de ruimte.
Alles wat we ons eigen maken, meneer, wordt bewustzijn.
Meneer pastoor, de kardinaal, de bisschop, dat is een taak voor een geloofje, een sekte.
En die man verrijkt zich, doordat hij bezig is om over God te denken: prachtig.
Wij halen daaruit, omdat we dat ook zijn geweest, nu, en omdat wij contact hebben, halen wij die verdoemdheid eruit; maar dat is toch geen karma.
(Meneer in de zaal): ‘En de onderwijzer of een dokter ...’
Dat zou ook karma zijn?
(Meneer in de zaal): ‘Dat is roeping, nietwaar?
Dat is ook karmisch ...’
Ziet u het nou, hoe krijg ik die man nu uit dat karma?
Meneer, dat bestaat niet.
(Meneer in de zaal): ‘ ... in voorgaande levens.’
Nee meneer, dat is leer, dat is goeddoen, dat is dienen; dat wordt geluk, een dokter krijgt geluk.
Als ik een genie ben, en ik maak atoombommen, pertinent atoombommen, ben ik al een demon.
Dat is droevig.
Maar maak ik atoomenergie om de wereld licht en ontwaking en evolutie te geven, meneer, is het voor mij geluk.
U moet maar weten wat u ermee doet.
Een dokter dient, een schoolmeester dient; dat wordt geluk, dat is het bezit in de maatschappij, dat wordt de persoonlijkheid.
Hoe kunt u dat met karma vergelijken?
Tja, ziet u, ik kan het u niet afnemen, en dat is jammer.
Hebt u al mijn boeken gelezen?
(Meneer in de zaal): ‘Nou, niet allemaal, het grootste gedeelte wel.’
Zie, en ik wil u gaarne bereiken, en ik doe telkens moeite, maar u ...
Dat moet eruit.
Was u mijn adept, meneer, een werkelijk adept ... bent u niet.
De mensen stellen vragen.
U bent de moeilijkste van al mijn mensen.
Mijn meester begon: ‘Mijn woord is wet, André.’
Is het niet wonderbaarlijk dat ik kan zeggen: ‘Er is geen dood.
Mijn woord is wet.
Er is geen dood.
Er is geen verdoemdheid.’
Miljoenen wetten kan ik u verklaren.
En als ik maar: ‘Maar, maar.’
‘Als je met maar begint’, zegt meester Alcar, ‘sta ik stil en kan ik je niet bereiken.’
Dat moet eruit.
Hier zijn geen maars.
Ik praat alleen over realiteit.
Ja, dat kunt u van mij niet aanvaarden.
U aanvaardt mij ook niet.
Verlang ik helemaal niet van u, meneer.
Ik wil niet dat de mensen mij aanvaarden.
Neen, ze moeten zélf een oordeel krijgen.
(Meneer in de zaal): ‘Juist.’
Ja, dat doen ze.
(Meneer in de zaal): ‘Dat moet ik ook doen.’
Ja maar, u doet het niet.
U moet eerst uit die verschrikkelijke karmische duisternis.
Voor u is alles karma, karma.
‘Een priester ...’, nou schrijft u daar hier ...
Daar ligt alles op.
Ik geef u hier allemaal gelijk.
Ik heb toch hier ... toen was u hier niet eens, waar of niet?
U bent hier nog niet zo lang.
We zijn hier drie jaar bezig.
Hoelang zijn we bezig?
Drie jaar?
(Zaal): ‘Drie jaar.’
Meester Zelanus, de meesters hebben erover gesproken: we zijn in het oerwoud begonnen.
Lees toch ‘De Volkeren der Aarde’.
In de prehistorische tijdperken, Mozes was prehistorisch nog bijna, toen zijn de meesters begonnen.
Hoe kunt u van mij dan denken, hoe kunt u van mij dan zeggen dat ik eenzijdig behandel, terwijl wij al twintig boeken hebben?
Noemt u dat eenzijdig?
Dat is hard, meneer.
Ziet u, dat is werkelijk voor mij hard.
U slaat hier, ik trek er mij niets van aan, maar ik had het van u al niet meer verwacht.
Ik ben hier eenzijdig?
Hier stikken ze in de wijsheid.
Hier draaien ze als een tol in het rond over de massa die ze krijgen.
En noemt u mij eenzijdig?
(Meneer in de zaal): ‘Ja, ten opzichte van de kerken wel.’
En ik breng de kerk naar het universum terug.
Dat krijgt u al in ‘Het Ontstaan van het Heelal’, in de ‘Blikken in het Hiernamaals’, in ‘Tussen Leven en Dood’, in ‘De Kringloop der Ziel’, in ‘Zij die terugkeerden uit de dood’, in ‘Zielsziekten van Gene Zijde ...
Krankzinnigheid, psychopathie, ook karma?
Dat is geestelijk karma, máár voor de persoonlijkheid, ziet u.
Maar is geen karma, meneer, want karma is nu: evolutie.
Die mensen die hebben geen karma.
Die mensen zijn bezig te evolueren.
(Meneer in de zaal): ‘Karma is altijd evolutie.’
Wij zijn onbewust.
Zij in het krankzinnigengesticht zijn bewust.
En dat is waar, dat zei Socrates ook.
Zij hebben geleerd, zegt hij, die opgesloten zijn.
Psychopaten en krankzinnigen zijn de bewusten.
En wij willen zeggen dat wij bewust zijn?
Wij kennen ons leven niet.
Die zijn ermee bezig.
En dat is waar.
De gek, meneer, die leeft, die beleeft zijn geest en zijn reïncarnatie, en lost op voor deze kale, bedorven, duistere maatschappij, die geen bewustzijn bezit, die lossen daarin op, en spreken nu voor de wereld wartaal; maar die spreken niet zo’n wartaal.
Nu kunt u mij vragen stellen.
Waar wilt u het nu over hebben?
Waar wilt u het allemaal over hebben?
(Meneer in de zaal): ‘Mag ik wat vragen?’
Ja meneer?
(Meneer in de zaal): ‘Meneer Rulof, u zegt net: er zijn geen maren, maar ik mag toch niet verwachten dat de mensen op gezag iets aannemen?
Ze moeten het toch zelf aanvoelen dat het waar is?’
Ziet u, als u begint om dit te leren ...
Daarom zeg ik: u bent ook geen adept.
Bent u helemaal niet.
Want dan zijn de maars weg.
Dan gaat u daar eerst lezen.
(Meneer in de zaal): ‘Ja, natuurlijk, maar kijk, er zijn altijd dingen waar men zelf over denkt en die dan niet direct juist aanvoelt, dus dan komt er al een maar.’
Ja.
(Meneer in de zaal): ‘Dan kan u nou wel zeggen: ‘Er is geen maar, geloof dat nou maar zo’, maar dat is niet overtuigend.’
Jaja, dus u wilde de rest er ook nog bij hebben.
U gaat eerst door al die boeken.
En die beginnen met het eerste fundament: hellen, hemelen, leven achter de kist.
Dat ‘maar’ is toch wel weg, en dat is een kosmisch ‘maar’.
Heel de mensheid, bijna, vraagt nu nog: ‘Is er leven achter de kist?’
En dat ‘maar’ is weg.
(Meneer in de zaal): ‘Ja ...’
Als u dat – nee, meneer, ik kom tot u terug – als u dat aanvaarden kunt.
En nu gaat u door.
En nu gaat u hier beginnen.
En nu komt u naar die ‘Vraag-en-antwoord-(avonden)’.
U hebt hier meer aan, eigenlijk, dan aan de lezingen in Diligentia, die over kosmologie gaan.
Nu kunt u de vraag stellen die in u leeft, precies op afstemming naar uw gevoelsleven en bewustzijn.
En als ik u die verklaar, meneer, nu komt het gekke, en ik zeg: zo en zo, en zo en zo; dan komt er in u: ‘Nou, ja, zou hij het dan alleen weten?’
Daar staan we.
Dat is het uiteindelijke ervan.
‘Máár, maar’, komt er weer.
Meneer, wat hebben wij eraan – al praat ik me dood – als u dat ‘maar’ weer zegt.
U schrijft het nu op.
Op school moeten we het opschrijven, moeten we het vanbuiten leren.
Maar dat doen ze hier niet, dan beginnen ze weer te ‘maren’, te ‘maren’.
(Meneer in de zaal): ‘Dan kon ik in de katholieke kerk ook blijven zitten; daar moet je ook op gezag alles aannemen.
Dat is hetzelfde.’
Maar meneer, nu nog eens wat, ja, nu kunt u ...
Ja, ziet u, die mensen kun je nooit bereiken, daar kun je niet aan beginnen.
Nu staat daar: Er is geen dood.
Nu moet u dat van mij weer op gezag aannemen want de wetenschap die weet het nog niet.
U ziet toch wel: die mensen moeten allemaal in dat ‘maar’, ‘maar’ ...
Maar ze nemen het omdat hun gevoel zegt: ‘Ja, dit is het.’
(Meneer in de zaal): ‘Dat is hetgeen wat ik net bedoel.
Je gevoel moet het je toch zeggen.
Jij kan nu wel zeggen: ‘Er is geen maar, gelooft het nou maar’, maar als iemand dat zelf niet voelt ...’
Daarom zeg ik toch zo-even tegen u ook: als u ná dat, na dat lezen van die boeken ...
Meester Zelanus zegt: ‘Pleeg geen zelfmoord!’
Ik heb hier iemand gehoord, die had ook dat boek gelezen: ‘Nou, ik wil het weleens weten.
Wat zal er met mij gebeuren als ik me nou eens van kant maak.’
Nou, weg meester Zelanus, weg God, weg wetten.
Voor wie is dat boek geschreven?
(Meneer in de zaal): ‘Voor hem.’
Voor hem?
‘Ik wil wel eens zien als ik me van kant maak, wat er met mij gebeurt.’
Die gaat tegen alles in.
Ja, daar staat een ‘maar’.
Hij kan het doen.
(Meneer in de zaal): ‘Natuurlijk.’
Meneer, waarom doet u het niet?
(Meneer in de zaal): ‘Hij moet het ook doen, zo simpel is het, anders zegt hij dat niet.’
Voel je wel?
Kan ik die man helpen, meneer?
(Meneer in de zaal): ‘Nee, natuurlijk niet.’
Nee, ik praat ook niet tegen die mensen, meneer.
Want ik heb het tot de mens die aan zichzelf wil gaan werken en zegt: ‘Ja, zo is het.’
En als u bij de eerste fundamenten begint dan krijgt u langzaamaan de hele ruimte, want we hebben drie boeken over het ontstaan van het heelal.
En dan krijgt u fundamenten.
En uiteindelijk moet u nog zeggen: ‘Achter de kist, Jozef Rulof, zal ik zien of je gelijk hebt.’
Maar wanneer u hier blijft ‘maren’, komt u toch nooit verder, daar gaat het ons om.
Als u hier zegt: ‘Maar, maar, maar, maar’, dan hoeven wij geen twintig boeken meer te schrijven, en u hoeft er geen tien meer te gaan lezen, want hier breekt ge reeds uw innerlijke nek; hier staat uw dode punt, want de eerste ‘maar’ houdt u voor de andere verruiming tegen, er is geen brug meer.
Is dat zo?
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
Ziet u?
Nog iets?
(Meneer in de zaal): ‘Wat ook weer schuld van de kerk is weer, die maar.’
Wat zegt u?
(Meneer in de zaal): ‘Dat is toch ook weer de schuld van de kerk.’
Dát is het.
De kerk voedt de mens als de kerk begon: ‘Er is geen verdoemdheid, kinderen, en er zijn geen zonden.
Christus kan u de zonden niet vergeven; die moet je goedmaken.’
Mijn lieve god, er is geen laatste oordeel, want het laatste oordeel is er reeds, het laatste oordeel is wanneer ik u voor tien gulden bedrieg; dit is mijn eerste en het laatste oordeel, ik had niet moeten stelen.
Dat laatste oordeel, waar ze ... ziet u?
Wat is dat voor een verschrikking om de mens in de grond te sturen en ze daar te laten?
En komt er een einde; en dan spreekt God.
Mijn god, mijn god, waar leven de mensen die in het prehistorische tijdperk hebben geleefd?
Voor honderd miljoenen jaren terug leefden al mensen op aarde en die leven nu in het Albewustzijn, het zijn goden; zonder God, zonder Christus, zonder Bijbel, zonder boeken.
‘Maar’, zeggen de mensen, ‘het wordt makkelijker door dit te weten.
Ik pleeg nu geen zelfmoord meer, nu ik weet hoe die Lantos Dumonché daar een rotting onderging.
Ik schrei niet meer om degene die van mij heengaat, die sterft, die zie ik aanstonds terug.
Duizenden en duizenden wetenschappen, problemen werden nu voor mij openbaringen.’
Ja?
Voor u niet?
(Zaal): ‘Ja.’
Ik zie mijn broers, mijn zuster, mijn moeder, ik zie u allemaal terug.
Alles wat van mij is, dat ik kan liefhebben, dat zie ik straks terug, dat heeft de sferen.
Máár, maar, maar ...
‘Te mooi (om) waar te zijn’, zei een bisschop.
Dat was de bisschop in ‘Zij die terugkeerden’, van de Russische kerk, Rosanoff (Alexis Rosanoff, overleden in 1936, Russisch-orthodoxe aartspriester).
Nu zal ik het u zeggen wie dat was.
Hij zegt: (hortend) ‘Te, te, te mooi om waar te zijn, Jozef.’
Hij sprak gebrekkig Hollands.
Prachtmens, orthodox-Russisch.
‘O, prachtig, prachtig.’
De man had kanker.
‘Mij helpen jij?’
‘Een beetje, een beetje verlichten.’
‘Ik dood?’
Ik zeg: ‘Kunt u wat hebben?’
‘Ja, eerlijk, waarheid.’
Ik zeg: ‘Ik kan u niet helpen.
Ik kan wel de pijnen wegnemen.
U wordt niet beter.’
Ik heb in Scheveningen eens iemand voor hoofdpijn op de divan liggen bij mij.
Ik zeg: ‘Meneer, ziet u niets?’
‘Nee.’
‘Hoort u niets?’
‘Nee.’
‘Meneer, hier zweeft naast ons de bisschop Rosanoff.
Hij zegt: ‘Ik sterf vannacht om half vier.
Meester bij me, meester Alcar.
Ik van gelezen.
Ik vlieg.
‘Vleugelen’.
O, prachtig, prachtig.’
Hij was aan het schreien.
Meester Alcar zegt: ‘Zie je hem?
Groet hem even, vannacht sterft hij, ik haal hem op.’
Ik zeg tegen die man: ‘Morgen, meneer’, ik zeg het tegen mijn vrouw, ik heb het tegen mijn vrienden gezegd, ‘morgenavond lees je in de krant dat vannacht om halfvier het hoofd van de Russische kerk is gestorven, want hij was bij mij om halfzeven, in mijn kamer, hij had de ‘Grote Vleugelen’’.
Die man die kwam, had het ook al aan tien, twintig mensen verteld.
De volgende avond stond het in de krant: ‘Rosanoff is om half vier gestorven.’
Toen kwam de familie: ‘O, wat u voor mijn vader hebt gedaan’, en, ‘o, meneer Rulof.
Máár u praat toch niet, meneer Rulof, dat mijn vader bij u is geweest, aan de mensen?’
Ik zeg: ‘Dát zal ik.
Dat is mijn leven.’
Ook weer de orthodoxe kerk, ziet u, toen waren ze weer bang dat het de massa ging weten dat Rosanoff zich had gemanifesteerd bij Jozef Rulof, want het klopte als een bus.
Staan ze nog, die kinderen.
Hij is later bij me geweest: ‘Ik nu reizen’, een leerling van meester Zelanus, ‘ik reizen naar Rusland.
Alles zien.
O, goeddoen, prachtig, prachtig, prachtig.’
Hij naar de maan: ‘Ik de maan zien, waar jij over sprak, Jozef, ik gezien hebben, o, prachtig, prachtig.’
Ik zeg: ‘Praat toch niet, laat me je gevoel zien.’
En toen gaf hij me zijn gevoel, en toen zag ik zijn reizen.
Maar voor die tijd manifesteerde hij zich.
Nu hebt u een bewijs.
‘Te mooi om waar te zijn’, zei die bisschop, ‘de boeken die ik daar lees.’
Hij verdronk zich in de boeken ‘Een Blik in het Hiernamaals’, ‘te mooi om waar te zijn.
O, prachtig, als dat waar is.’
Ik zeg: ‘Dat is waar!’
Meneer, ik krijg het er niet in.
Toen manifesteerde hij zich, dáár lag zijn lijk te sterven.
En hij als een schone jongeling komt daar, zweeft, meester Alcar brengt hem naar me toe, ik kijk in zijn gelaat ... ‘Prachtig, prachtig’, zijn bisschoppelijk gewaad was al weg.
Hij droeg zijn aura al; mooi jong ...
Zijn baardje was mooi geworden, zijn haartjes, zijn oogjes.
Ik zeg: ‘Meneer, hoort u niets?’
‘Nee.’
‘Ziet u niets, meneer?’
‘Nee.’
Ik denk: ja, dan ben ik toch wel een apart mens.
‘Gelooft u het nu, meneer, dat er geen dood is?’
Geloven die kinderen van hem, die jongen, een ingenieur was erbij: ‘Gelooft u, meneer, dat er geen dood is?
Uw vader heeft zich vannacht bij mij, gisterenavond gemanifesteerd: ‘Vannacht om halfvier ga ik over; ik moet nog even terug.’
Vindt u het niet leuk, dames: hij moest nog even terug om die laatste uurtjes met zijn lichaam nog af te maken.
Ook hier zijn geen maars meer, meneer!
Er zijn geen maars voor God en voor Christus, die maken we zelf.
Ik wilde dat ik je mijn hart kon geven, mijn bloed en mijn wijsheid, en mijn weten en alles erbij, zo ...
Ik zou zo mijn hart uit mijn ribben willen snijden voor u, want dan weet ik dat ik een mens blij kan maken, maar ik kan het niet.
Ik kan erom belken, wat u voelt, kan ik om belken.
Begrijp me nooit verkeerd, meneer, want ik hou van je, ik hou van elkeen; ook al zou je me kraken, dan lach ik u nog tegemoet; ik kan niet meer verkeerd denken.
Meneer, dat is goed.
Waarom ga je nou belken?
Wij begrijpen elkaar?
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
Fijn.
Ik krijg een hand van je zo meteen?
Goed zo.
Ziet u, zo heb ik duizenden en duizenden bewijzen beleefd.
Mensen kwamen terug, manifesteerden zich.
Honderden profetieën, duizenden profetieën met mijn zieken, toen voor de kosmos, toen voor het hiernamaals.
Honderd miljoenen problemen heeft meester Alcar verstoffelijkt door mijn boeken.
Ik kan nog geen Hollands.
Heb ik dat geschreven?
Meneer, dagelijks kijk ik naar de wonderen in de kast bij mij.
Ik zeg: ‘Mijn god.’
Gisterenmiddag heb ik weer een wonder meegemaakt.
Ik had een schaaltje.
Ik zeg: ‘Ik heb nu niets te doen, ik ben aan het mediteren, ik ga schilderen.’
Heb ik even een schaaltje genomen.
Ik ging modderen.
Ik werd de kamer uitgegooid want ik ging knoeien.
Maar Jongchi knoeit niet.
Ik kwam in de keuken, hij zegt: ‘Och, och, och, och, mevrouw Rulof, mevrouw Rulof.’
Méns, hebt ontzag voor die schilderijen daar, want ze zijn niet van mij.
Ik heb, ik zit nu nog te schreien om het wonder.
Ik zeg: ‘Ik wou even proberen een schaaltje te maken.’
Mijn god, ik weet niet waar ik met dat ding naartoe moet, met die penseeltjes, als naalden zo scherp.
Ik heb miniatuurtjes, met míjn ogen kunnen ze het niet eens schilderen, ik weet niet hoe ze het doen.
Ik zeg: ‘Mijn god, mijn god, wat een wonderen staan daar.’
En dan moet je die boeken zien.
U kunt nog met verf gaan kladderen, meneer, maar u kunt geen boek schrijven over deze wetten, die Christus als kristal zo zuiver naar de mensheid terugvoeren en de God van al het leven onder uw hart tot de ontwaking brengt.
Dat bestaat niet.
Kan ik niet.
Dát heb ik in ’s-Heerenberg niet geleerd, meneer.
Ik was zo stom als het achterend van een varken, toen ik op school was.
Maar praat niet over het leven.
Ik heb nooit een boek in handen mogen hebben.
En ik zal het ook niet lezen, meneer.
Onfeilbaar ben ik nu bezig om aan de mens het woord te verklaren, de vraag.
Ze hebben me nog nooit vast kunnen zetten, hierzo; en het ging hier wel eens kraken.
Waar of niet?
(Zaal): ‘Ja.’
Het ging over de dampkring en de zwaartekrachten van de ruimte.
Meneer, als u daar geen gevoel meer voor hebt, dan kunt u met Einstein aankomen, en elke theoloog, al uw godgeleerden, al de geestelijke faculteiten van de aarde, tot de astronomie daarbij, dan zal ik u bewijzen dat ik ze schaakmat zet, met de meesters.
Want ik heb dit contact.
En dan kunt u nog ‘maar’ gaan zeggen, dan zal de psychiater, de psycholoog, die zal u dan vertellen: ‘Ja meneer, we moeten hem gelijk geven.’
Dat hebben al meer psychologen en psychiaters gedaan.
Maar ik daag ook de astronoom, de godgeleerde daag ik uit, meneer.
Het hoogste bewustzijn van deze wereld voor de geestelijke faculteiten die daag ik uit.
U kunt daar met vijfduizend geleerden gaan zitten, en dan kunt u een spervuur van vragen op mij afvuren.
Ik ben met alle meesters van de ruimte, voor elke faculteit – niet voor uw technische wonderen, maar als het moet, kan dat ook – in contact.
Op slag heb ik hier Socrates, Boeddha, Mohammed, Ramakrisna, Annie Besant, wánt ík bén het verdere punt voor hun; zij allen dienden voor de Universiteit van Christus.
Ook weer ‘maar’?
Ik maak me vanavond een beetje dik, máár hier zit bezieling in.
Nog twee minuten heb ik.
Wie heeft er nog een vraag?
Bent u tevreden, mijn lieve vriend?
(Meneer in de zaal): ‘Jazeker.’
Dank u.
Want het gaat mij maar ... weer een ‘maar’, zullen we maar niet ophouden?
Ziet u, ik wil graag van u een voldoening.
En ik wil u graag de voldoening geven die uit mij komt.
Ik wil duizend jaar praten om het u te geven, want ik weet welk geluk het wordt voor straks.
U bent ruimer.
U doet die dingen anders.
Hier in de maatschappij gaat u anders handelen.
Wat u gisteren niet kon, doet u vandaag, dat geeft u een kleurtje, dat geeft u bezieling.
Uw toon, kunstenaars, uw klank op de piano die wordt lichter.
Uw kleurtjes als kunstschilder worden anders.
U ontwaakt in alles.
Uw persoonlijkheid verruimt.
(Meneer in de zaal): ‘Meneer Rulof?’
Ja meneer.
(Meneer in de zaal): ‘De wijsheid die dan die godgeleerden hebben, hebben ze toch máár uit de Bijbel?
Veronderstel, we zitten bij die post ... het bewustzijn ...’
Niets.
‘Niets?’
Niets.
De godgeleerde moet zich aan de Bijbel houden, de theoloog, of hij wordt regelrecht op dezelfde morgen van de universiteit weggejaagd.
Als student hebt u geen maars.
Als u student bent en u wilt theoloog worden, dominee, en u staat voor uw professor en u zegt: ‘Ja, maar dat neem ik niet.’
‘Eruit.
Eruit!’
En er zijn er heel wat uitgesmeten de laatste veertien jaar.
Dames en heren, ik dank u voor uw welwillende aandacht, en tot zondagmorgen, dan hoort u weer meester Zelanus.
(Er wordt geklapt.)