Crisje-Jeus-Jozef en André

Weer is het Adolf Hitler die hem wakker schudt; zijn vreselijke V2’s bezorgen hem een duivelse ontvangst en dwingen hem, om direct aan zijn nábeleving van de wetten te beginnen.
Jozef moet thans handelen, hij is het, die orde schept voor zijn persoonlijkheid.
Adolf heeft iets van Mars ... en veel van Jupiter en Saturnus, maar wanneer de astroloog denkt, dat die planeten het zijn die Adolf bezielen, dán zijn zij (de astrologen) er glad naast!
Dat zouden ze willen beleven, natuurlijk, maar dat kán niet, Adolf, je zou stikken in die ruimtelijke bezieling, uit elkaar spatten door die machten en krachten, je kunt de ruimte danken dat het niet mogelijk is of er gebeurde héél iets anders en daar hebben de astrologen geen weet van!
Zó is het begin!
Even wachten en dan verder!
„Néén, mijn Adolf, daartoe ben je niet in staat.
Die „Hanussen” (occultist en astroloog tijdens de Weimarrepubliek en het begin van Nazi-Duitsland) van je, vind ik een onbewuste, ook je professoren kennen de wetten nog niet of zij hadden je iets anders verteld.
De „mens”, Adolf, ís niet door de ruimte te bezielen!
De mens, Adolf ... heeft álles van God gekregen, álles!
De Mens.. mijn Adolf ... bezit een zelfstandigheid.
En die zelfstandigheid is het, waardoor hij de wetten van God beleven moet.
De Mens, mijn Adolf, kan niet door de planeten en sterren bezield worden, want die planeten zijn ónbewust-menselijk.
Hoor je dit?
Onbewust menselijk, dat is héél iets anders dan men op Aarde denkt.
De mens is – natuurlijk is dat zó – menselijk bewust, Adolf, en Mars en die andere planeten zijn ónbewuste stof, aarde dus, maar voel je dit?
Zou je geen kus van Saturnus willen beleven, Adolf?
Ik heb die kus beleefd.
Maar anders dan jij denkt.
Ik weet het nu!
Ik ken thans die wetten en je hoeft mij niets meer wijs te maken.
De ziel als mens bezit alles!
Já, als het dierlijke leven van Mars en Jupiter je kon bezielen, was alles anders, maar kan het oerwoud je veldslagen berekenen?
Je verliest het, dat weet je trouwens al en mocht je eraan twijfelen, Adolf, wacht dan nog even en je ziet het gebeuren.
Ik zeg tot de mensen:
„Berlijn valt eerder dan Scheveningen.”
Dat begrijp je niet?
Dat wil zeggen, dat wij hier in onze buurt die ellende niet zullen beleven.
Jij valt, Berlijn ook, maar indien je in staat was Den Haag te verpletteren, deed je het, maar dát gebeurt nu nét niet!!
Het wilde leven van Mars heeft iets weg van je denken en voelen, élke V2 ... is een karaktertrek van Mars, doch die mensen daar weten niet eens of ze een ziel, een geest bezitten en kunnen die mensen je bezielen?
Dat begrijp je niet, ik weet het, maar deze mensheid zal dat straks wél begrijpen, omdat de „Eeuw van Christus” begint!”
„Goedemorgen, kindje.
Já, ik ben wakker” ... het is Jozef die antwoord geeft.
„Het duurt waarlijk ’n ietsje te lang, maar vandaag krijgen wij iets van Onze Lieve Heer.”
„Wat zeg je?”
„Ik zei, dat wij iets van Onze Lieve Heer krijgen.”
„Wat is het?”
En thans krijgt Jozef de bezieling van André te beleven en kan hij zeggen: „Olie.
Koek!
Meel!
En je gelooft het niet, drie echte kippeneieren.”
„Dat bestaat niet!”
„En toch, kindje, er bestaan en gebeuren nóg wonderen.
Geloof me, wij krijgen vandaag iets te eten van de meesters.
Ik zie heel veel, een groot pak is het en dat pak wordt zomaar voor de deur gezet.
Mijn hemel, ik zie zelfs wat peper, je kunt weer lekkere soep maken.”
„Het is niet te geloven.”
„En toch, je zult het vandaag beleven, wij krijgen iets, een geschenk van de meesters.
Já, het duurt te lang, je hebt gelijk.”
„Heb je goed geslapen?”
„Heerlijk, mijn kind, ik ben géén seconde wakker geweest.”
„Heb je dan al die V2’s niet gehoord?”
„Néén, niet ééntje, Adolf kan mij nog meer vertellen, ik wil met hem niet te maken hebben.
Ik wil slapen!”
Wat is er, generaal?
Dacht jij, dat er in het voorjaar géén oorlogen eindigen?
Dan zul je dat nu beleven, in het voorjaar eindigt deze strijd.
Jozef is teruggedrongen, hij zélf denkt, de stelsels hebben zijn bezieling nodig.
In april kunnen wij het einde beleven.
Wij gaan erheen, nog twee maanden en wij zijn zover, kindje, en dan beginnen wij opnieuw, doch het genezen is afgelopen, wij gaan dan voor de mensen spreken.
Ik zei zo-even, generaal, dat deze oorlog in het voorjaar eindigt.
Zeg het maar tegen Adolf en vertel hem meteen, dat hij moet maken dat hij daar wegkomt of men vermoordt hem en dat vindt hij immers niet goed?
Wedden, generaal, dat er in Den Haag géén schot valt?
Ik weet wel, wat je zegt, maar dat bedoel ik niet.
Ik bedoel, dat wij hier geen straatgevechten zullen beleven!
Dat je hier en daar de boel kapotsmijt, is gans wat anders.
Nogmaals:
„Berlijn valt eerder dan Scheveningen!”
En dat zegt, dat de geallieerden eerder Berlijn zullen bezitten, dan Adolf onze buurt, Den Haag en omstreken, zó dicht staan wij voor het einde.
Já, Jeus, waarheid, ik kom al.
Ik hoor je vragen stellen.
Já, was dat even een reis?
Jozef heeft zich reeds veel eigen gemaakt, voel ik en wij hebben hem niet vergeten.
„En, Jeus?
Hoe was het?”
„Ik mot ter aover naodenke.
Ik kan geen woord zegge.”
„Dat begrijp ik.
Maar nu moet je eens goed luisteren, Jeus.
Dat plat van je, moet verdwijnen.
Ik heb je dat zelfs in de ruimte gezegd.
Nu moet je stads leren denken of wij komen niet verder.
Vraag het maar aan Jozef, hij kan je dat leren en je zelf moet luisteren wat de mensen tot je te zeggen hebben.
Wat zou er van de Kosmologie terechtkomen, indien ik op z’n ’s-Heerenbergs ging denken?
Niets, dan had alles geen waarde.
Wanneer jij je zelf breekt over je plat, luister ik, natuurlijk, maar je zult het moeten vergeten, Jeus, of wij komen niet verder.”
„Ik zal mijn best doen.”
„Zie je, het gaat al, dat was Hollands.
En ik begrijp dat je nog niet denken kunt, dat kon ik in het begin ook niet, want ik wist niet waar ik aan beginnen moest, zóveel was er, dat ik mij eigen moest maken.
Maar je ziet, ik ben al aan het denken begonnen.
Adolf heb ik de waarheid al gezegd en zijn astrologen houden geen voet meer aan de grond, want de Goddelijke wetten vertellen ons iets anders en wij mensen hebben dat te aanvaarden.
Maar was het niet geweldig, Jeus?”
„Ik kan wel belke.”
„Ik ook, Jeus, maar ik doe het niet.
Dan krijgen wij ruzie met de stadse.
Die heeft geen vlees meer op zijn botjes en weet je, als je héél erg verdriet hebt, je dus moet belken, dat je je eigen vlees verschreien kunt?
Wist je dat niet, Jeus?”
„Néé, dat heb ik nie’t gewette.”
„En toch is het de waarheid.
Ons menselijke vlees, Jeus, is maar water.
Als je veel te schreien hebt, schrei je ál die stof van je organisme weg.
Een mens, die veel verdriet heeft gehad, die echt verdriet voelt, want verdriet én verdriet dat zijn er „twee” ... Jeus ... verliest ineens zo’n tien en twintig pond gewicht door de menselijke traantjes.
Als je geest, je diepe ziel schreit, Jeus, is niets meer in staat om je wat vlees te geven, je kunt thans eten wat je wilt, helpen doet het je niet, want je ziel weigert iets anders te aanvaarden, de persoonlijkheid en dat ben je zelf ... smoort nu de normale ontwikkeling, want tranen zijn „energie” ... en die energie loopt je ogen uit, over je wangen, je kunt je dood schreien, mijn Jeus!”
„Dát hèk nooit gewette!”
„Je zult het nu beleven, Jeus, ook die wetten heb ik leren kennen!
En voel je, mijn Jeus, dat er niets van al mijn denken en voelen wég is?
Dat ík als daar denken en voelen kan?”
„Het is jao um gek te worre.”
„Já, dat lijkt zo, maar je wordt niet gek van wijsheid.
Je wordt wel gek van onzin en kletspraat, niet van wijsheid.
Waarom zijn er zoveel godsdienstwaanzinnigen, Jeus?
Néén, dat ken je niet.
Maar omdat ze die mensen ónzin leren, worden ze gek.
Wanneer je de mens wijsheid geeft, kan de mens niet gek worden, want waarachtige wijsheid voert je boven de stof uit en nu ben je bewust.
Dat van die kerkse mensen is ónbewustzijn en daardoor worden ze gek.
Mij krijgen ze niet gek, Jeus, omdat ík waarheid beleven mag.
Maar was het nu niet geweldig, Jeus?”
„Ik zei toch al, ik kan nog niet denke.”
„Zó, is dat zó.
Kun jij nog niet denken?
Heb je gehoord, Jeus, hoe de astrologen ervanlangs krijgen?”
„Ik heb dat nog nie’t begrépe.”
„Dan geef ik je de raad om met de stadse al deze wetten te bepraten, want dat is dringend noodzakelijk.
Ik denk, Jeus, als die mensen horen hoe de meesters, hoe „Moeder-Maan” erover denkt, de planeten ook, dat ze mij willen ophangen.”
„Buje dan nie’t bang dat ze ow ophange?”
„Néén, Jeus, ik niet.
Dat konden ze vroeger doen, maar dat is nu voorbij.
En mochten ze er plezier in hebben, wél, ik steek zo mijn hoofd door hun strop, als het voor „Christus” is, doe ik alles.
Ik ben niet bang voor zo’n doodje, als je dat maar aanvaarden wilt.”
„Ik mot daor eers aover denke.”
„Kan ik mij indenken, Jeus.
Ineens kun jij je leven nog niet inzetten, je moet eerst weten wat ík je te schenken heb, maar als dat is gebeurd, vraag ik alles van je beste „ik”!
Gisteren sprak je anders, voelde je anders.
Maar vandaag sta je er anders voor, ook dat weet ik, doch nú begin je universeel te denken, is het niet?”
„Jao, ik bun der aan begonne.
Maor bú giij dan nie’t bang veur de kerk?”
„De kerk, zeg je?
Wat wil die kerk nu beginnen?
Onthoud nu, wij leven in een andere tijd.
De kerk heeft eindelijk de brandstapels opgedoekt en dat is haar geraden ook, want dan bleef er géén mens meer in dat kerkje.
Vroeger, ja, vroeger, dat heb ik je al gezegd, hadden ze mij gebrandstapeld, doch vandaag leven wij in een andere eeuw.”
„Zó giij denke, dat giij „paus” wod?”
„Wat zeg je mij nu, Jeus?
Of ik een paus word?
Ik?
Waar heb je dat vandaan?”
„Je had het toch over de paus, daarginds?”
„Dat is waar, Jeus, maar of ik paus wil worden?
Je laat me lachen.
En toch, veronderstel dat ik dat eens werd, Jeus.
Mijn hemel, ik begon direct om al die schatten aan de armen te geven.
En jij kreeg van mij zo’n mooie kerkse jas aan om ’s morgens aan te trekken.
En Jozef zo’n mooi huisjasje waar hij al jarenlang naar kijkt – maar de Wienerin geen centen voor heeft.
Ik gaf je onmiddellijk zo’n mooie steek ook, je weet wel, waar die kardinalen zich door opdirken.”
„En dan zól ik mie’n zeker uut laote lache deur de minse, wâ?”
„Dat is te zeggen, já, want de normale mens, het goede kind van Christus lacht om al die sinterklazen, die lange slierten met franjes, die sandaaltjes die ze nog niet hebben verdiend, óm ál die dikdoenerij, vanzelf, maar dan ben je immers iets voor deze wereld?”
„Ik wíl zo’n jas nie’t hebbe.”
„Dat is maar goed ook, Jeus, of je ligt er bij mij uit en dat moet nu niet.”
„Maor zinge dat kunne ze toch, wâ?”
„Ja, Jeus, zingen dat hebben ze geleerd.
Weet je nog, dat vader koorzanger was?”
„Ik wèt ’t.”
„Welnu, ook dat zingen heeft niets te betekenen.
Dacht je, dat de engelen en waar wij nu zijn geweest, naar dat gemiauw nog langer willen luisteren?
Dacht je, door klokkengeluiden de hemelen te kunnen beleven?
Zeker, mijn Jeus, dat wordt allemaal mooi, natuurlijk is dat zo, indien die mensen wisten waarvoor ze zongen, doch dat weten ze niet.
Nu is dat doodgewoon gezanik; de hemelen hebben er allang zat van, de deuren zijn potdicht, géén gekerm willen ze daar horen, want dat geladen gejank kruipt naar je zenuwen.
In de hemelen zeggen ze: Zorg eerst maar voor je armen.
Bidden om die hongerige massa te helpen?
Verkoop je goud en edelstenen maar.
Ik een paus, Jeus, en mijzelf laten verongelukken?
Néén, dat nooit en toch?
Veronderstel eens dat wij in Rome waren.
Alléén al om die radio wilde ik daar wonen, want dan zouden wij héél de wereld vertellen wat wij vannacht weer mochten ontvangen.
Já, daarvoor álleen wil ik de mensheid dienen, maar al dat andere gedoe is fataal.
De theosofen zijn niet anders.
Als je die ziet, lach je ze midden in het gezicht uit.
Je moet die dames en heren eens zien, vooral de dames hebben mooie gewaden aan en van die mooie gewaden moet het nu komen, nét als van de katholieke kerk.
Franjes zijn het, Jeus.
Hoe was Onze Lieve Heer, toen Hij op Aarde leefde?
Dat hebben de katholieken vergeten.
Néén, wij worden nooit meer katholiek, nooit meer!”
„Die worden nu úútgekaffet, wâ?”
„Je moet zeggen, uitgekafferd, Jeus, dan begrijpen je de mensen.
Maar dat is niet waar.
De meesters kafferen niet, zij geven alléén de bewijzen.
Voel je dan niet, dat al die kardinalen naakt voor God komen te staan?
En wat hebben ze dan?”
„Zó’n paus ook?”
„Daar is er geen verschil, Jeus.
Die man heeft daar niets te vertellen.
Ik heb geleerd en gezien, dat de kerk zichzelf vertegenwoordigt en niet de „Albron”.
Van de eigenlijke God weten ze niks!
Die paus kan zichzelf wel heilig verklaren, maar dan ben ik en jij het ook.
En een hond en kat ook!
Zelfs een rat is dan een heilig dier.”
„Now maak giij zeker gekheid.”
„Niks ter van, Jeus, ik spot niet met deze zaken, maar zo’n paus bezit niets, niets meer en niets minder, dan er aan liefde in hem leeft.
En kan zo’n rat nu niet liefhebben?
Heb je boven op zolder nooit eens jonge ratten en muizen gezien?”
„Jao, dat heb ik.”
„Welnu, heb je dan die liefde van zo’n moedertje niet in je opgezogen?
Dan kun je schreien, Jeus.
En dat diertje is net zoveel waard voor God als zo’n paus van deze wereld.
Al die kale drukte om God te dienen, dat is het immers niet.
Natuurlijk, ook dat heb ik leren kennen, de mens had een geloof nodig.
Maar wat hebben zij ervan gemaakt?
Ik heb nét zat van dat „eerwaarde” vóór en achter, ik kén al die klanten.
Ben je het verhaal van Jozef vergeten?
Is dat nu al weg?”
„Het is nèt, alsof dat verlèje jaor was, toen dén dat zei.”
„Kan ik begrijpen, Jeus, ook ik ben duizenden eeuwen ouder teruggekeerd.
Maar waarheid is waarheid.
Ik zeg niet, dat al die mensen, die mannen naar de meisjes gaan om vader en moeder te spelen en toch?
Is dat zonde doen?
Néén, mijn Jeus, dat is doodgewoon, maar ze moeten er God niet bij halen.
Ze moeten géén mooi hemd omhangen om iets te betekenen, als mens bezitten ze alles.
En dat álles geven ze nu geen bevruchting, dat versnipperen die mannen.
Als ik dat word, Jeus, laat ik ze onmiddellijk trouwen en zal ik ze inzegenen en goed ook!
Van mij krijgen ze nu zo’n Stetson (soort hoed) op, zoals de stadse er een heeft én ik laat ze hardlopen, fietsen en springen, ook aardappelen schillen, zodat ze zich weer echt mens voelen, want ál dat normale menselijke hebben zij door hun heilig zijn verloren.
Voel je nu, wat die mensen hebben gedaan?”
Jeus zinkt terug, hij heeft zichzelf even op de benen gezet en nu verder.
Die arme Jeus toch, denkt hij, maar die krijg ik nu wel te pakken.
Het leven is weer begonnen, ook al heeft de stadse geen vlees meer op zijn lichaam, wij denken en wij zullen er komen.
Eerst even wat ruimer ademhalen en dan verder, zodat de meesters kunnen beginnen.
„Armoede, Moeder Aarde toch, wat gaan uw katholieken tekeer.
Ze denken waarachtig nog dat zij u kunnen helpen.
De één maakt de ander af.
En dát behoort bij hun heiligheidjes.
Foei, maar ik zal u helpen dragen, moeder, ik weet wat gij nu van mij verwacht.
Ik hoop, dat meester Zelanus spoedig begint en hij hoeft met mij geen medelijden te hebben, ook met de stadse niet, wij zijn gereed, moeder!
Maar ik breng u de groeten van uw moeder.
Hoort gij mij?
Ik luister.”
En even later valt er al:
„Dank je, mijn zoon.
Ik weet het, je was daar, je hebt haar kus beleefd.
Ik ben zó gelukkig.
Zul je het volhouden, André?”
„Ja, moeder.
Vandaag ontvangen wij iets.”
„Ik weet het.”
„Is dat even mooi, moeder?”
„Dacht je, dat er één kind van mij iets kon bedenken en ik niet weet?”
„Néén, hè, dat kan niet.
Hoe zijn uw wonden, moeder?”
„Kijk zélf, André.
Adolf is vals, ik bloed uit duizend wonden, maar hij kan mij niet vernietigen.
Ik krijg die kinderen nog te zien, dat weet je.
Eén voor één roep ik ze terug!
Alles zullen ze goedmaken, ook dat weet je, géén gedachte zal ik ze schenken.
Mijn kinderen vechten op leven en dood, doch voor wat?
Wat zei moeder?”
„Moeder helpt u dragen, zij weet alles.”
„Dat doet mij goed.
Als je straks tot haar leven komt, zeg dan, dat ik mijn taak afmaak.
Wat zei vader?”
„Hij geeft je ál zijn liefde, moeder.”
„Ook daarvan ben ik overtuigd, André.
Maar rust nog even, straks moet je beginnen.”
„Ja, moeder, ik zal het doen.”
„De stadse kan niet tegen de suikerbieten, hè?”
„Néén, want dat eten stoort mij ook.”
„Weet je, dat er iets komt?”
„Ja, moeder, vandaag.”
„Juist, ik zie het, vandaag komt er iets.”
„Als je maar weet, mijn zoon, dat ik nog steeds de macht in handen heb.”
„Dát weet ik, moeder.
Indien ze die macht ook nog in handen kregen, bleef er van Goddelijke rechtvaardigheid niets meer over.”
„Ik waak, André, dus daarover geen zorgen.”
„Néén, moeder, ik geef mij volkomen aan uw leven over.”
„En nu nog even rusten en dan opstaan, de stadse heeft wat beweging nodig, het lichaam vraagt erom.”
„Ik voel het, moeder.”
„Dán tot later, mijn André.”
Een half uur later staat hij weer op de aarde en voelt de moeder.
Even staat hij te beven, de stelsels zuigen aan de bloedsomloop, Moeder Aarde heeft gelijk, voelt hij, het hart, de zenuwen, alles moet beweging hebben, ikzélf ben er eventjes té lang uit geweest, ik zélf heb vannacht het organisme niet kunnen bezielen, deze „trance” was dieper.
Mijn geest heeft ál de levenssappen nodig gehad om zich daar staande te houden en dat is te begrijpen.
Toch machtig, dat Moeder Aarde mij dat laat voelen, laat weten, je staat ook nu niet alleen.
Een ongelooflijk wonder is het.
Maar, ik moet denken, ik wil spoedig gereed zijn.
De ruimte steunt mij, al het leven van God zál mij nu bezielen, doch anders, dan de astrologen dat willen ontvangen en beleven.
Héél anders, geleerden, zij verklaren mij de wetten, maar ík ben het, die ze moet beleven, ik moet mij die wetten eigen maken en iets anders is er niet te ontvangen, doch dít is álles!
Ik ben niet meer tegen te houden, door niets!
„Wat wil je toch, Adolf?
Waarom houd je niet op, waarom gebruik je het geld van die smerige dingen niet ergens anders voor?
Elkeen ziet nu hoe slecht je bent.
Geef het op, waag je laatste mensen er niet aan, Adolf, martel jezelf niet langer.
Ik weet wel, dat jij jezelf geeft voor deze evolutie.
Je bent de beul van deze mensheid én je bent ’n offerblok.
Wie zal dat begrijpen?
Ik ken je en géén mens anders van deze wereld.
Je afschuwelijke dingen zetten daarginds de steden in brand en doodt het leven.
Indien je raak schiet, maar dat zal wel, want je duivels karakter is berekenend.
Maar had voor die dingen maar vliegtuigen gekocht, gemaakt, dán had ik het zo zeker nog niet geweten.
Nu is dat je fout, Adolf.
Maar ja, jij zou immers fouten maken, jij moet van de wal in de sloot, omdat de mensheid, (het Huis) Israël zal winnen!
Een kind van acht jaar kan je vertellen dat je verkeerd gerekend hebt en jij weet het niet?
Adolf, je verliest het!”
„Häng dich auf (Hang je op).”
„Dat is jammer, Adolf.
Jammer is dat, je spot nu met de universele waarheid.
Ik had je „Voorzienigheid” kunnen zijn, weet je het?”
„Häng dich auf.”
„Dat zou je wel willen, maar ik doe het niet, Adolf.”
„Häng dich auf.”
„Niet zoveel ineens, Adolf, je wordt thans vervelend.
Toch heb ik je te pakken gehad.
Je hebt mij je mensen op het dak gestuurd, maar ik had meteen een maagbloeding en toen, toen, Adolf, stuurde je mij lekkere eitjes, én melk, ik liet je betalen omdat je de Wienerin liet schrikken.
Mijn hemel, wat hebben wij het goed gehad.”
„Häng dich auf.”
„Wil ik je eens wat zeggen?
En dan heb je met Jeus en met mij te maken, de „droedels”!”
Ineens moeten wij ingrijpen, het hart doet gek, doch even later is dat voorbij en kan hij weer vooruit.
Onmiddellijk zijn wij één en krijgen wij te horen:
„Wat wilde dat gekke hart van mij en de stadse?”
„Wat flauw, André, maar vandaag komt er immers iets?”
„En zal de stadse daar geen hinder van hebben?”
„Néén, wij hebben er een ander snoertje ingezet.
Voel zélf en je weet het.”
„Waarachtig, ik voel die druk niet, die ik gisteren wél voelde.
Was dat een stoornis?”
„Dat waren hartkrampen, mijn broeder, niets anders.”
„De zenuwen dus?”
„Wat jij vannacht hebt verwerkt, moeten de zenuwen bovendien beleven.”
„Dat begrijp ik.
Maar ik zal het hart in korte tijd ontspannen.
Ik zal die weefsels bezielen, meester.”
„Jij kunt het, wij deden het andere.”
„Waar is meester Alcar?”
„Hier, kijk maar, wij wisten immers dat dit zou gebeuren.”
„De meester heeft ook dat weer opgevangen.
En nu ga je, meester Zelanus?”
„Ja, tot straks, wij hebben feest, wij ontmoeten de meesters.”
„Dan zie ik dat nog, is het niet?”
„Jazeker.”
„Hoeveel boeken maken wij voor het einde van Adolf af?”
„Ik dacht van „zes” ... André.”
„Kan dat?”
„Indien wij alles op alles zetten, já, dan is het mogelijk.”
„Zet dan alles op alles!”
„Ik ben er al aan begonnen.”
„Sedert zo-even?”
„Ja, wij halen het, André.”
„Ga dan tot de sferen van licht en zeg tegen mijn zuster Miets – en mijn kind, ook vader moet het weten, dat ík alles op alles zet!”
„Zij weten het, dus vandaar uit krijgen wij alles.”
„Dan gaan wij verder.
Dag, mijn eeuwigdurende broeder?”
„Mijn André.
Wil je dit beeld even opvangen?”
„Ja, mijn hemel, wat ben je groot en diep, meester Zelanus.
Bedankt, hartelijk bedankt, ik zal eraan denken.
Maar dit is nu voor mezelf!”
„Juist, alléén voor jezelf, maar ook dat is er!”
„Bedankt hoor, ik zal het aan de spreeuwen zeggen.
Indien zij het tot de mensen willen brengen, vind ik het goed.
En de nachtegaaltjes, is het niet zo, meester Zelanus?”
„Ja, André, want zij bezingen altijd de éérste en de laatste akkoorden.”
„Machtig is het, jij bent een dichter.”
„Dat was ik eens, doch toen ik later zag dat ik niets was, mijn voelen en denken geen waarheid bevatte, rukte ik het uit mij weg.
Maar machtig is het, hetgeen ik je zo-even gaf.”
„Ik ben er dankbaar voor, zég dat tegen meester Alcar.”
„Hij weet het immers.”
„Dat is brood en spijs, álles is het!”
„Dat ís het, groet de adepten van mij.
Ik ga weer, tot straks.”
„Bedankt!”
Weg ben ik, maar hij weet het, de hemelen volgen zijn leven en denken.
God gaf hem een beeld, een visioen en hij zal dat visioen beleven, waardoor hij in staat is om alles te dragen, máár, dat is voor hemzélf, voor géén mens van de Aarde is het te beleven, is het geschikt!
Maar hij kan opzenden:
„O, mijn „Wayti” ... wat ben jij toch een goeierd.
Wist jij dat?”
En dan komt er direct:
„Ik leefde er immers ín en er onder.
Ik kan menselijke harten bekoren en openen.
Tot daar, André, rust en werk, ga verder, wij waken!
Een astroloog zou nu zeggen: zie je wel?
Maar dát is het nét niet, vriend, wij hebben het over heel iets anders.”
Wég is meester Zelanus en wég is Wayti, maar hij voelt zich anders, de hartzenuw weigerde even, omdat de wijsheid overheerste en dat is thans even voorkomen.
Wat weten ingewijden uit het Oosten, gaat hij verder, af, van al deze wonderbaarlijke wetten en waarheden?
Niets!
Die willen op eigen kracht de wetten van de ruimte, leven, ziel en geest beleven, maar komen niet boven hun gevoelsleven uit.
Had je maar aan de meesters overgegeven, Ramakrishna, dan zou je openbaringen hebben beleefd en hadden je adepten wonderen beleefd, en waren miljoenen mensen geopend, ontwaakt, bezield.
Wie zal mij thans geloven?
En straks, Rama?
Straks, wanneer wij het „AL” beleven?
Wie kan dat verwerken, wie wil van het eigen paard af?
De mens wil groot zijn, maar te buigen, je zelf te buigen, voor waarheid, voert je tot die ontwaking, bewustwording is het!
Ik heb Venus gezien en Jupiter, Saturnus en Uranus, mens van deze wereld, kerk, theoloog, rozenkruiser, theosoof, boeddhist?
Mohammedaan, heeft jullie profeet iets dergelijks kunnen beleven?
Ik weet thans dat die planeten ademhalingsorganen zijn en niets anders.
Even wachten.
Kom je nog niet?
Ah – daar is mijn student weer. (De student uit De Kosmologie van Jozef Rulof deel II eerste hoofdstuk: Het nábeleven.)
„Zó, ben je daar?”
„Meester, hoor ik u?”
„Ja, ik ben het zélf.”
„Waar was u al die tijd, meester?”
„Ik was ín God, mijn vriend.”
„Meent u het?
Maar dat zal wel, u bent immers een meester.”
„Já, ik was in God en ik heb met de „Almoeder” gesproken.
Heb je zó lang moeten wachten?
Was er dan niemand anders?”
„Ik dacht, dat u mij zoudt willen bezielen.”
„Voor astrologie zeker?”
„Als dat kan, meester.
Eindelijk toch weer antwoord.
Ik twijfelde aan mijzelf, meester.”
„Als je twijfelt om een broodje te bakken, heb je ook nooit te eten.”
„Dat is waar, meester.
Ik dacht het op te moeten geven, maar nu bent u er weer.”
„Ik was er altijd, lieverd.”
„Wilt u mij helpen?”
„Voor wat?”
„Voor verschillende dingen, meester.
Doet u aan astrologie?
Heeft astrologie betekenis voor de mens, meester?”
„Já, mijn zoon, want de planeten en sterren voedden je organisme.”
„Maar dat zegt toch niets, meester?”
„Zegt dat niets?”
„Ik wilde iets van Jupiter weten en van Saturnus.”
„Je wilt iets van psychopaten weten, zeg je.”
„Zijn dat psychopaten, meester?”
„Dat zijn homoseksuelen, mijn vriend, de homoseksuelen van deze ruimte.”
„Bedoelt u, dat het zo vreemd is om aan astrologie te doen?”
„Heb je wel eens van Egyptenaren gehoord?”
„Natuurlijk, meester.”
„Welnu, die mensen zijn gek geworden.
Die heeft men moeten opsluiten, omdat zij aan deze dingen deden, waarvan ze de wetten niet kenden.
En toen werd „wit zwart”!
En dat zwarte wandelde door de dorpen daar en zocht naar het eigen verstand en was hartstikke gek.”
„Ik schrik, meester.”
„Je schrikt van dit „hartstikke gek” nietwaar, maar dát is het énige woord om je aan het verstand te brengen, dat ook dit gevaarlijk is wat je nu doet.”
„Maar wat kan mij dat gevaar schelen, meester.”
„Ik zeg je, ik wil je „gekzijn” niet op mijn geweten hebben.
Ik ken jullie soort.
Als je niet gelijk krijgt, kan ik straks doodvallen.”
„Waarachtig niet, meester.
Maar hoor ik u werkelijk echt?”
„Ben ik nu aan het praten of ben je zélf bezig?”
„Maar ik hoor deze woorden toch in mij zélf, meester.”
„Dat is het, mijn zoon, maar ík ben het!”
„Hoe machtig toch, meester.
Hier heb ik altijd naar verlangd.
Ik heb de wereld iets te zeggen.”
„Zó, is dat zó.
Maar wat nú nog ...?”
André laat hem even wachten, waarna hij hoort:
„Waar bent u ineens gebleven?”
„Wél, heb je vastgesteld, dat ík sprak en niet jij tegen jezelf?”
„Dat heb ik nu begrepen, meester.
Is het waarachtig zó?”
„Já, dit is de universele telepathie!”
„O, mijn God toch, wat een studie.”
„Já, maar laat dat „ó mijn God toch” er maar af, want het is doodeenvoudig en heeft God niets mee uit te staan, dit is het bezit van de mens.”
„Maar ik ben zó dankbaar, meester.”
„Dat is mogelijk, maar géén drukte nu.
Je zou er gek van worden.”
„Is het dan zo vreemd, dat ik ook aan astrologie doe?”
„Ik vroeg je, nooit gehoord van oude Egyptenaren en hoe zij hun aardappelen hebben geschild?”
„Houdt u mij voor de gek?”
„Ik niet, ik vraag of u daarvan niets hebt gehoord.”
„Já, dat is te zeggen, zoveel weet ik er niet van.
Ik zou het aan mijn professor kunnen vragen.”
„Als je wilt, doe dat dan.”
„Wilt u het voor u zelf weten, meester?”
„Ik wilde je daardoor antwoorden, student.”
„O, dan is het in orde.
Ben ik nu zeker van mij zelf?”
„Jij bent zo zeker als wat, maar praat nu eerst maar over de aardappelen.”
„Ik vergeet het niet, meester.”
„Je studeert thuis?”
„Já, wat anders.
U weet wellicht, dat wij uit de universiteit zijn gelopen, wij weigerden.
Ik ben één van de mensen die weigerden.”
„Zó, is dat zó.”
„Ja, of wij waren opgesloten, óf zij hadden ons iets anders willen leren en onder die vlag, néé, dat niet.”
„Zó, is dat zó.
Dus niet onder die vlag, maar is wijsheid géén wijsheid?
Is er verschil?”
„Bent u dan pro–Duits?”
„Ik heb u reeds eerder gezegd; ik ben álles, ik bezit ál dat denken en voelen.
Ik vertegenwoordig ook die levenswetten en voor míj ís er géén pró en tegen Duits, voor mij is álles één, één éénheid is het.”
„En dat heb ik zeker nog te leren?”
„Dat is niet te leren, mijn vriend, maar dat moet je voelen.
Je moet het nú reeds weten.”
„Dus ik had moeten blijven om mijn studie af te maken?”
„Já, je had daar moeten blijven om te kijken of je ook die aardappelen voor jezelf had kunnen schillen.
En nu niet op hun manier, maar de manier waarin je leeft en je als mens toebehoort.”
„Hevig interessant is het, meester.”
„Dat denk je, mijn vriend, zo eenvoudig is het ook weer niet, dat heb je trouwens bewezen en met jou al die andere jongens.
Maar slaap lekker nu.”
„Slaap lekker?
Ik zit al van vijf uur af in de kou, meester.
Ziet u dat niet?”
„Néén, want ik was op dat ogenblik op Mars, op Jupiter, op Venus, ín en op de Maan, op de Zon en de sterren, en toen keerde ik naar de Aarde terug.
Ik had dus geen tijd om even naar je neerzitten te kijken.”
„Meent u het?
Was u op Zon en Maan en sterren?”
„Ik ben niet van plan om naar uw gekrakeel te luisteren, niet van plan om je schrikken te volgen, je hebt dit maar te aanvaarden.
Ik wás daar!”
„Maar mijn God, dat is niet te geloven.”
„Ik bén daar!”
„Maar dan schep ik voor de wereld een nieuwe tijd.”
„Já, zó is het, maar dat doe ik zelf en heb ik jou niet voor nodig.”
„Wat betekent dat, meester?”
„Je zegt immers, dat je een nieuwe tijd wilt scheppen.”
„Já, kan dat dan niet?”
„Maar wie is het nú, jíj of ben ik het!”
„Ja, als u het zo beziet, natuurlijk, dan bent u het.
Maar dan vang ik toch alles van uw leven op en geef het door aan de professoren.”
„Zó, dacht je dat te doen, maar daar ben ik reeds aan begonnen.”
„En u bent toch niet op Aarde?”
„Ik bén hier, beste jongen, ik lééf hier op Aarde en ik ben in alles!”
„Dus u bent God en mens tegelijk?”
„Ik ben mens én Goddelijk, jazeker.
Maar ik ben hier ook.”
„Wilt u zeggen, dat u bezig bent op aarde dit te schrijven?”
„Já.”
„Door iemand anders zeker, vanuit uw wereld direct naar de aarde?
Door inspiratie?”
„Néén, mijn vriend, dat doe ik zélf.”
„Maar dat kan niet.”
„Zó dom ben je nog.
Ik zég je, dit alles leg ik straks op deze wereld vast.
Ik ben dus een mens en ben een godheid.”
„Wil dat zeggen, meester, dat ik met de álwetendheid verbonden ben en dat die alwetendheid nu tot mijn leven spreekt?”
„Juist, student, dat is het.”
„Maar dat is toch een openbaring?”
„Já, dat is het, maar dat ben ík zelf en niet jij en ik schrijf ook zélf en heb ik géén mens voor nodig.
Ik ben er immers?”
„U leeft op Aarde en u leeft in de ruimte?”
„Já, student.”
„Dat kan niet.
Zie je wel, ik word gek.”
„Heb ik je dat zo-even nog niet gezegd?”
„Stik dan maar.”
„Merci, student, zó kom je er nooit.
Ik stik nu niet, maar jíj stikt, want jij hebt nog nare gedachten ín je zitten en daarmee wil ik nu niets meer te maken hebben.”
„Ik meende dat niet, meester.”
„Maar jij zei het toch?”
„Kun je mij dat vergeven?”
„Jij hebt het recht nog niet om tegen mij „jé” te zeggen.
Van vergeven is er geen sprake, jíj denkt boosachtig en met boosheid op dit gebied wil ik niet te maken hebben.
Jij trekt laster aan, bedrog, melaatsheid, zegt Moeder Maan, zegt „Wayti”.
En daarmee willen zij niet te maken hebben.”
„“Wayti”, Wayti, zegt u?
Ik moet lachen, hoe kom ik aan deze gedachten?”
„Dat zijn je gedachten niet, het waren de mijne.”
„Ik ben bezig om gek te worden.”
„Já, maar niet van deze zaken.
Alléén, omdat je zei „stik” en daardoor word je gek, je verhaspelt thans de alwetendheid.
Wat doe je in de kou?
Ga het bed in, student, of je verliest je nuchtere karakter.
Vergeet de aardappelen niet.”
„U bent sarcastisch, meester?”
„Néén, broekje, dat juist niet, maar jij vertrapt álwetendheid en wil Saturnus niets van weten.
En wéé je gebeente, als je Moeder Maan ergert, verdriet doet, dan krijg je met mij te maken.”
„Belachelijk is het, ik hoor mezelf praten.”
„Maar ik was het!”
„Wanneer hoor ik u opnieuw, meester?”
„Wanneer je de eerste echte occulte eitjes hebt gelegd.”
„Hoort u mij schaterlachen?”
„Néén, ik niet, ik kan wel om uw ongemanierd leven schreien, belken.”
„Belken, zegt u?”
„Já, maar dat is Gelders, en heb ik niets mee te maken.”
„Maar u zegt het toch?”
„Néén, dat was ik niet.”
„Ziet u wel, ik ben het zélf.”
„Dat zou je wel willen, maar je bent het niet, Jeus was het!”
„Jeus?”
„Ja, „Jeus”.”
„Is dat „Jeús”?”
„Je bedoelt „Jezus”, Jezus de Christus?”
„Ja, meester.”
„Néén, gewoon de „eu” van keukenmeid.”
„J e u s ...” dus ... Jeus, maar ik ben net gek.”
„Dat bent u, jazeker, maar „Jeus” was het!!”
„Niet van u dus?”
„Néén, van Jeus ...”
„Wanneer hoor ik u terug, meester?”
„Als je weet hoe ook deze aardappelen worden geschild, kun je mij roepen en dan kom ik tot je leven.”
„Ik dank u voor alles, meester.”
„Dat meen je niet.
En ik laat mij niet door koeie-mensen bedanken, noch door „kudde-dieren”!”
„Wie bent u eigenlijk, als ik vragen mag.”
„Ik dacht, dat je begon om die aardappelen te schillen?
Maar ik zal je antwoorden.
„Ik ben dé „Weg”... dé ”Waarheid” en hét „Leven”.”
„Christus?”
„Já, maar ík ben het nú.”
„Maar dat heeft Christus gezegd.”
„Dat is waarachtig, maar ik ben het nú.
Of dacht je met Christus te kunnen praten en dat HIJ dat „stik” van je vergeten was?”
„Maar ik zei het immers niet tegen Christus?”
„Jij hebt het tegen míj gezegd en bovendien tegen Christus, want ík vertegenwoordig Zijn leven, Zijn weg, Zijn álles!
Ik ben het nú!”
„Profanatie?”
„Dát ben je zelf, student, of je studeerde niet.
Je had beter gedaan om boer te worden, maar van „Arie” heb je niets.”
„Arie?
Wie is Arie?”
„De Zoon van God.”
„U bent krankzinnig, meester?”
„Arie is nú de zoon van God en hij heeft alles wat een boer nodig heeft óm boer te kunnen zijn.”
„En dat noemt u de zoon van God?”
„Ben jij dat niet?”
„Mijn hemel, waar ben ik nu mee begonnen?”
„Je bent begonnen om je zelf te verliezen, nietwaar, student?
En dat is waarheid.”
„Maar u komt in naam van Christus tot mij?”
„Zoiets is het, maar de rest leeft onder mijn eigen hart.”
„Dat smaakt naar meer of ik snap het niet.”
„Ook als je deze aardappelen hebt geschild en ze daarna gekookt op tafel zet en ze eet en drinkt, weet je het.”
„U spot.”
„Met wat?”
„Weet u dan niet, dat wij niet meer te eten hebben?”
„Waar heb je het nu over, student?
Is dit géén eten en drinken?
Ik wil met je echte aardappelen niet te maken hebben.”
„Dan snap ik u, meester.”
„Je snapt mij niet, student, of je had blijven slapen.”
„Ik kan niet slapen, meester.”
„Dan moet je proberen om goed en duidelijk wakker te blijven, maar je bent slapende-wakker en wakker in slaap.
Je eet nu echte „snert”, weet je het?”
„Stik, ik ben gek, ik praat met mijzelf.”
„Dan is het goed, student, maar ik zal het „HEM”, dus „Christus” vertellen, dan hoeft Hij niet naar je gekakel te luisteren, Hij heeft wel iets anders te doen.”
„Já, doe het, meester, en vergeet het andere.
U weet immers, hoe beroerd wij het nu hebben?”
„De mens leeft thans in het paradijs, student.
Thans is er iets te leren.
In dat andere paradijs leren de mensen niets.
Nú, eerst nú leren de mensen!”
„Meent u dat?”
„Je hoort het, ik zei het immers!”
„Bent u weg?
Hoor eens, meester? ...
Bent u weg ...?
Kom nog even terug, meester ...?
Hoort u mij niet meer?”
De student roept, maar André laat hem nu roepen.
Het was wel wonderlijk, maar die jongen wordt gek.
Ik moet, denkt hij, dat leven afsluiten of het wordt gek, volkomen gek en dat is nu net niet nodig.
En dat door honger?
Door armoede?
Als de mensen het goed hebben komen ze niet zover.
Merkwaardig is het.
Als de mens te eten en te drinken heeft, staat die mens voor dit contact niet open.
Wat wil dit zeggen?
De dood, dit natuurlijke afsterven, Rama ... voert de mens tot deze éénheid.
Is het dat niet?
Er is géén andere verklaring.
Door de honger verliest de mens het dagbewustzijn.
En dat kunnen thans de sensitieven beleven.
Doordat ze honger hebben, het stoffelijk organisme aftakelt, treedt de geest naar voren en thans kunnen zij dit contact beleven, dit éénzijn van ziel tot ziel en van gevoel tot gevoel.
Het is volkomen natuurlijk.
Maar deze student wordt krankzinnig, omdat dit leven zich nog boos kan maken, omdat dit leven de ernst van dit contact niet voelt en omdat deze persoonlijkheid dus openstaat voor het kwaad en dát kwaad nékt de persoonlijkheid.
Nu ben ik het nog, maar straks is het de astrale wereld, mijn Ramakrishna, en dan kunnen ze hem opbergen en wil ik straks voorkomen.
„Is het de moeite waard, Jeus?”
Jeus hoort hem en zegt: „Ja, maor daor kui gek van worre.”
„Zo is het, Jeus.
Jij hebt hem even verteld dat hij zal schreien.
Dat woordje was van jou, Jeus.”
„Jao, ik wilde dén zegge, dat ik ter ook was.”
„Zo zie je, Jeus, jij had die student al kunnen antwoorden.
Maar op eigen kracht had je dit ook niet gekund.
Wat had je hem willen vertellen op eigen kracht?”
„Van alles.”
„Zo, dus jij denkt nog steeds, dat je dit ook kunt?
Dan zal ik je dat nog wel eens bewijzen.
Kom, wij gaan de straat op, regelrecht naar de adepten, maar ik wil eerst een hoop met je praten.
Ik heb je iets te leren, Jeus, ik moet je alles verklaren, eerst dán weet je hoe wij eigenlijk denken en praten, hoe wij in elkaar zitten.
Of je leert het nooit.
Jozef heeft dat al zolang moeten aanvaarden.
Nu is het jouw tijd.
Kom, vooruit, wij hebben met dat gekus van de stadse niets te maken.”
Op straat gekomen, vraagt Jeus: „Kan dén gek worre?
Dén student?”
„Ja, Jeus, dat kind van deze wereld kan gek worden.
En hij is het bijna, want je voelt zeker, dat dit gevaarlijk is.
Die student zoekt het nu door de occulte wetten en als je die wilt leren kennen, Jeus, moet je jezelf duizendmaal kunnen verliezen en tóch bewust blijven, normaal denken en je grond onder de voeten niet verliezen of je wordt abnormaal.
Je beleeft nu geen éénheid met het leven, maar je eigen waanzin.
En die jongen denkt er te komen zoals de spiritisten dat beleven.
Nu staat het occulte gevaar voor je leven, je praat ermee, je hoort het, het leeft ín je en je voelt en hoort het toch niet, je denkt dat je het zélf bent en het is een andere kracht, die door je denkt en praat.
Soms ín je en buiten je leven om, doch nu wordt het gevaarlijk.”
„Maor dat doe’t giij toch ook, wâ?”
„Dat doe ik ook, Jeus, maar anders.
Ik heb waarachtig contact!
Maar ik moet geen gekheid maken.”
„Ik heb dat begrèpe.”
„Heb je hem dan niet horen praten, Jeus?
Je had hem kunnen horen.
En heb ik hem onwaarheid verteld?
Ik ben toch op Aarde.
Schrijven wij niet?
Hebben wij daar zo’n sukkel voor nodig?
Leven wij niet ín deze ruimte?
Waren wij niet op de Maan, Saturnus, Jupiter en Venus?”
„Verdikke jao, wij waren daar.”
„Welnu, ik gaf hem dus de waarheid.
En tóch, hij geloofde ons niet.
Ik vecht voor Christus.
En ík ben het!
Maar hij gelooft het niet en toch gaf ik hem de heilige waarheid.
Doch dat kunnen de mensen van deze maatschappij niet aanvaarden.
Ze zijn hun Goddelijke weg kwijt, Jeus.
Ze leven in een ónmenselijke doolhof en geloven niet meer dat ze elk ogenblik met Christus kunnen praten.
En dat is, doordat de Bijbel zoveel onzin heeft verteld.
Ze geloven niet, dat alle mensen Gods kinderen zijn, ze aanvaarden niet, mijn Jeus, dat ook jij Gods zoon bent.
En ben je dat niet?”
„Verrek jao, dat is zo.”
„Ja, dat is het.
Maar waarom moet ik nu eerst – verrekken?
Verrek jao, zeg je.
Wat is dat nu weer?
Ik heb je gezegd, de mensen in deze stad begrijpen dat niet.
En je „stikken en barsten” ... evenmin, ook dat van de student is precies hetzelfde.
Met dat verschil, hij meende het en jij niet!
Je kunt hier iets anders voor zeggen.
In de stad hoor je vaak: hoe bestaat het, maar soms iets anders en hoor je: vreselijk mooi is het, wonderlijk naïef en is beter dan het „verrekken” ... het stikken en barsten.
Maar wat is nu „vreselijk mooi”?
Je moet die overdrijvers maar eens horen praten.
Doch dat willen de meesters niet, zij willen, dat wij precies zeggen wat wij denken, niets anders en niets meer.
Snap je dat, Jeus?”
„Ik zal der aan denke.”
„Buiten hadden wij van die harde woorden en daar hebben ze iets te betekenen en kun je zo praten, hier niet meer of „Jozef” krijgt het pak slaag.
Wanneer meester Zelanus straks de boeken over onze jeugd schrijft, hoort het plat bij die boeken, maar niet voor ons denken van thans.
Dat moeten wij vergeten of wij komen niet verder.”
„Ik zal der aan denke.”
„En dan dit, Jeus.
Die jonge student is hongerig, ook hij takelt af en staat nu voor iets anders open.
De meeste mensen hebben daar nu hinder van en beleven ze iets anders.
Wanneer een adept in het oude Egypte honger voelde, dan deugde dat leven al niet meer voor de studie, want het gevoel honger behoort bij het organisme en dat gevoel trekt de geest uit de occulte wetten, zodat al die priesters eerst dát gevoel moesten overwinnen.
En dan stonden ze voor héél weinig eten en drinken en waren de eerste lichamelijke verschijnselen, zegt „Dectar”, die hij daar te beleven kreeg.”
„Maor wat bedoelde giij dan met die aardappels?”
„Je hebt dus toch iets gehoord?
Ik liet je dat beleven, Jeus.
Ik bedoelde dit.
Als die student het oude Egypte kan schillen, dan leert hij iets.
Als hij dát kan, staat hij ook open voor iets anders en is dat het leggen van de eerste fundamenten voor deze school.
Maar dat kan hij niet op eigen kracht en is te begrijpen, want ook ík kan op eigen kracht niets bereiken.
Dat hebben de meesters in handen en wie als mens er zélf aan begint, staat voor het innerlijke bezwijken, je staat voor een gevecht op leven en dood.
Wil hij nu al deze miljoenen wetten schillen, dus ontleden en beleven, staat die jongen voor hetgeen wij te beleven krijgen, doch dat wij reeds als kind kregen, dus als kind reeds fundamenten hebben gelegd voor nú of ook wij waren bezweken, ík dan, want jij en Jozef beleefden niets.
En die jongen wil het oude Egypte schillen?
Wil de dood losmaken van de stoffelijke schil, de kist dus?
Dan moet dat leven anders beginnen te denken en te voelen of je slaat nu stukken over.
Is dat nu zo onbegrijpelijk?
Maar begin er eens aan.
Het is de studie voor leven en dood, ziel en geest en niet alléén voor dit leven, maar bovendien voor de astrale wereld, de Bijbel en alles wat tot het leven behoort.
En nu het gekke van alles.
Die jongen dacht, dat jij iets met „Jezus” hebt te maken.
Is dat even wat?”
„Maor ik heb dan toch maor een mooie naam.”
„Dat is waar, Jeus, maar ook jij moet je universele naam nog verdienen.
Het is wel wonderlijk, Jeus, dat er zoveel mensen in deze ruimte om hulp roepen en dat is de geestelijke ruimte, waarin alles leeft, álles en als je daar contact mee krijgt hoor je van alles.
Ook „Onze Lieve Heer” kun je in die ruimte beleven en horen.
Het is een wonderbaarlijke éénheid en toch doodeenvoudig, je moet jezelf ervoor openen, jezelf van deze wereld verliezen, en nu innerlijk denken en praten.”
„Maor dat doe’t ik toch ook.”
„Ja, zeker, maar niet voor je ziel, niet voor je geest, je weet niet eens wat van je geest is.
En die man ook niet, trouwens de rest van de mensheid weet er niets van, ook de geleerden zoeken.
Maar de stem van die student kwam vanuit een grafkelder tot mij en dat is niet zo menselijk meer.
En dat zegt mij, dat die jongen waarlijk contact heeft, zichzelf reeds voor vijftig procent heeft verloren en niet meer stoffelijk voelt, omdat hij de wetten van ziel en geest wil leren kennen.
Ik moet dat leven afsluiten of er gebeuren ongelukken, men kan hem straks in een krankzinnigengesticht opsluiten.”
„Het is merakels ingewikkeld, wâ?”
„Ja, dat is het, Jeus, maar wat niet voor ons leven?
De ruimte heeft veel te zeggen aan het leven van God, maar de mens staat er niet voor open en indien dat wel zo is, willen ze alles ineens beleven, zoals deze jongen.
Hè, wat krijgen wij nu te beleven?
Hoor je niets?
Ik ga even luisteren, mijn Jeus, dit is iets nieuws voor me.”
En André hoort nu:
„Een dood is er niet!
Het sterven is evolutie!
Het sterven op Aarde is het betreden van de Astrale wereld!
En zij, die dienen, die liefde bezitten en zich aan God, als een Vader van liefde kunnen overgeven, ook al is dat „Onze Lieve Heer” ... gaan verder!
Liefdebanden lossen nooit op!
En wie wil dienen, óffert alles!
Maar die ziel krijgt álles terug!
Liefdebanden komen straks tot universele éénheid!
En dat is voor vader en moeder én kind!
God zegent dan deze liefde en ziet de mens in de astrale wereld terug!
Daar spreekt de Vader van Liefde tot Zijn kinderen!
En ook dat is op Aarde mogelijk!
Ga in uzelf na of dit juist is en gij betreedt het leven ná de dood, maar nu bewust!
Ook al weet ge van al deze wetten niets tijdens uw leven op Aarde toch zijt gij daarin bewust, want gij bezit liefde!
De mens wikt, maar God beschikt!
Wanneer een kind de moeder verliest voor de Aarde, wordt dát nu het wéérzien aan Gene Zijde.
Als beiden liefde bezitten!
Een moeder die veel liefde voelt, is daar één en beleeft geluk!
En die machtige liefde voert u tot uw tweelingziel en tot Golgotha!
Wanneer de mens groot is in gevoel, is het sterven ook gelukzaligheid en ben je meestal alléén, want dit sterven is voor jezelf en geniet je deze Goddelijke stilte!
Wie op eigen kracht kan sterven, beleeft een ruimtelijke genade!
Dat uur is nu evolutie!
De liefdevolle moeder sterft alléén!
Het is het beëindigen van de kringloop der Aarde!
Wanneer meesters aan Gene Zijde deze wetten behandelen, ten opzichte van moeder en kind, door liefdebanden tot éénheid gekomen, zorgen zij voor een kosmische afstemming!
De moeder van de Aarde krijgt nu de liefde van de Maan te beleven en dat is universele éénheid!
Maar op Aarde noemt men dat sterven!
De ziel gaat thans naar haar eeuwigdurend leven, zij gaat verder en hoger, zij leert thans de wetten voor haar geestelijke leven kennen!
Die ziel weet, dat alles goed is en behoeft het kind zich niet ongerust over te maken!
Alles is goed hoe het ook zal geschieden, want de ziel als mens heeft afstemming op God!
Een moeder vol van liefde, kan voor haar sterven bergen verzetten!
Indien de mens dit voelt, is alles duidelijk!
Wie nu sterft is in goede handen!”
* *
*
Is dat wat?
Vanwaar kwamen deze gedachten?
Het was de stem van meester Alcar?
Wat heeft dit te betekenen?
Heeft Jeus het gehoord?
Néén, dat kan niet, maar dit heeft iets te betekenen.
En ineens voelt hij Crisje.
Is er iets, moeder?
Is er iets met Crisje?
Jeus zinkt terug, hij moet denken.
Hoe is het nu, Crisje?
Heb je hulp nodig?
Wij zijn nu uit elkaar, wij kunnen elkaar stoffelijk niet meer bereiken, want de strijd om Arnhem heeft alles vernietigd.
Ik kan je nu niet meer helpen, Crisje.
Maar ik had je juist nu willen zien.
Je weet immers, dat er een kloof ligt tussen Den Haag en ’s-Heerenberg?
Maar dit heeft iets te betekenen, Crisje, en het heeft met ons uit te staan.
Ik moet erover nadenken.
Crisje leeft in Gelderland.
Jeus is dol op Crisje, hij kan niet buiten zijn lieve moeder, maar André denkt er anders over.
Was deze wijsheid voor Jeus bestemd?
Jozef zal het weer anders beleven, weet hij.
Wat heeft Crisje daar thans te beleven?
Is zij niet goed, soms ziek?
Het is wél vreemd, het contact is nu ook geestelijk niet op volle kracht.
Crisje heeft géén ellende verdiend!
Crisje is té goed voor deze harde wereld!
Crisje is een heilige!
Was zij maar aan Gene Zijde.
Maar voor Jeus, voelt hij, is dat een schok, het verlies van álles!
Wanneer Crisje aan Gene Zijde leeft, voelt hij, kan hij álles geven voor zijn taak.
Nu denkt hij nog te veel aan Crisje en kan niet, mag niet – of hij is gesplitst.
Het verlangen van Jeus om Crisje te zien, stoort hem voor zijn denken, voor zijn taak en moet thans oplossen of hij verliest te veel aan bewuste energie voor de meesters.
Van kind af, was hij één met Crisje.
En dat heeft Jeus niet gekund, ook Jozef niet, dat kreeg hij doordat de meesters hem in hun leven optrokken en is te aanvaarden.
Voor hem is Crisje géén verlies, want afstand en verlies bestaat er niet voor God, doch dat bezit moeten Jeus en Jozef zich nog eigen maken!
Ook dat is waarheid!
Wanneer Crisje iets voor haar leven nodig had, zond zij tot André haar gedachten en dan stuurde André haar een brief met geld.
Dat ging jaren goed, als vanzelf, doch toen meester Alcar aan de wetten begon en hij zich volkomen moest geven, dus toen moest Crisje uit zijn bewustzijn vandaan, kwam de „Lange” tot André en liet hem weten, dat moeder iets nodig had.
De meesters vroegen álles van zijn leven, álles, ook de liefde, de band met Crisje moest oplossen, deze splitsing zou hem storen.
En André heeft ook dat gekund of meester Alcar had niet verder kunnen gaan, dat was nu het aardse halt geweest, de rem voor algehele éénheid, die hij thans beleven kan, maar waarvoor ook álles ingezet is.
Zoals hij met de student en met andere levens één is, was steeds de band met Crisje en die éénheid is door hun liefde opgebouwd.
Maar nu is er iets, Crisje heeft iets en ík, denkt André, moet denken, ik moet aan het nábeleven beginnen of ik kom er niet en is meester Zelanus niet in staat om te schrijven.
Worden wij gewaarschuwd, meester?
Indien er iets met Crisje is, staan wij stil, meester, want Jeus en Jozef zullen aan haar dag en nacht willen denken en wat kan ik dan beginnen?
En Crisje trekt „Jeus” tot zich en niet André, maar die gevoelens keren tot hem terug, hij is het, die het gevoelsleven te verwerken heeft, in dagbewustzijn ontleedt en niet Jeus.
Maar Jeus heeft natuurlijk met Crisje te maken, ook Jozef, maar die is reeds anders.
En als Crisje nu aan Gene Zijde zou leven, krijgt hij het makkelijker, véél rustiger zal dan zijn leven en taak zijn, omdat Crisje niet trekt, niet vraagt, aan Gene Zijde beleeft zij dan haar hemel.
En dáár is alles anders, hij kan haar nu beleven door aan haar leven geestelijk te denken en komt er die andere, universele éénheid, zoals ook Zon en Maan, ál het leven van God hem te beleven geeft.
Já, stuurt hij tot de ruimte, zó is het!
Maar met Jeus krijg ik narigheid te beleven, hij remt mij dan en dat moet ik nu voorkomen.
Is het dat niet, ruimte?
Waarom kreeg ik dat te beluisteren?
Welnu, ik zal denken en nu géén vragen stellen.
Maar met Crisje is er iets!
Toch komt Jeus omhoog en vraagt al:
„Jij hebt het over Crisje, over moe’der, is ter wat?”
Daar heb je het al, denkt André.
Ik word uit mijn denken getimmerd.
Hij wil iets weten, maar nu ben ik op een dood punt gekomen en kan niets meer doen.
Hij geeft Jeus:
„Of er iets is?
Ik dacht aan moeder, kan dat niet?
Is dat zo verkeerd?
Is dat niet doodgewoon?”
„Moe’der is vuls te goe’d veur deze wèreld, aij dat maor wèt.”
„Ja, Jeus, zo is het.
Moeder is té goed, natuurlijk.
Dit leven is te hard voor moeder, maar ik moet denken.
Moeder heeft haar kerkboeken voor ons kapot gebeden, dat weten wij, maar ook moeder moet haar eigen leven beleven.”
„Wat zèg giij daor?”
„Is dat duidelijk of niet?
Elk mens moet zijn eigen leven beleven, Jeus.”
„Maor ik wíl moe’der now helpe.”
„Jij wilt moeder helpen?
Nu, in deze tijd?
Je kunt immers niet naar huis, bij Arnhem is er oorlog.
Wil je lopen?”
„Is dat gadverdikke wat?”
„Begin nu niet met gadverdikke, Jeus, daar is niets aan te veranderen, wij hebben dat te aanvaarden.
Of dacht je, dat dit mij niet aanging?
Jozef soms niet?”
„Dén is moe’der jao al vergète.”
„Zó, dacht je dat, maar dan zal ik jou eens wat anders vertellen.
Dat jij Crisje niet missen kunt, weten wij.
Maar wij voelen anders, Jeus.
Wij denken ook veel aan Crisje, maar wij zijn geen kleine kinderen meer.
Onze band met moeder is bovennatuurlijk, dat weten wij, dat hebben wij tezamen beleefd.
Maar jij niet!”
„Wat zèg giij now?
Ik niet?”
„Néén, jij niet, en dat zal ik je bewijzen, Jeus.
Als moeder geld nodig had, wie wist dat?
Jij of ik?
Als moeder mij haar gedachten stuurde, wie kon steeds die gedachten opvangen, jij of ik?
Wie sprak er steeds met vader als vader tot ons kwam en zei, dat moeder iets nodig had?
Ik was het!
En wij weten ook, als je moeder te veel stuurde, stond de buurt voor haar en deelde zij het weer weg met die mensen.
Weet je dat ook?”
„Dat wèt ik, moe’der gaf alles aan de armen.”
„Dat is waar, maar als je moeder te veel stuurt, wat gaan wij dan beleven?
Dan doen wij gekke dingen en dat moet niet.
Die mensen daar moeten zélf zorgen voor het dagelijkse brood, Jeus.
Ik heb steeds gezorgd dat moeder niets te kort kwam, nooit iets, maar hebben dat de anderen gekund?
Waren Johan en Bernard in staat om die gedachten van moeder te kunnen opvangen?
Jij soms?
Dat was ik!
Als wij er niet geweest waren, Jeus, indien ík niet één was met Crisje, dan had moeder met ál haar jongens nog honger kunnen lijden, als je het weten wilt!
Wat heb jij voor moeder kunnen doen?
Niets, niets zeg ik je, dat deden wij, Jozef en ik.
En wat hebben die anderen gedaan?
Mooie Juul stuurde moeder van Amerika „twee” dollars.
Méér kon er niet af.
En die andere twee hebben hun twintig karren kapotgereden, maar hebben zij even aan Crisje gedacht?
Dacht je, dat moeder niet wist wie aan haar dacht?
Vader Wageman zat steeds te belken als ik iets stuurde.
Waarom?
Omdat hij weet, dat ik liefde bezit, aan hun levens dacht en ze nooit heb vergeten.
Ik had géén aardappel over mijn lippen kunnen krijgen.
Heb jij dat gekund?
Twee dooie dollars stuurde Gerrit naar Crisje en die moesten een wereldreis maken, dát was voor onze ongelooflijke Crisje?
Maar ík was er ook, Jeus, ík zorgde voor die oudjes en dat is dringend noodzakelijk, een kind mág nooit vergeten wat de moeder voor dat leven heeft gedaan, want de moeder is álles op Aarde!
Vader Wageman houdt van ons, van mij het meeste, dat zegt hij, want ik heb zijn hart willen beleven door liefde en niets anders.
Heb jij je dik gemaakt om Crisje?
Aan haar rokken blijven hangen, dat is het niet, Jeus.
Géén van al haar jongens hebben iets voor haar kunnen doen, ík wél, want ik wilde éérst dát verdienen en hierna voor de rest!
Ik dacht dag en nacht aan mijn Crisje, onze moeder, wat wil je nu nog?”
Jeus denkt en André geeft hem even die mogelijkheid, maar wij staan thans stil en kunnen niet verder.
André geeft hem thans een pak slaag.
„Toen vader heenging en moeder in de keuken zat en géén hand meer uitstak, Jeus, wie heeft er toen met haar gepraat?
Jij soms?
Vader kwam ín mij en sprak tot moeder, maar had vader jou kunnen bereiken?
Johan soms?
Bernard soms?
Hendrik, Gerrit of Teun of Miets soms?
Néén, geen van jullie waren daartoe in staat, dat was ik!
En nu zou jij je kop op willen steken?
Nu zou jij mij willen dwingen om dag en nacht om moeder te denken?
Nu élkeen op deze wereld moet bewijzen wat hij kan en wil?
Je kunt mij nog meer vertellen, Jeus, maar ik kan je gevoel begrijpen.
Weet je, dat Crisje mij honderden brieven geschreven heeft?”
„Waor zun die brie‘ve van moe’der?”
„Zó, is dat zo, zou je die nu willen lezen.
Ik zal je er een voorlezen, Jeus, zomaar uit mijn hart, want de andere brieven heb ik verscheurd, die spraken dag en nacht tot mijn leven en kon ik weer niet werken.
Moeder schreef: „U weet já altijd als wij iets nodig hebben en daarvoor danken wij U wel duizendmaal – maar kon ik U maar vertellen dat de oorlog gauw voorbij was – was gans wat andes en er komen van allehande narigheden bij en wij kregen tijding dat wij ons huis uit moesten en wij schrokken geweldig en dat was nu net op de dag toen Jansen uit de Haag terugkwam en bespraken ze dat wij dan maar bij Mina boven zouden wonen en dat is niet zo prettig voor vader want vader is het liefste op zichzelf en dat weet je wel en dat is nu weer voorbij en wij kunnen voorlopig blijven wonen en daar heeft Willem van Bree nog voor gezorgd of de Duitsers hadden ons het huis uit gezet en wat voor tijden zijn het toch en weest nu duizendmaal bedankt van je lieve moeder en vader en heel veel zoentjes voor Johan van je lieve moeder en heb nu geen zorgen voor ons wij komen er wel ... schreef moeder, Jeus.”
„Heb giij dén brie‘f nog?”
„Ja, deze éne heb ik bewaard en kun je voor géén tien miljoen van mij krijgen, want deze is voor mij!
Maar dat is je moeder, je Crisje.
Als vader zo nu en dan niet getelefoneerd had, had ook ik het niet geweten, maar dat hebben wij met elkaar afgesproken, Jeus.
Vader zorgt voor moeder en Miets ook, wij hoeven ons ook nu dus geen zorgen te maken.”
„Maor ik wil ze nog één keer zie’n.”
„Dat leg je dan maar in handen van Onze Lieve Heer, ik kan er niets aan doen, wij leven in oorlog en daarvoor heb jij je als wij dat moeten doen, te buigen.”
„En wat zei vader vanuut de hemel tége ow?”
„Dat zei ik je al, hij zorgde voor moeder.
En dan stuurde ik direct het geld weg.
Indien je dat had willen weten, had je maar anders moeten leren denken.”
„Maor gadverdikke nog aan toe, heb ik dat dan gekrège?”
„Koes, koes, Jeus, of ik geef je iets anders te beleven en dat zal je nu niet meevallen.
Jij wilt zeggen, dat jij niets van deze zaken te beleven kreeg, is het niet zo?
Maar jij bent als andere mensen dat willen beleven.
Jij dorstte niet of wij hadden al die pakken slaag niet behoeven te beleven.
Wij kregen van meester Alcar vaak een pak slaag, maar heb jij daar iets van gevoeld?”
„Had ik daar dan met te make?”
„Zie je, daar heb je het nu, had ik daar dan met te maken?
Maar begrijp je niet, dat wij een heel ander leven te beleven kregen dan jij?
Jij gooide er met je pet naar, maar de stadse kreeg een pak slaag.
Jij wilde lol beleven en wij kregen het pak slaag.
Natuurlijk, ook wij gooiden er zo nu en dan met de pet naar, dan werd het ons te machtig, maar tóch, als wij niet alles hadden ingezet, Jeus, wat was er dan van terechtgekomen?
Dan hadden wij nog in de klei gezeten, ik heb je dat al eerder verteld.
Dan hadden wij in Emmerik naar de fabriek kunnen gaan ons leven lang en hadden géén huishouden beleefd, dan hadden wij géén geld verdiend om een meisje en kinders te onderhouden, niets hadden wij dan gehad dan die dooie boel daar.
Maar wat zijn wij thans geworden?
Zegt je dat niets?
Wanneer wij ons niet van ’s-Heerenberg los hadden gemaakt, Jeus, ik zweer het je, dan hadden wij daar op de borstelfabriek gezeten, maar meester Alcar stuurde mij weg en niet jou, ík hoorde toen: gá, gá tot Johan en Bernard.
Heb jij daar iets van gehoord?”
„Ik niet, ik had bij moe’der wille blijve.”
„Zie je, dat is het verschil.
Jij had daar willen blijven om je ganse leven aan de rokken van Crisje te hangen, maar ík niet!
Trouwens géén van ons, nietwaar, drie zitten er in Amerika.
Wij hebben dat niet, wij willen géén boeren blijven, althans die boeren niet, want voor een boer, dat heb ik je reeds eerder gezegd, heb ik heilig ontzag, heilig ontzag, omdat die mensen óns eten en drinken geven.
Als die niet zo hard werkten hadden wij in deze rotte stad niet te eten.
En dat vergeet je.
Daar denken de mensen niet aan als ze zo’n boer zien.
Maar hadden ze maar iets van die boeren.
Zo’n boer wordt door de stadsen met de nek aangekeken, já, die stadse armoede kan dat, maar beleef eens dat boerengevoelsleven, zei ik je reeds!
Gééf mij die Arie’s maar en neem jij de burgemeesters gerust, al die kale drukte uit de stad, als je het weten wilt, is géén cent waard, het is niets anders dan bedrog, jaloezie, leugen en haat, afbraak, bezoedeling, géén kalf kunnen ze de moedermelk geven.
En dat is nu gestudeerd, geleerd, intellectueel ook nog voor ons van buiten?
Laat me niet lachen en toch, Jeus, wilde ik daar niet blijven.
Ik heb iets anders gekregen, maar dat moet jij nu nog leren kennen en heb jij je als wij eigen te maken!
Nogmaals, heb jij deze gaven of heb ik ze te beleven gekregen, ook al weten wij, dat mij er geen snars van toebehoort?
Als de meesters er niet waren geweest, onthoud dat nu voor eeuwig, dan waren wij of in Emmerik of op de borstelfabriek geweest en lagen de muizen dood voor de kast!
Heb jij moeder gehoord, Jeus, toen ik het „Heelal” beleefde en tweemaal tegen de vloer sloeg?
Heb jij iets gevoeld van die pijn, toen ik uit mijn evenwicht werd geslagen?
De Wienerin soms?
Wij, Jozef en ik hebben dat moeten verwerken.
En als wij toen om moeder hadden geroepen, had Crisje zich maar zorgen gemaakt en zij had ons toch niet kunnen helpen, géén mens, dat moesten wij zélf doen.
Maar heb je gevoeld hoe ons hart stond te kraken?
Heb je niets gezien?
Heb je niet gezien, dat wij voor de haven stonden om erin te springen, Jeus?”
„Wí giij ow dan van kant make?”
„Já, niet óm het van kant maken, maar omdat de ruimte tot mijn leven begon te praten en ik de Maan als moeder had leren kennen.
Toen ben ik zélf even bezweken.
Jozef heeft mij toen niet eens kunnen helpen, jullie zijn toen in slaap gevallen en jij slaapt nóg!”
„Is dat wat?”
„Ja, Jeus, als ik je vertel wat ik allemaal heb moeten verwerken, geloof je het niet eens.
Je zegt dan, dát kán een mens niet verwerken en is ónmenselijk, maar daardoor heb ik dit nu, álles en zul je leren kennen.
Ik ben duizendmaal bezweken, maar ik stond op, telkens weer.
Ik dacht ook aan moeder, maar anders, ik leefde ín haar hart, haar bloed, haar ziel en geest en heb jij nooit beleefd, nooit gevoeld.
Hoe kan een kind z’n moeder vergeten?
Ik was met vader één en ben dat nog, maar zie jij vader of Miets?
Hoor je Moeder Water nu ook praten?
Wat is er, moeder?
Ik kom later tot je leven, ik moet eerst met Jeus afrekenen, mijn moeder, maar ik breng je de Alliefde van je moeder!”
En dan valt er, waarvan Jeus nu de ruimte voelt: „Ik dank je, mijn zoon, ga gerust verder.”
„Zie je, Jeus, dat is ook een moeder.
En zij kan voor alles zorgen en ís géén mens.
Je zult zien, vandaag krijgen wij eten thuis gestuurd.
En zij kan nog meer, maar gezanik wil zij niet horen.
Bloedarme zielen zeggen haar niets, zij zegt, de mens heeft de wetten te leren kennen en zich míjn leven eigen te maken.
Maar daar valt mij iets in, ik was dat al bijna vergeten.
Weet jij niet meer, Jeus, dat je mij eens vertelde, dat moeder wat nodig had en ik je vroeg, wáár bemoei jij je mee?
Ik stuurde het en wat schreef moeder?
Ik heb já niets nodig.
Zie je, jij dacht dat zij iets nodig had, maar dat waren je eigen gedachten.
En dat zei mij toen, dat jij met haar geen geestelijke éénheid kunt beleven en van haar leven ook niets ontvangen kunt, daarvoor heb je deze wetten te leren.
Ik heb je toen gezegd: laat mij met rust, jij bent géén helderziende, geen helderhorende, ík ben het, maar dat ben je vergeten.
Je haalde je schouders op, maar nu?
Thans sta je voor al deze wetten en heb je te luisteren of wij gaan verder en jij krijgt het éne na het andere pak slaag te beleven.
Mijn hemel, ik zie nu alles.
Het is toen niet tot mij doorgedrongen, maar jij hebt eens tegen mij gezegd: je kunt wel boeken schrijven, maar moeder verrekt van honger.
Weet je dat niet meer?
En wat schreef moeder toen?
Ik heb zat!
En weer kreeg je te aanvaarden, dat je géén contact met haar ziel beleven kunt, want daarvoor moet je liefhebben, hiervoor moet je de wetten kennen en die ken ik.
De meesters hebben mij geleerd, dat de mens zijn eigen leven moet beleven en dat de mens moet werken.
Moeder heeft zich doodgewerkt voor de mensen en voor ons en heb ik dat vergeten?”
„Maor hèt moe’der now wat?”
„Waarom vraag je dat, Jeus?”
„Giij hèt ’t jao eiges aover moe’der van marge.”
„Ja, dat heb ik, maar door wat?”
„Dat wèt ik nie’t.”
„Dan had je goed moeten luisteren, Jeus, zostraks, toen die woorden werden gesproken, dan had je iets moois kunnen beleven.”
„Now, wat is ter met moe’der?”
„Niets, maar de meesters ...!”
„Wat meesters?”
„Ze hadden het over de liefde van kind en moeder, Jeus.
Ze spraken vanuit de ruimte tot een moeder en haar kind en dat die band niet te verbreken is.
Liefdebanden lossen niet op, die blijven eeuwigdurend bestaan.
Ik ben denkende over iets, dat ik móét beleven en jij ook, maar ik zeg je, het moet mij niet storen voor mijn taak of ik slinger alles van mij af.
Dít gaat vóór onze heilige moeder, voor alles, als je dat maar niet vergeten wilt.
En wat zeggen de meesters?
Niets, ze hebben het over liefdesbanden.
Já, wat is het?
Als je nu vragen stelt krijg je toch geen antwoord.”
„Hèt dat soms met de dood te make?”
„Als je daaraan denkt, Jeus, staan wij stil.
Ik ben daar reeds voor jaren terug aan begonnen.
Als Crisje sterft zeg ik hoera, maar kun jij dat?”
„Dat is jao um gek te worre.”
„Zó, is dat om gek te worden.
Ik zeg je, dat komt, omdat je niet álles van dit stoffelijke leven verliezen wilt.
Christus zei: wie het leven wil verliezen, zal het Mijne ontvangen.
Dat heb ik toen bevochten en toen eerst, Jeus, wist ik wat dat te betekenen heeft.
Maar ik heb ook toen een flink pak slaag gekregen en later?
Later zag ik Hem en sprak ik met Hem!
Met „HEM” zélf!
Toen ik aan het ogenblik dacht, dat Crisje straks moest sterven, heb ik dat dagenlang beleefd en toen ging ik verder.
Maar jij moet daar nog aan beginnen.
Als mens moet je dat, ik ben géén mens meer, doch dát menselijke, Jeus, remt mij, stoort mij en dat wil ik voorkomen, ook al is onze moeder „Crisje” ... heilig en rein, ik kán haar daarin niet helpen, ook al doet het mij zeer.
Mijn hemel, dat had ik met haar willen beleven, Jeus, dan had ik haar iets machtigs kunnen schenken.
Het sterven, geloof me, is het machtigste wat er is, het schoonste voor de mens op Aarde.
Maar dan sta je niet voor een dood, maar voor de ziel die vleugelen krijgt.
En dat loskomen van het organisme nu, had ik met Crisje willen bepraten.
Ik had haar in die stilte geholpen en weet je wat dat is voor een moeder?
Heilig is het, Jeus, ó zó machtig, want nú gaat de ziel naar de hemelen of de hellen.
Maar omdat wij weten, dat moeder zó groot en zo lief is geweest, komen de hemelen tot haar leven.
Vader en Miets zullen daar wel voor zorgen en straks gebeurt het.
Maak je dus gereed, denk in die richting en dan kan ik voor mijn taak zorgen.
Wij gaan dan verder.
Het moet geen schok voor je wezen, maar blijdschap.
Je moet hoera kunnen zeggen en niet belken om je moeder, want dat voelt zij in haar nieuwe leven en nu is het ook verdriet voor haar, omdat de mens hier niet beter weet.
Ik heb de dood van Crisje al beleefd, Jeus.
Ik heb voor twee jaar terug afscheid van haar leven genomen en het was niet zo gek, toen zij mij vertelde, dat wij elkaar niet zouden terugzien.”
„Geet moe’der dan dood?”
„Kun jij vertellen wat er daar gebeuren gaat, nu wij horen, dat de Duitsers ook daar alles kapotschieten?
Iemand, die het gewaagd heeft om ’s-Heerenberg te bezoeken, zei, dat de mensen in de kelder zitten van het klooster.
En zegt dat nog niet genoeg?
Er kan van alles gebeuren.
Ik moet denken aan hetgeen meester Alcar heeft gezegd aan het eind van deze reis.
Dat is ongelooflijk, Jeus.
Meester Alcar zei, dat er in de ruimte géén zwaartekracht meer bestond.
En als je even door denkt, voel je, dat dit waar is.
Immers, de Aarde weegt biljoenen tonnen zwaar en dat gevaarte zweeft in deze ruimte.
Dít gevaarte drijft op iets, maar gaat géén duimbreed opzij, niets kan dit gevaarte uit die baan wringen en toch?
De Aarde weegt duizenden miljoenen kilo’s.
Zegt je dit niets?
Daar wil ik nu aan denken.
Maar het is waar, die woorden van de meesters hebben mij uit mijn denken geslingerd.
En wanneer dat gebeuren gaat, heeft ook dat weer betekenis en moet éérst gebeuren of zij zouden ervoor waken dat wij die gedachten níét konden beleven.
Is dat zo?”
„Dat zal wel, maor is moe’der soms krank?”
„Dat hebben de meesters niet gezegd.
Niemand heeft iets van moeder gezegd.
En míjn contact met haar, zegt mij, dat er iets is, maar dat iets ís nu, dat er daar gevochten wordt.
Maar waar wordt er nu niet gevochten?
Welke mens is thans vrij van narigheid?
Wie lijdt er geen honger?
Héél Europa krijgt dit pak slaag te beleven en wil je moeder daarvoor nu beschermen?
Ik kan je zoveel vertellen, Jeus.
Ik zeg je, ik ben op alles voorbereid.
Verleden jaar was ik aan Gene Zijde met meester Zelanus.
Toen beleefde ik iets ten opzichte van moeder en vader.
En weer later, wij hadden de eerste reis voor de Kosmologie beleefd, keerde ik opnieuw tot de sferen van licht terug en ontmoette ik Miets en mijn kind.
Toen voelde en zag ik weer iets en van dat ogenblik af was ik gereed.
Moeder mag nu voor mij sterven, ik schrei niet, ik schrik niet, ik zeg je, voor mij is het een „hoera”!”
Stilte, Jeus denkt, André denkt en Jozef luistert.
Maar thans beleven zij deze éénheid!
De karaktereigenschappen zijn één en moeten één zijn of het is straks tóch nog een schok en heeft hij te beleven en moet hij opvangen of wij kunnen niet verder.
„Och Jeus” ... gaat hij verder ... „dacht je dat ik alles van ons leven was vergeten?
Weet je niet meer, dat moeder ’s nachts de trappen op kroop en mij vroeg of ik weer tot haar wilde praten?
Toen is vader Wageman gekomen en ik wilde Crisje niet verliezen?
Néén, dat was het niet, Jeus, dat zei mij niets, maar het andere, dat zei mij alles.
Weet je niet, dat ik haar zes jaar vooruit heb voorspeld wat er zou gebeuren.
Weet je niet, dat ik die éérste nacht bovenop tafel zat met een knuppel?
Ik had vader Wageman doodgeslagen, geloof ik, als hij het had gedurfd om moeder aan te raken.
Dát, Jeus, ik was toen nét veertien jaar, nog niet eens, beleefde ik toen.
Ik voelde de smart van Crisje en wilde dat voorkomen.
Maar ik kon er niets aan veranderen.
Ik zeg je dit alles alléén, omdat je zult voelen dat het ook voor mij alles is, ik wil Crisje niet verliezen.
Maar ik verlies haar niet ook al zal ze straks sterven, dat heb ik mij eigen mogen maken en dát is het!”
Stilte, denken is het nu, maar dan gaat hij verder en zegt:
„Heb jij in die tijd Crisje gevoeld?
Heb jij gevoeld, beleefd, toen zij haar zestien kruiswegen bad en op de zeventiende haar visioen kreeg van Onze Lieve Heer?
Maar wie was die Onze Lieve Heer?
Dat was meester Alcar, mijn Jeus, en dat was vader zélf en toen hadden wij niets meer te vertellen!”
„Moet je niet naar Loea, wij zijn er al driemaal voorbijgekomen.”
„Dank je, Jeus, bedankt voor je goed Nederlands.
Ik hoor nu, dat je vooruitgaat.
Néén, Loea en de anderen hebben nu aan mij niets.
Wij moeten denken en dit eerst in het zuivere denken beleven of wij komen niet verder.
Ik ben vanmiddag niet in staat om mij geheel voor meester Zelanus te geven, dit moet er eerst uit.
En ik weet wel, dat gaat niet ineens, maar komen moet het.
Toen moeder mij vroeg of ik op die dag thuis wilde blijven, zei ik néé, maar wat deden de anderen?
Ik kon dat niet aanzien, ik had pijn vanbinnen, omdat ik wist, dat onze goeie Crisje een vreselijk pak slaag kreeg.
En is dat soms niet gebeurd? ...
Wanneer meester Zelanus straks die boeken schrijft, krijg ik weer gelijk.
En eerst dan weet je, dat jij hebt geslapen.
Wie van ons zag de brand op zolder onder het voetballen?
Dat was ik, Jeus!
Ik was het altijd, maar jij zult nu tot mijn leven komen en dan zullen wij straks de „dood” van Crisje beleven, maar op een manier zoals het hoort en de wetten ons leren.”
„Maor wat hadde wiij daor ’n mooie tied, wâ?”
„Dat is waarheid, Jeus, ons leven was daar prachtig, nergens is het zó mooi als bij ons Montferland, tussen onze machtige bossen.
Ik zeg je ook, dat er in gans ’s-Heerenberg niet één jongen is geweest, die zoveel van zijn moeder heeft gehouden dan wij hebben gekund.
Want wij hadden lief als géén mens liefhebben kan, mijn Jeus, wij beleefden, ik dan, de geestelijke liefde!
En als je die liefde beleven wilt, kom je met leven en dood in aanraking.
En dat gevoel hebben de meesters wakkergemaakt.
Toen meester Alcar óns leven voor het eerst aanraakte, maakte hij mij en Dectar wakker!
Maar daar had jij niet mee te maken, jij speelde daar, jij sprak plat, jij ravotte, maar ik beleefde die mooie dingen.
En nu wil je mij vragen of ik niet naar ’s-Heerenberg gá om te kijken hoe het met moeder is?”
„Ik gao’t ’t snappe.”
„Néén, je snapt het niet of je dacht er anders over.
Jij loopt te huilebalken en daar wil ik niets van weten, ook Jozef niet, wij hebben iets anders te doen.
Crisje moet ééns doodgaan en kunnen wij niet tegenhouden.
Maar jij bent déél van ons leven en je weet het niet.
Je weet het wel, maar je doet er niets voor en dat is thans voorbij of wij komen niet verder.
Ik moet mij nu volkomen van deze wereld losmaken of de meesters komen niet verder.
Ik moet élke karaktereigenschap optrekken tot mijzelf of ik sta voor het lichamelijke en geestelijke bezwijken, zélfs de dood van Crisje moet ons niet kunnen storen, hoewel wij gaarne bij haar waren om dit met haar te mogen beleven.
Maar wellicht kan ook dat nog, de meesters kunnen alles en als wij dát beleven, Jeus?
Weet jij niet, dat ik eens met Onze Lieve Heer in ’s-Heerenberg, van de Grintweg af, wandelde?
Já, toen hebben wij plat tot Onze Lieve Heer gesproken, maar heb je dat wel gevoeld?”
„Daor wèt ik niks van.”
„Zie je, ík was het en het was Onze Lieve Heer niet eens, meester Alcar was het, doch toen reeds begon dit dienen voor de mensheid.
En waar maken wij ons druk over, moeder weet voor zichzelf wel raad, moeder is sterk in alles.”
„Maor ik wil ze nog efkes zie’n.”
„Dan moet je proberen of je haar vanbinnen kunt bereiken, zoals die gekke student probeert om met meesters te praten.
Iets anders valt er nu niet te beleven en heb je te aanvaarden.
Wij verliezen Crisje nooit!
Nooit niet!”
„Geleuf giij dan, dat moe’der geet starve?”
„Já, dat sterven komt, natuurlijk komt dat, maar vandaag of morgen?
Wanneer ik nu wist en dat is voor mij het gekke, Jeus, dat moeder over drie maanden zou sterven, stonden wij voor de Kosmologie stil.
Dan zou ik mij splitsen óf de meesters moesten mij met haar overgaan verbinden.
En wanneer wij dat hebben beleefd, gaan wij weer verder.
Zó zie ik het, ik voel niets anders, maar ook ik krijg niet álles van tevoren te weten, als je dat maar wilt slikken, omdat ons leven in handen ligt van de meesters.”
Wij komen thuis en beginnen.
Jeus kan nu alles volgen, de persoonlijkheid is gesplitst, de stoffelijke stoornissen zullen wij opvangen, zodat niets ons storen kan, niets deze machtige „Tempel”, het menselijke organisme disharmonisch beïnvloedt.
Ik ben begonnen, de eerste pagina’s vliegen uit de schrijfmachine, André leest het, géén gedachte is er verloren gegaan.
De Wienerin praat zo nu en dan, haar soepjes worden geweigerd en lekkere rauwe peentjes zijn er niet meer te krijgen, ik behoef niet meer te snoepen.
De meesters waken, maar het organisme kraakt, het bezit geen houvast meer, alléén de zenuwen zijn gespannen en die krijgen thans ontspanning, omdat de „Kosmologie” verstoffelijkt wordt, de persoonlijkheid „André-Dectar” dient.
Elke pagina geeft André verlichting, en voelt hij zich vrijkomen van de ruimte.
Elke wet, die ik tot de ontleding voer, geeft hem de frisse ademhaling, schenkt hem verlichting, doch intussen beleven wij tezamen de wetten opnieuw; door het schrijven krijgt hij thans de wijsheid in eigen handen.
André verwerkt dit alles, ook al leef ik ín hem, hij is het immers, die mij het gevoelsleven schenkt.
Wij zetten alles op alles, dat wil zeggen, wij willen zes à zeven boeken schrijven voor de Kosmologie voordat de oorlog eindigen zal.
Daarvoor vangen de meesters deze mensheid op, ook al wíl het dogmatische kind van Moeder Aarde de levenswetten nog niet aanvaarden, miljoenen kinderen van God zijn ervoor gereed en vragen om wijsheid, smeken, dorsten nu om te mogen weten.
Allereerst leggen wij het nábeleven vast.
Elk woord krijgt voor zijn leven betekenis.
Wie met hem te maken heeft, vindt zich in de Kosmologie terug.
De gesprekken met moeder „water” en de adepten, krijgen kleur en gestalte.
Ook dit deel wil ik in drie weken schrijven, zodat wij spoedig aan de volgende reis kunnen beginnen.
Het gaat goed, André laat mij voelen dat hij thans, dicht in de omgeving van het menselijke „onderbewustzijn” geniet en mediteert.
Jeus leeft in zijn omgeving en bewondert nu de menselijke Tempel, waarover hij straks vragen kan stellen.
Het is waarheid, André sluit thans zijn jeugd af.
Zijn jeugd moet thans verdwijnen, ál die belevenissen moet hij tot zijn leven en denken optrekken en betekent, dat hij straks sterk is voor zijn taak, wanneer wij voor de mens in het openbaar zullen spreken.
Ook die fundamenten hebben wij reeds gelegd, de adepten hebben die avonden beleefd, doch nu de mens voor acht uur binnen moet zijn, werden die zittingen gesloten.
Maar wij zijn zover, straks kunnen wij beginnen!
Tegen half vier wordt er gebeld.
Ik heb dat gerinkel gehoord en André kijkt door de muren heen en ziet wat daar voor de deur staat.
Een man is het, hij heeft een groot pak bij zich.
Ik moet ophouden, de Wienerin roept al, wij hebben eten en drinken gekregen.
Wat hij op zijn reis door de ruimte waarnam, is werkelijkheid geworden.
Kom binnen!
De man wilde de benen nemen, maar Jozef pakt hem beet en trekt hem de kamer in.
Wij kijken naar al dat lekkers.
Koek, olie, krenten, wat peper nog, een kist vol lekkers, van alles is er.
De stadse mag proeven, de man is een volgeling van de meesters, hij leest de boeken.
Wanneer Jozef hem vraagt, hoe hij aan deze gedachten kwam, kan de man zeggen, dat hij zich plotseling geïnspireerd voelde en de schrijver van al die heerlijke boeken voor zich zag, waardoor hij meteen wist: díé moet iets hebben.
Bedankt ... uit naam van de meesters!
De engelen weten het!
Buiten het aardse gevoelsleven om, kan „Jozef” zeggen, kreeg ik dit weten en wist ik, dat u zou komen.
Is dat wat?
Já, de meesters waken en wij kunnen nu weer even vooruit.
Thans verder!
De Wienerin is ervan weg.
Stukjes zoet krijgen wij zo nu en dan toegestopt, ook ik snoep van het aardse lekkers.
Ik neem mij heilig voor, om dit leven, deze man, ná zijn dood op te vangen en hem dan op ons geestelijke lekkers te trakteren, waarvan de sferen van licht zijn geschapen, werden opgebouwd, lekkers van „God” ... zoetjes van de engelen, waartoe ik behoor en hem dat nu reeds kan verzekeren.
Meester Alcar kent dit leven en dit kind zal straks opkijken, héél deze ruimte zal hem dan verwennen, omdat hij het „instrument” van de „Universiteit van Christus” heeft gediend!
„Vriend en broeder, wij vergeten u niet!”
De kruidenier uit „Delft” krijgt zijn plaats in de Kosmologie!
Willem – de sferen van licht danken U!
Gij hebt een „profeet” gevoed! ...
God wilde het!
Anderen zullen er komen, ook die mensen zullen wij niet vergeten, wanneer zij hun taak op Aarde hebben volbracht.
André kan nu beginnen, om de levensgraden op Aarde te volgen, tegen half zes ben ik uitgeschreven.
Géén letter krijgen wij naar beneden gedrukt, zó moe zijn de armen, de vingers, tot de laatste krachten hebben wij de stelsels uitgeput, doch morgen is ook dat weer hersteld.
Ik bereken door meester Alcar de lichamelijke krachten, die wij nu nog bezitten, zodat wij het zenuwstelsel niet uitputten, ook al voelen wij, dat er nog twee kilo kracht aanwezig is om de Kosmologie te beleven en te schrijven, de zes à zeven boeken die als fundamenten dienen.
Wij plaatsen hierdoor de „pilaren” voor de „Universiteit van Christus”, straks, door de volgende boeken maken wij dit gigantische gebouw af.
Wanneer de mens dán de „Universiteit van Christus” betreedt, ziet hij de schepping, niet alléén de ruimte, de mens, als ziel en astrale persoonlijkheid, de dierenwereld en vanzelfsprekend „Moeder Natuur” met ál haar leven verstoffelijkt, uitgebeeld!
Na het schrijven moet hij de straat op, de adept zal de boeken lezen, waardoor hij het beleefde van André wegneemt, ook die ontspanning is nodig.
Onthoud goed, krijgt dat leven te horen, wij leggen slechts de fundamenten vast, ná de oorlog beginnen wij om de wetten te ontleden en dat moet op volle kracht gebeuren, dus lichamelijk normaal, op kracht dus, want ik zou thans bezwijken onder deze ruimte, deze stof, mijn hart houdt dat niet uit!
Jeus kan Jozef vragen stellen en die twee zijn het, die thans de stoffelijke wereld vertegenwoordigen.
André-Dectar mediteert, hij kijkt toch naar de mensen, waarvan hij de zeven levensgraden ziet.
Nietwaar, André, op de volgende reis beginnen wij op Aarde, wij keren terug tot het oerwoud, wij beleven dán hoe „Moeder Aarde” aan haar taak is begonnen en gaan door, regelrecht tot het bewuste Goddelijke „AL”, waar de mens leeft, die zijn Goddelijk leven heeft verstoffelijkt!
„Ik wil now alles wette” ... krijgt Jozef te beleven, „alles.”
En als Jozef ook denkt, vraagt hij al:
„Denk giij, dat moe’der krank is?”
„Kun je dat dan niet voelen, Jeus?”
„Néé, maar dat wil ik leren.”
„Zó, wil jij dat leren.
Maar dat is niet zo eenvoudig.”
„Maak ik dan fouten?”
„Jij gaat nu Hollands praten, merk ik.
En dat is beter, wij moeten hem volgen of wij komen er nooit.
Of hij geeft ons een pak slaag dat wij zwart zien.”
„Heb giij dan nooit is met dén ruzie gehad?”
„Natuurlijk hebben wij ruzie gehad, dit alles is zomaar niet ineens opgebouwd.”
„Vertel eens?”
„Ik moet fluisteren, Jeus, de adept is aan het lezen en André volgt hem.”
„Now, vertel eens.”
„Och, wij hebben zoveel beleefd.
Ik moet er niet aan denken.”
„Is dén dan nooit eens in mekaar gezakt?”
„Ook dat is meermalen gebeurd, Jeus.”
„Vertel eens?”
„Er is zoveel om te vertellen.”
„Vertel mij dan iets waar ik van leren kan.”
„Welnu, maar fluisteren, anders krijgen wij iets te horen.
Heb ik je al verteld, dat hij zich van kant wilde maken?”
„Ik wèt ’t nie’t meer.”
„Wij zijn met de boeken bezig, de reizen, voor ‘Het Ontstaan van het Heelal’.
Toen maakte hij reizen voor die boeken, de fundamenten voor de Kosmologie.
En toen leefde hij tussen de sterren en planeten, maar ís ook mens.”
„Dén vergat natuurlijk alles.
Dén zocht naar z’n hoed en had hem op.”
„Zo, Jeus, dacht je dat.
Néén, dat was het niet.
Toen de meesters met hem begonnen, voor de eerste boeken al en hij schreef, loste hij zo diep op, dat hij niet meer wist of hij nog op Aarde leefde.
Op ’n middag vroeg hij zichzelf af: dít ben ik.
Dát is de radio, dat zijn bloemen, dit is ’n sigaret, ik rook ook nog.
Dat is een schilderij ... en tegelijk komt Anna binnen.”
„En waren de poppen aan het dansen, wâ?”
„Ze dacht, die wordt gek.
Hij zei, géén zorgen maken, ik moet mij even bedenken, ik moet even voelen dat ik weer terug ben, er is niets, géén zorgen dus.”
„En toen?
Was zij bang?”
„Ze keek even naar ons en ging weg.
Natuurlijk kregen wij te horen, dat wij wel eens te ver en te veel konden beleven.
Maar er gebeurde niets.
Dat wij in 1938 voor de vloer gingen, heeft ze niets van gemerkt, maar wij kregen tweemaal zo’n knauw op het hart en gingen wij even tegen de vloer.”
„Wat was dat?”
„Hartkramp, Jeus, zo’n hartaanval, omdat de wetten uit het Heelal ons te pletter sloegen.”
„Moest je dan niet naar een ziekenhuis?”
„Ik geloof, dat ik je dit alles al heb verteld.
Néé, dat niet, want de meesters waren er, de hoogste meesters om dit op te vangen.
André sloeg met z’n vuist op het hart en zegt:
‘Wat wil jij?
Ons parten spelen?
Dat zal ik je dan eens laten zien.
Híér, en nóg één’, en toen kreeg het hart een pak slaag.
Een ander mens had zich op dat ogenblik dood geslagen, maar het hart begon weer rustig te tikken en kroop ik tot het gareel.”
„Zag Anna dan niks?”
„Toen wij haar thee brachten op bed, vroeg ze, of het daar zo koud was, want wij zagen zo witjes.
Já, gaf hij haar antwoord, in de keuken is het koud.
Maar vier dagen later kregen wij weer zo’n mep te beleven.
Ineens zakten wij in elkaar.
Er was ook bloed bij, de kaak hing aan flarden, doch die kreeg ook ’n mep en toen konden wij weer verder.”
„Had giij dan gin angst?”
„Angst?
Om wat?
Wij wilden liever, hij dan, vandaag verdwijnen dan morgen.
Maar toen ik dat zo voelde, Jeus, ik beleefde alles, kreeg ook ik larie aan dit leven.
Ik zag zijn ruimte, was met hem in de sferen van licht, ik leerde de wetten kennen en zag toen, dat het leven achter de kist duizendmaal mooier was dan hier in deze snertwereld.
Ik begon te denken.
Maar niet naar hem toe, doch van hem af.
Ik dacht zó, als dat nog eens gebeuren gaat, weet ik het ook.
En André begon ook te piekeren.
Hij dacht: die reis haal ik nooit en vroeg of laat zakken wij toch in elkaar, want dit kan géén mens verwerken.
Hij vocht tegen de wetten van de ruimte, tegen élke levenswet, tegen leven en dood.
Het gevecht dus, om als mens op Aarde dát alles te verwerken en je toch staande te houden.”
„En dat is niet zo eenvoudig?”
„Dat is verschrikkelijk, Jeus!
Je leeft in alles en je bent mens.
Je leeft ín de reinste liefde en je krijgt hier het éne pak slaag na het andere.
Vergeet niet, hij leefde in de sferen van licht en géén mens van deze wereld begreep hem.
Je barst van liefde en je kunt géén liefde kwijt.
Je draagt alléén die ruimte en géén mens kan je helpen dragen.
Dít is duizendmaal erger dan de ergste ziekte beleven van deze wereld, érger nog, dan melaatsheid, welke ziekte ook, met niets kun je dit vergelijken, omdat dit geestelijke „pijn” is.
Geestelijke pijn is afschuwelijk.
En wil je daarvoor een beeld beleven, dan is dat mogelijk.
Een mens bijvoorbeeld, die heimwee voelt, teert voor je ogen weg, niets kan die mens helpen, want het gevoelsleven knaagt het leven weg.
Maar wat is heimwee ten opzichte van deze éénheid met het leven van God?
Doordat hij één is, beleeft hij het leven van élke vonk, doch ook de liefde.
En dat is gevoel, je draagt dat leven ín je hart rond, je kent het, je bent als het ware „moeder” voor alles, zegt hij, begreep ik toen, omdat ik met hem die liefde onderging.
En van dat ogenblik wist ik, Jeus, dat geluk veel erger is dan smart, geluk is moeilijker te dragen dan de diepste ellende en heb ik voor mij zelf uitgemaakt, ook André moest mij gelijk geven.
Want hij ging eronderdoor, van dat ogenblik af, werd hij nonchalant, het kon hem géén cent meer schelen.
Wij geloofden niet meer, Jeus, dat wij het zouden halen, wij wisten, wij zouden bezwijken.
En toen gingen wij een handje meehelpen.”
„Verdikke nog aan toe, is dat wat?
En toen?”
„Even kijken.
De adept is er nog niet, zie ik.
En toen?
Het was dus in de tijd, dat wij het „Heelal” moesten verwerken.
Toen hij die reizen had gemaakt, zei hij tegen mij: nu zul je wat beleven.
Ik geloof niet, dat ik „Zon en Maan” en de andere planeten onder de knie krijg.
Ik barst bijna.
En jij kunt mij niet helpen, ook de Wienerin niet, géén mens!
Ik zag toen, Jeus, dat wij voor een „Berg” stonden en dat was de berg „Gods”.
En die berg moesten wij dragen.
De ruimte, dit Universum, met ál die miljoenen wetten, moesten wij dragen en verwerken.
Inmiddels begon meester Alcar vlug te schrijven.
Wij zouden vier boeken in één jaar uitgeven, want wij wisten, dat Hitler met oorlog begon.
Dat wisten wij al in 1935, toen werd André met Adolf Hitler verbonden.
Dat heeft meester Alcar gedaan, omdat wij zouden weten, dat wij het goede vertegenwoordigden en Adolf het kwade.
Dat deed hij bovendien, om ons te laten zien wélke taak wij kregen voor het huidige stadium, deze mensheid.
Eerst moest hij de „Zielsziekten” beleven.
Toen maakte hij reizen voor de krankzinnigheid en direct daarna voor ‘Het Ontstaan van het Heelal’.
Wij zouden vier boeken schrijven en die vier boeken moesten in één jaar uit.
Dag en nacht werken dus.
In die tijd hadden wij geen seconde om aan ons zelf te denken en hadden wij niet zo’n hinder van de ruimte, omdat meester Alcar die reizen beschreef en daardoor zijn ziel en geest ontdeed van die wijsheid.
Maar André zei mij: dat is nu wel allemaal prachtig, straks staan wij toch voor het beleven van de ruimte en eerst dan moeten wij bewijzen wat wij kunnen.
Die boeken krijgen wij af.
In vier maanden schreven wij vier boeken.
En toen gingen wij naar Wenen.
Daar stikten wij bijna.
Door alles heen, was de kosmos begonnen en sprak tot zijn leven.
Zelfs in Grinzing (wijn verbouwend dorp naast Wenen) moesten wij bewijzen wat wij konden.
Je zou nu zeggen, heerlijke ontspanning, echte en natuurlijk pret dat geeft je iets, nietwaar, maar dat is kletspraat, als je voor het leven staat.
Dat dacht André ook, maar wij kregen daar de bewijzen en wisten toen, dat wij een ruimte van geluk in ons droegen.
En toen wij nu in Grinzing kwamen, de zusters en zwagers van de Wienerin ons gingen verwennen, barstten wij bijna, want dat geluk en die blijdschap trok het kosmische geluk naar de Aarde, tot ons dus en moesten wij bewijzen wat wij konden.
Wij begrepen toen, dat wij ook nu moesten bewijzen wat wij konden óf dat geluk had ons zó opgevoerd, had óns zó uit elkaar getimmerd, dat wij daar in Wenen waren bezweken.
Toen zei hij ineens:
‘Merk je dat?
Voel je ook dit?
Wij moeten door mondjesmaat dit geluk beleven of wij bezwijken.’
En dat was het uit elkaar spatten geworden van onze persoonlijkheid.
Ik begreep hem.
Soms moest de Wienerin ons remmen of wij waren door de Gärtnerstrasse gevlogen, wij hadden de Stephens Turm omgehakt, wij waren gek van geluk en spanning, zó erg, dat meester Alcar besloot om voor de Wieners (inwoners van Wenen, ook Weners genoemd) te schilderen, zodat wij even niets hadden te voelen, niets hadden te bedenken, doch waardoor wij, André dan, ontspanning kreeg.
Wij hebben daar prachtige schilderijen gemaakt voor de Wieners, die er zaten te belken, omdat ze wisten, dat ik nooit een penseel in handen had gehad, ze mij daar als de chauffeur hadden leren kennen.
En toen dat voorbij was, begonnen wij weer te denken en onszélf te remmen, zodat wij voor de mens op Aarde niet voor gek werden versleten.
Maar innerlijk konden wij onze bezieling niet op en dat hebben de Weners begrepen.
Ik was voor hen daar de „Mèchugene” (iemand die mesjogge is).
En toch, Jeus, speelden wij daar een spel met leven en dood.
De planeten bleven werken, Zon en Maan bleven praten en dat geluk, als je dat voelt en beleven kunt, maakt je gek.
Dat is door een mens bijna niet te beleven, niet te verwerken en toch, wij stonden ervoor en moesten er doorheen.”
„En dat is gebeurd, wâ?”
„Ja, dat is gebeurd, maar hoe?
Toen wij terugkeerden begon het.
Wij dachten, dat wij ons heerlijk hadden ontspannen, maar de wetten van de ruimte bleven praten, bleven ons dat geluk, die éénheid sturen.
De sterren begonnen tot zijn leven te praten.
Als hij iets moois beleefde, stroomden hem de tranen over de wangen.
Gingen wij naar de bios en wij beleefden iets moois, de mens speelde daar door liefde te beleven, liepen ons de tranen over de wangen.
Hartelijkheid konden wij niet meer verwerken, want die stoffelijke en menselijke hartelijkheid kreeg verbinding met óns leven en dan begon die verschrikkelijke zielepijn ons te slaan, zó erg, zo verschrikkelijk, dat wij op een avond de deur achter de Wienerin dichtdeden en zeiden: tot straks, lieverd, wij moeten nog even naar buiten.”
„Was zij dan niet angstig?”
„Natuurlijk, maar wij konden haar toch niet vertellen, dat wij ons van kant wilden maken?”
„Gadverdikke nog aan toe, is dat wat?
Wilde je dat?”
„Wij konden er niet meer tegenop, Jeus.
Wij hadden te veel van het goede gekregen.”
„En toen?”
„Toen renden wij in de richting Scheveningen.
Regelrecht naar de haven, want Moeder Water riep ons.”
„En dat heb giij kunne verstaon?”
„Ja, want ik moest hem immers voor deze wereld vertegenwoordigen.
Moederschap, Jeus, roept je, als je dat moederschap hebt gevoeld.
En alles ís door het moederschap geboren.
Die moeder dus, de ruimte, ook dat is moederschap, dat heb je nu zélf mogen beleven, je was met hem daar en hebt de Maan horen praten, dát gevoel is liefde en die miljoenvoudige liefde brak ons.
Andere kunstenaars, die bijvoorbeeld hun kunst beleven, zakken reeds in elkaar omdat hun inspiratie het leven als de persoonlijkheid kraakt.
En wat is nu een schilderij in vergelijking met de macrokosmos, met al het leven van God één te zijn en die bezieling te moeten verwerken?
Hoeveel schilders en kunstenaars zijn er niet op Aarde gestikt door hun kunst?
Duizenden hebben dat moeten beleven en dan stonden ook zij voor het menselijke bezwijken.
Maar dat is kunst, zo’n schilderij of een compositie van een componist.
En die mannen en vrouwen zochten het dan ergens anders in en altijd wéér, in de liefde, omdat de liefde hen kon helpen, want dat ís alles voor de mens.
Hierdoor zijn de woorden gesproken, die men voor die mensen soms gebruikt en dan hoor je: hoe groter geest, hoe groter beest!
En dan werden die arme stakkerds nog gekraakt ook, door de massa, omdat ze wat liefde wilden beleven en toch niet vonden.
Máár, ze zochten ernaar en dát was nu de ontspanning voor hun kunstzielen en bleven zij in evenwicht.”
„Wat is dat allemaal mooi.
Vertel eens verder?”
„De adept is gereed, zie ik, wij verdwijnen hier.
En kijk nu eens naar die man, Jeus.
Wat voel je?”
„Niks, niks voel ik.”
„Zie je, daar heb je het nu.
André denkt, dat die man hem kan helpen dragen.
Toch is dat niet waar.
Nu die man de Kosmologie leest, is er toch iets van ons leven en dragen weg.
Maar van helpen dragen is er géén sprake.
Tóch doet hij het, hij laat hem de Kosmologie lezen.
En hierdoor, indien dat leven deze wetten kon begrijpen, kón de persoonlijkheid hem helpen dragen, doch dat is nu niet mogelijk.
Ik zeg je, je zult dat straks beleven, die man bezwijkt straks.
Als André hem het vijfde deel in handen stopt, moet hij die man helpen dragen en dan is er van lezen geen sprake meer.
Ook dan staan wij weer alleen.”
„Maor is er dan niemand?
Kan gín mens hem helpe?
Kan ow vrouw hem dan nie’t helpe drage?”
„Dat was mogelijk, Jeus, en zíj zou ons kunnen helpen dragen.
Indien zij dorstte, honger had naar deze wijsheid, já, dan was alles anders.
Maar dát is er nu niet.
Als dat zó was, Jeus, mijn God, dan beleefden wij allen iets wonderbaarlijks.”
„Wát beleefden wij dan?”
„André zegt dit.
Als mijn Wienerin dorstte, als zij waarlijk dorstte naar kosmische wijsheid, dan zou ik haar het Universum kunnen laten beleven.
Ik liet haar eerst het mooiste aantrekken wat zij heeft.
En dan ga ik haar voorlezen en alles verklaren.
Zij aan onze voeten, Jozef, heerlijk bij elkaar, hand in hand en dan de Kosmologie beleven.
In zijde gekleed, een prachtig gewaad zou ik voor haar kopen, hemels zouden deze uren zijn, maar zij staat er niet voor open.
En dat te beleven geeft ons ontspanning, het éénzijn met een aards moedertje, het geeft je liefde, geluk, nú dragen wij alles tezamen.”
Wij gaan weg, Jozef heeft gelijk en André moet straks slikken, dat ook de adepten niet verder kunnen.
Op straat gekomen vraagt Jeus:
„En snapte ziij dat nie’t?
Hèt giij dan nie’t met haar gesproken?”
„Ook dat heb ik geprobeerd, Jeus.”
„En wat zei ze tegen jou?”
„“Gekkie” ...!”
„Gekkie?
Gekkie?
Hèt ze dat dan nie’t begrèpe?”
„Néén, de Wienerin is een kindmoeder.
En als je die persoonlijkheid kent, kun je ook dat begrijpen, dat leven moet voor ál deze zaken nog ontwaken.”
„Mien hemel nog aan toe, waorum heb giij mien nie’t geroepe?”
„Was jij er dan klaar voor geweest, Jeus?”
„Néé, wâ?”
„Néén, ook ik niet.
Zelfs André niet.
Maar hij had haar het Koninkrijk Gods willen schenken, doch hij en ik konden het niet kwijt.
En voor anderen stonden wij niet open.
Er zijn mensen genoeg die álles van ons leven wilden beleven, maar André zei: dan breek ik liever mijn eigen nek.
Ik zál dit leven afmaken en géén nieuw karma scheppen.”
„Heij dan nooit eens gedacht om de benen te nemen?”
„Néén, Jeus, nooit, want wij doen géén mens pijn.
De Wienerin kan het niet helpen dat zij niet dorst, doch dat komt nog.
Néén, immers, andere vrouwen hadden ons maar kapotgemaakt.
De Wienerin is met dit alles geboren, zij heeft van het begin af alles meegemaakt, ook al bleef zij zichzelf.
Géén vrouw had ons kunnen helpen dragen.
Die ziel als vrouw leefde er niet op Aarde.
Eén snauw had ons gekraakt.
Eén hard woord had ons gebroken.
Eén hard woord, voel je dat, Jeus, had ons uit ons evenwicht geslagen, omdat wij in harmonie alles moesten verwerken en een ander leven toch niet begreep.
Géén mens zou begrijpen wat het hém heeft gekost om door dit alles heen te komen.
Néén, wij waren dan reeds, doordat wij de Wienerin alléén hadden gelaten, kapotgeslagen.
Had de Wienerin gezegd: ik sméér ’m, had zij die woorden tot mij en hem gesproken, dan had hij gezegd: prachtig, gá gerust, wij blijven je liefhebben.
Wij zullen voor je zorgen, maar wij willen werken, dragen, liefhebben alles wat leeft en niet dit beleven.
Gá gerust, wij willen liefhebben.
Dus dat mooie gewaad kwam er niet bij te pas.
Maar stel je dit nu eens voor, Jeus.
Hij had van de Wienerin een ruimtelijke „Koningin” willen maken en hij is daartoe in staat.
Ik heb je reeds eerder gezegd, dat híj meer bloemen voor haar kocht dan ik.
Hij was steeds met haar bezig om haar tot die ontwaking te brengen, haar wakker te schudden, haar liefde te openen, doch toen hij te aanvaarden kreeg: tot hier en niet verder, trok hij zich terug en legde van toen af alles in mijn handen.
Maar, ó mijn hemel, wat had mijn Anna kunnen beleven?
De grond was te hard waarop zij liep.
Hij wilde ze kosmisch dragen.
Liefhebben, kosmisch diep waren en zíjn z’n kussen.
Mijn God, snapt dat de moeder?
Néén, een kind, mens, kan dat niet snappen.
Maar éérlijk is eerlijk, Jeus, zij is enorm geweest.
Wij hebben voor niets gezorgd en zij droeg dit met ons.
Voor géén cent hebben wij ingeslagen, want André zei:
„Hoe wil ik nu de kosmos beleven, God beleven, Jozef, als jij je te barsten eet?
Kunnen wij dat goedpraten?
Dus géén eten of drinken in huis, wij doen niet mee aan die armoede, indien wij iets moeten hebben, dan krijgen wij het van de meesters.
En heb je die man niet gezien, Jeus?
Zó gaat het altijd, de meesters waken en zorgen, dat wij niet verhongeren, maar ons organisme ziet er raar uit!
Waar of niet, onze ribben zijn al thuis en wij hebben nog een kwartiertje te lopen.
Gadverdikke já, wij staan er best op.
Néé, dat ging niet.
Wij stonden dus op een avond voor het water.
We slenterden naar Scheveningen en bij de haven gekomen, kijkt hij in het water.
Toen zei de „moeder” tot hem: „Kom toch, André, in mijn armen heb je het goed.
Ik begrijp je en wij zullen tezamen de wetten beleven.
Ik geef je ál mijn liefde.
Voel je mijn kus?”
„En dat heurde giij ook?”
„Ja, Jeus, ik stond er bovenop.”
„En toen?”
„Toen kwamen de meesters.
Uit het water steeg Dr. Frans op.
Eén van de hoogste meesters, die André in die tijd heeft ontwikkeld.
En die zei hem even wat.
Tenslotte, kwamen wij niet zover om er in te springen en de kus van „Moeder Water” te beleven, wij renden de Boulevard op, toen langs het strand, tot aan de knieën in het water, tot Katwijk en daarna terug, tegen zeven uur kwamen wij thuis.
Wat wij die nacht hebben beleefd, Jeus, is verschrikkelijk.
Niet, omdat wij er een einde aan wilden maken, maar omdat ál het leven van God, doordat híj het „Heelal” had moeten beleven, tot hem sprak.
Die vonken van God begrepen hem wél en wilden hem hun liefde geven.
Wat een mens niet kán, dat kán al het leven van God wél!
Maar de meesters hielpen hem dragen.
Midden in de nacht, Jeus, op de Boulevard, met het licht van de vuurtoren telkens over onze snuit, hoorden wij menselijk gekerm uit Den Haag tot ons komen, van een mens, die om hem riep.
En toen zei de meester: wil je die kinderen alleen laten, André?”
„Mijn hemel, wat hebben jullie meegemaakt.
En toen?”
„Toen?
Toen wij thuiskwamen kregen wij natuurlijk eerst een pak rammel en ook dat hadden wij te aanvaarden, want wij waren bezweken.”
„Maor wat dán, as giij ow van kant had gemaakt, dat had giij toch goe’d motte maken?”
„André, mijn Jeus, heeft met zélfmoord niets meer te maken.
Hij is vanuit de eerste sfeer tot de Aarde teruggekeerd en heeft die wetten overwonnen.
Dat moet geen ander mens proberen, maar wij zijn daar vrij van.
Wij hadden alléén moeten aanvaarden, dat wij gewogen waren en te licht werden bevonden; doch ook dat is weer niet waar, want André had in 1940 reeds kunnen sterven.
Toen die boeken op Aarde waren, had hij mogen sterven en ook die wetten heeft meester Alcar hem verklaard.
Maar wij wilden nog niet naar de sferen van licht terug, tenminste – ná dat ándere eerst, toen ik begon om hem te helpen om er een eind aan te maken.”
„Wat was dat?”
„We zijn thuis, zie ik, straks verder.
Eerst moeten wij met Anna praten.
En dan kun je wellicht weer andere vragen stellen.”
„Néé, ik wil dát weten, wat je mij nu wilt zegge.”
„Ik moet je eerlijk zeggen, Jeus, je begint nu aardig Hollands te praten, dat André heerlijk vindt!”
Een uur later liggen ze onder de wol en kan Jozef verdergaan, André is het, die hen de ruimte geeft.
En Jeus vraagt al:
„En toen?”
„Já, nu hebben wij rust, Jeus, André denkt en wij kunnen nog even praten, wij hebben toch niets anders te doen.
Even denken nu.
Juist, het was ná die nachtelijke ren.
Wij zijn bezig met de boeken, ze gaan naar de drukker en ze komen uit ook, dus juist vóórdat Adolf Hitler begon.
Toen dat voorbij was, kreeg André te horen, dat hij even mocht rusten.
En in die rust, wij hadden alleen onze zieken te helpen, gebeurde het, begon de ruimte weer te praten en zó verschrikkelijk, dat wij weer bezweken.
André liet als ik zijn kop hangen.
Het kon hem geen cent meer schelen, hij wist voor zichzelf, álles had hij gegeven, de boeken waren er, nog even en het derde deel van deze trilogie (‘Het Ontstaan van het Heelal’) kwam uit en was zijn taak eigenlijk af.
Zo hadden de meesters gezegd.
Wij lopen rond met diepe smart, de zielepijnen zijn verschrikkelijk.
Wat moet je daar nu tegen doen?
Een ziekte, een echte goeie ziekte, was nu een tegenkracht voor de ziel.
Zo’n lichamelijke pijn immers, voelden wij sterker dan de zielepijn.
Daar dacht ik aan.
Ik dacht, die zal ik nu eens even helpen.
We leven in koude dagen, echt herfstweer is het.
André heeft dus nu zijn „wil” niet ingesteld, hij denkt aan niets, de wijsheid drukt hem te pletter en het leven op Aarde dringt niet tot hem door.
Tóén zag ik mijn kans.
Ik dacht, als jij er niet uit wilt, ik wel.
Ik dacht géén ogenblik aan mijn Anna.
Later kon ik me wel voor m’n kop timmeren en ik heb dat stiekem goedgemaakt ook.”
„Wat heij gedaon?”
„Ik zei al, we leefden in natte en koude dagen.
Echt koud weer was het.
Toen ik voelde, dat hij er eigenlijk niet was, nam ik mijn kans.
Ik liet mijn schoenen vol water, koud water lopen en dacht, een echte fijne longontsteking zal ons wel opknappen.
Als die longetjes echt gekraakt zijn, gaat de pijn vanbinnen wel weg.
En dat is waarachtig, Jeus, want nú overheerst het organisme.
Die stoffelijke pijnen overheersten dan die van de ziel én de persoonlijkheid.
Dan hadden wij niets meer te beleven, wij hadden ons dan over te geven aan die ziekte.”
„Giij bunt ter ook één, neem me niet kwalijk.”
„Já, ik was er een die averechts verkeerd deed.”
„En toen?”
„Wel, gans die dag liepen wij lekker met ijskoude voeten rond.
Ik voelde, dat wij vanbinnen lekker begonnen te beven.
De rug stond strakjes, ik voelde koorts komen, wij begonnen dus te rillen en te beven.
Maar die avond, wij moesten nog laat naar een zieke, gaf ik ons organisme de genadeslag.
Je kent immers wel die tunnel op de Leidschestraatweg?
Je bent daar vroeger met mij honderdmaal voorbij en onderdoor gereden.
Daar waren wij om een zieke te behandelen.
Toen dat gebeurd was, André gaf géén krimp, ging ik heerlijk onder die tochtige tunnel staan om me goed te laten afdrogen.
Het tochtte daar als de hel.
Een uur bleef ik daar hangen, totdat ik voelde, dat wij geen warmte meer hadden, de rug kraakte van de kou.
Nog even daar beide voeten door de sloot halen en toen langzaamaan huistoe.
Thuisgekomen, voelden we niets.
En nu moet je goed begrijpen, Jeus, dat André één jaar terug, midden in de winter reeds álles voor de meesters heeft moeten doen, om het organisme op te vangen, zodat de zenuwen sterk genoeg zouden zijn om alles te verwerken.
Daarvoor moesten hij en ik elke avond onder de ijskoude kraan.
Elke avond sloegen de wolken van ons lichaam af, dat ijskoude water was het en deed ons goed.
Zo hebben wij de eerste slagen kunnen opvangen, doch nu deden wij het op ónze manier en braken alles weer af wat wij toen voor het organisme hadden opgebouwd.”
„Maor had giij dan gin medeleije met ow Anna?”
„Ja, dat is weer iets anders.
Ik zei je al, dat heb ik wel weer goedgemaakt, stiekem met ’n jurkje en bloemen en iets anders, ze heeft het nooit gemerkt.
Ook André heeft het voor zichzelf weer goedgemaakt.
Wij vraten haar alle dagen op, allebei hebben wij haar verwend, omdat wij haar toch lekker, indien het ons was gelukt, alléén hadden gelaten.
Achteraf bekeken, hebben wij ons zélf een flink pak slaag gegeven en leerden erdoor.”
„Maor had giij dan de snot nie‘t te pakke?”
„De snot, zeg je?
Moet je luisteren.
In bed voelde ik, dat er niets was gebeurd.
Toen de Wienerin sliep, heb ik mij naakt op de grond laten zakken en ben daar toen héél de nacht blijven liggen, lekker zo met mijn rug en nakie op de koude grond.”
„Is dat wat?
En hij dan, vond dén dat goed?”
„André, Jeus, voelde zich als de mens, die voor niets en niets openstaat.
Hij merkte niet eens dat ik bezig was om hem bewust te vermoorden.
Dat wist ik alleen op dat ogenblik.
En toen ik daar zo lekker lag te verkillen, ik voelde, dat het goed ging, al uren de kou liet werken, ik voelde, dat mijn lichaam van de kou kraakte, wordt hij ineens wakker, bewust en toen waren de poppen aan het dansen.”
„Wat toen?”
„Wel, hij was wakker gemaakt door meester Alcar.
Meester Alcar liet hem toen zien in welke toestand hij zich bevond en dat er één bezig was om hem te vermoorden.
Meester Alcar gaf mij geen pak slaag, maar hij kreeg het.”
„Is dat dan niet onrechtvaardig?”
„Néén, Jeus, als wij kattenkwaad uithalen krijgt hij het toch op zijn dak.
Althans voor hier ík, maar hij is het!
Meester Alcar zei hem even iets.”
„Wat kreeg dén toen te heure?”
„Hij zei, dat wanneer dit nog eens gebeurde, hij hem liet verongelukken en trok hij zich terug.
Nu was er niets gebeurd.”
„En was dat zó?”
„Ja, want toen ik daar nog even lag, werd ik niet koud meer, maar gloeiend heet.
Ik kwam in een oven te liggen en dat door de krachten van meester Alcar.
Opeens kroop André het bed in, ik moest vanzelf het bed in en van dat ogenblik heb ik nooit meer de kans gekregen om hem te helpen.
Dat is buitengewoon afgelopen, Jeus.
Niets hebben wij gevoeld.
Maar drie weken later, toen wij even onze neus buiten de deur staken, liepen wij een kou op.
Die snotneus van ons hielden wij vier weken lang.
Maar van longontsteking was er voordien geen sprake en toch, elk ander mens had het gekraakt.
De meester liet hem weten, als dat nog eens gebeurde, bezat de meester niet weer de kracht om dit te voorkomen, dan was het meteen afgelopen.
Ga dan maar kapot, viel er hard tot ons leven en je bent gewogen en té licht bevonden!
Já, toen hoorden wij nog: meester André-Dectar ...!
Maar dat was geen meesterschap, Jeus, wij waren toen hummels.
Tóch heeft ons dat enorm geleerd.
Mijn hemel, Jeus, toen wij voelden, dat wij er zonder kleren te scheuren af waren gekomen, konden wij weer bergen verzetten en had André de „wil” terug om door te vechten.
Even na dit ogenblik maakte hij de reis naar de sferen en toen, hoe is het mogelijk, vertelde meester Alcar hem dat hij thans mocht sterven, de taak was af, de negen boeken waren op Aarde.”
„En toen?”
„Toen mocht hij zélf beslissen of hij zijn werk wilde voortzetten.
Drie nachten trad hij uit.
En ook dat is een machtig gevecht geweest.”
„Vroeg hij ow dan niks?”
„Ik had niets te zeggen.
Ik bengelde er maar bij en jij ook.
De overheersende karaktereigenschappen zijn het, die beslisten.
En nu ging hij vergelijken.
Daar leefde hij in rust en vrede en in geluk en liefde, op Aarde werd hij niet begrepen.
Drie reizen waren ervoor nodig om tot een besluit te komen.”
„En dat kwam?”
„Ja, Jeus, of wij waren hier niet meer.”
„Dat is waar, en toen?”
„Toen kwam hij tot een besluit.
Hij zag in de sferen van licht, dat er miljoenen mensen waren die gaarne zíjn taak wilden overnemen.”
„En dat kon niet?”
„Natuurlijk niet.”
„Maar waarom hebben ze dan géén ander voor hem naar de Aarde laten gaan?”
„Dat is niet mogelijk, Jeus.”
„Niet mogelijk?
En je zegt, dat daar miljoenen mensen leven die gaarne zijn taak hadden volbracht, hadden willen overnemen?”
„Dat is waar, maar André, en wat ik nu ga zeggen is waarheid, wás al die mannen en vrouwen nét even voor.
Miljoenen mensen die daar leven kunnen niet eens naar de Aarde terug, die hebben hun taken volbracht, ook al zouden zij dat willen, het is niet eens mogelijk.
Maar toen André in de sferen met zijn meester in contact kwam, wist die, dat de ziel Dectar ín dat leven aanwezig was, die persoonlijkheid uit het oude Egypte en dat leven, indien men dat leven wakker maakte, was in staat om de kosmische wetten te verwerken, ook al zou dat door vallen en opstaan gebeuren.
En dat hebben wij nu gezien.
Wij vielen en bezweken, natuurlijk, duizendmaal zijn wij bezweken, maar wij zijn er doorheen gekomen.
André, dus als Dectar, keerde naar de Aarde terug.
Dectar leefde in die ziel en maakte deel uit van de persoonlijkheid.
In Londen was hij een astronoom – en toen hij zijn vriend verloor, Anthony van Dyck, spraken ze af: indien er leven achter de kist was, het leven dus verderging, Van Dyck hem zou komen waarschuwen, doch dat is niet gebeurd!
Die astronoom nu is in dat leven aan kanker gestorven en toen hij in de sferen wakker werd, stond Van Dyck voor zijn vriend en toen begonnen die twee aan deze taak.
Ze maakten reizen door de ruimte, bezochten Maan en de andere planeten, dus die astronoom leerde nu de schepping kennen, waartoe hij op Aarde niet in staat was.
En onder dat beleven kreeg hij het gevoel om dit op Aarde te mogen brengen.
Meester Alcar wist echter, door de hoogste meesters, dat Dectar voor de aarde dus ... het hoogste gevoel bezat om vanuit de eerste sfeer tot de Aarde terug te keren.
Er was daar géén geest die in staat was zíjn taak te beleven, omdat Dectar in het oude Egypte die wetten reeds had leren kennen.
Zodoende was híj het, die God smeekte hem een nieuw lichaam te schenken om deze wijsheid op Aarde te brengen.
De meesters wisten zeer zeker, dat dit een gevecht op leven en dood zou worden, doch zij begrepen tevens, dát wat nu op Aarde zou worden gebracht tot de „Universiteit van Christus” behoorde en dat zij daardoor nieuwe fundamenten zouden leggen.
Toen André besloot, dat hij terug wilde, leerde hij zich als Dectar kennen en schreven wij het boek ‘Tussen Leven en Dood’, het leven van Dectar in de Tempel van Isis!
Dat hij in staat was terug te keren, leverde vanzelfsprekend wijsheid op.
Van dat ogenblik af trok meester Alcar hem op in zijn leven en begonnen wij aan nieuwe boeken.
Wij schreven eerst het machtige boek de ‘Volkeren der Aarde door Gene Zijde bezien’.
In 1935 liet meester Alcar hem reeds Hitler beleven omdat meester Alcar er toch op rekende, dat André niet zou bezwijken.
Dat machtige boek, je weet het nu, legde de mensheid open en geeft de mens de universele zekerheid voor het verdergaan.
Toen die boeken klaar waren, de eerste drie, later is er één boek van gemaakt, werden ze natuurlijk verstopt en begonnen wij aan de boeken ‘Geestelijke Gaven’!
Toen: „De Grebbelinie”!
Daarna: de „Geestes Zieke” of „Maskers en Mensen” ... en eerst daarna begonnen wij aan de „Kosmologie” waar we nu nóg voor leven en willen sterven, Jeus, doch om ervoor in leven te blijven is moeilijker dan ervoor te sterven.
Voor ons was de moeilijkheid om het leven te behouden, want ál je voelen en denken werd door de ruimte opgezogen en aangetrokken, totdat wij er voor ééns en voorgoed doorheen waren en konden zeggen: kom nu maar op, óns kun je niets meer doen.
Alléén ben ik angstig voor straks.”
„Voor wat?”
„Wanneer de meesters door André beginnen te spreken, staan wij wéér voor die wetten en eerst dan moeten wij de ruimte voor het spreken overwinnen.
Als dan de meesters, dus dóór André spreken en dat spreken is niet zoals wij dat doen, dat spreken is het beleven van de wetten, dus ónder het spreken over Zon, Maan en sterren, praat het leven van God door de meester, en indien André zich ook dan niet overwinnen kan, staan wij voor het spreken voor het bezwijken.”
„Is dat dan niet te overwinnen?”
„Als het zover is, Jeus, maak je dat met ons mee.
Wat er dan gebeuren gaat beseft géén mens.
Maar ik voel nu al waarvoor wij dan komen te staan.
Daarom wil hij nu, dat ook jij ontwaakt.
Hij wil zichzelf dus onder handen nemen, want als dat gebeuren gaat, staat hij voor álles, omdat het spreken het moeilijkste is wat je als mens beleven kunt voor de kunsten.
Dat wordt, zeg ik je, een strijd op leven en dood.
Maar hij zégt nu al: ík wil overwinnen!
Ook de adepten zullen dan praten.
Die zullen de mensen voor de meesters gereed moeten maken, en van meester Zelanus krijgen ze dan de wijsheid.
Meester Alcar zal dat wel inleiden, meester Zelanus krijgt het spreken in handen en het schrijven van de „Kosmologie”, doch meester Alcar is het dan, die achter de sluier vandaan deze menselijke, ongelooflijk mooie machine bestuurt!
Ik ril en beef al als ik daaraan denk.
André heeft mij van dat ogenblik af onder handen genomen.
Ik heb een enorm pak slaag gekregen.
Hij zei tot mij, zie je wel, vuil gedoe, als ik even bezwijk ben jij bezig om mij te vermoorden.
Dat moet je mij nog eens flikken.
Nooit meer krijg jij voor drie seconden de persoonlijkheid in handen, als je dat maar wilt begrijpen, krijgen wij géén ruzie.
Nooit meer krijg jij álles van ons in handen, want jij bezwijkt direct.”
„Wat is dat wáár.”
„Ja, Jeus, dat is waarheid en daar staat elk mens voor.
Immers, de persoonlijkheid bezit sterke en zwakke eigenschappen.
En wij waren zijn zwakke eigenschappen.
En dat wil nu niet betekenen, dat wíj waarlijk zwak waren, want dat kan niet, omdat wij reeds aan Gene Zijde leefden.
Maar het is nú héél iets anders.
Wij hebben het gevecht aangebonden tegen de kosmos.
En dat begrijpen al die ingewijden waar hij altijd tegen praat.
Een mens is bijna niet in staat om tegen de ruimte te vechten en tóch, wij hebben dat gevecht élk uur van de dag te beleven en André-Dectar kan zeggen: ík heb die ruimte tot zover reeds overwonnen.
Nu praat hij met al het leven.
Géén mens op Aarde is in staat en dat zul je nu wel snappen, die dit kán!
Hierdoor kreeg hij het hoogste bewustzijn op Aarde.
Hij kán zeggen: Já, ik ben de „Prins van deze Ruimte”!”
„Heb giij dén nog meer te pakke gehad?”
„Ja, Jeus, nog is dat niet alles.”
„Mak ook dat wette?”
„Néé, nu niet of wij slapen géén minuut vannacht.
Als ik daar aan begin, néé, dat kan nu niet, want wij moeten rusten of hij kan morgen niet werken en is hij niet gereed voor meester Zelanus.”
„Mag ik je dat morgen dan vragen?”
„Já, Jeus, en bedankt voor je mooie Hollands, dat zal André goed doen en zul je nog wel van hem te horen krijgen.”
„Ik wil nu beginnen om hem te helpen dragen.”
„Dat moet ook, want je jeugd moet nu sterven.
Doch nu, wel te rusten – ik moet eerst de Wienerin goedenacht wensen.
Slaap lekker, V2’s maken ons niet wakker.”
Jeus is het in de morgen, die de Wienerin thee, het surrogaatje op bed brengt, waarvan zij nog even het dialect hoort.
Ze weet nu met wie zij te maken heeft.
Wanneer ze gereed zijn, gaan ze weg, André heeft nóg één patiënte te bezoeken, een vrouw, die in zeven jaren al niets meer gegeten heeft, dat géén mens geloven kan, maar waarvoor de bewijzen zijn geleverd.
Als hij naar de zieke stapt, roept hij Jeus tot zich, hij wil Jeus deze wonderbaarlijke ziekte laten beleven.
Jozef kent haar al en Jeus heeft al aan hem gevraagd om dat andere, maar hij moet nog even geduld hebben.
„Goedemorgen, kind” ... hoort Jeus, als zij bij de vrouw binnentreden.
„Hoe is het?”
„Hetzelfde, mijnheer Rulof.
Fijn dat u komt, ik heb u nodig.”
André bestraalt de vrouw, haar zenuwstelsel wordt onder handen genomen.
Jeus hoort nu:
„Zie je, Jeus, dit is het grootste wonder van deze wereld.
Deze vrouw heeft al in zeven jaar niets gegeten.
Ze leeft nu door onze kracht.”
„Kan dat dan?”
„Ja, dat kan, maar de doktoren weten er géén raad mee.
Je hoort aanstonds duidelijk of ze genoeg kracht heeft gekregen, want dan begint ze te hikken.
Dit lichaam, Jeus, leeft alléén op de levensadem.
Zó is de mens op de „Vierde Kosmische Graad” ook.
Wanneer wij straks hoger komen, dus ál onze lichamelijke stelsels die ijlheid bezitten, wij hebben dan een heel andere bloedsomloop én bloed, dat bloed van ons is ijler, is van een gans andere substantie, hebben wij geen stoffelijk voedsel meer nodig.
Daarom is dit leven, deze vrouw het grootste wonder op deze wereld, doch die domme doktoren geloven haar niet eens, ook al staan zij er met hun neus bovenop.
Wanneer zij zo nu en dan onderzocht wordt, begint het die halzen te vervelen en sturen ze haar terug, dat reeds meermalen is gebeurd.
Hoor je, ze begint al te hikken en nu verdwijnt de spanning op haar maag.
Die maag van haar is zo groot als ’n eidopje.
Zie je het, Jeus?
Meester Alcar laat het je zien.
Wat zij nog verwerken kan, is een klein beetje thee en Gode gedankt, dat heeft ze gevoeld en bewaard of zij had water moeten drinken, dat nu reeds té zwaar voor haar is.
Darmstelsel en maag, de daarbij komende andere organen, staan ingesteld op de levensadem, waardoor zij zich voedt.
De lichamelijke stelsels hebben dus thans de geestelijke levensgraad en afstemming bereikt.
En dat is nu géén ziekte, doch de klierstelsels zijn het.
Die klierstelsels nu, zegt meester Alcar, zuigen de levensadem op en verwerken die krachten, verdelen ze over al de andere stelsels, doch vragen nu niet meer.
Dit lichaam bezit reeds het kosmische leven, dat wil zeggen, dit organisme heeft afstemming met de kosmos.
Dit is een wonder, doch dat wonder, zegt meester Alcar, zien wij op de „Vierde Kosmische Graad” terug.
Deze ziel nu, Jeus, als moeder nu, heeft in het oude Egypte geleefd en was eens een bekend fakir.
Doordat de persoonlijkheid zich van de stoffelijke wetten losmaakte, waarvan ze nu niets snapt, zij leeft westers, is ze als al de andere mensen vrij van de occulte wetten, beleeft ze tóch het gevoelsleven van zichzelf, de wijsheid dus, die zij zich in die vorige levens eigen heeft gemaakt.
En hierdoor zijn langzaamaan de organen – op die ruimte gaan afstemmen, waardoor de kosmos haar voedt.
Het gevoelsleven is het dus, waardoor het organisme leeft.
En als dit niet zo was, Jeus, beleefden wij als mens géén hoger leven, géén stoffelijk hogere afstemming, maar de mens van de „Vierde Kosmische Levensgraad” heeft die wetten overwonnen en zullen wij straks op de volgende reis beleven.
Nu begint het gehik, Jeus, en moet ik ophouden, doch daardoor krijgt zij ontspanning.
De zenuwen vragen dus iets anders en is alles wat zij voelt, maar zij had reeds voor jaren moeten sterven.
Kom, wij moeten vertrekken, maar ze heeft nog iets te zeggen.
„Ja, kind, het gaat goed, maar straks kan ik je niet meer helpen.
Wat ga je nu doen?
Schreien?
Néén, dat moet je niet doen, vrouwtje, ook dan krijg je hulp.
Als ik straks voor de mensen moet praten, dan kunnen wij geen zieken meer helpen, doch dan is er iemand anders gereed die je dan, ook nu door de hulp van meester Alcar helpt.
Maak je dus geen zorgen, ook daarvoor wordt gezorgd.”
„Maar iemand als u bent, krijg ik toch niet.”
„Dat is misschien mogelijk, moedertje, maar ook die man zal je als een broer moeten benaderen, ook die man zullen wij voor je leven en persoonlijkheid gereedmaken.
Natuurlijk, wij zijn vrienden geworden, maar ik zeg u, ook dat komt in orde.”
„Kom Jeus, wij gaan verder.
Ziezo, dat weet ze reeds, dan valt het haar straks niet zo hard om mij te moeten missen.”
„Komt ter dan een ander?”
„Ja, als ik straks ophoud met genezen, zetten wij meteen iemand anders aan de gang en die man ken ik al.
Ik heb die man al ontmoet en straks is dat ineens een goed genezer.
Doch dán door de helpers van meester Alcar.”
„Wie is dat?
Mak dat wette?”
„Als wij die man ontmoeten zal ik het je zeggen.
Misschien kun je hem vanmorgen al zien, ik geloof, dat wij hem wel zullen zien bij de adepten.”
„Dan mag dén wel gelukkig en dankbaar wezen.”
„Já, dat is waar, maar wij verlangen geen dank.
Maar die man is goed én is gevoelig.
En zo’n persoonlijkheid heeft zij nodig.
Je kunt niet iedere magnetiseur tot haar sturen, je zag het zelf, ze begon al te belken.
Maar dit is een brave ziel, zij houdt van mij, omdat ik haar draag.
Ze is gek op mij geworden, haar man ook.
Wij zijn vrienden geworden voor eeuwigdurend.
Toch zal zij nog jaren in leven blijven.”
„Is dat alles waar?”
„Jeus, ze heeft het haar zusters eens laten beleven, ook die geloofden haar niet.
Maar toen zij drie maanden bij haar waren, en zij géén kruimel kon eten, werden die ziek van angst.
Néé, dat is waarheid, die vrouw bedriegt zichzelf niet, ook haar man heeft dit moeten aanvaarden.
Maar is zij geen wonder?
Ze leeft, zeggen de mensen, van de wind en door de wind.
En dat is wáár!
Maar de lichamelijke stelsels bezitten dat wonder.
Alléén zij, ze weet dat niet eens, ik heb het haar nooit mogen verklaren, ze snapt dat toch niet, ís als gevoel de stuwing voor haar wonder, vanuit haar ónderbewustzijn trekt zij die krachten omhoog en leeft er nu door.
En toch, je ziet het, ze ziet er goed uit, het organisme bezit ruimte.
De mensen, die haar nu zien, zeggen, dat zij flink heeft gehamsterd, want de mensen lopen als geraamten over de straten en zij ziet er goed uit.
Dat kan niet voor de mens van de stad, zij eet niet, zeggen ze, maar zij vreet en die stiekemerds moeten ze in de gaten houden.
Zó is deze tijd en de mens, als ze ergens de schoorsteen zien roken, vliegen ze daarop af om te kijken wat de pot schaft.
Een mooie, kostbare tijd is het, Jeus, waarin wij leven.”
„Mag ik ow bedanke?”
„Voor wat, mijn Jeus?”
„Voor alles en omdat je zo geleden hebt.”
„O, is de stadse weer aan het kletsen geslagen?
„Mag hij dat mien dan niet zegge?”
„Já, dat mag, Jeus, als je er maar door leert.
Kijk, wij zijn al bij de vrienden.
Moeder Water is aan het praten, maar nú ben ík zelf de baas.
Ik zal nu praten wanneer ik dat wil, Jeus.
Als je dat begrepen hebt, voel je, wat wij nu kunnen.
Verleden week wilde Moeder Water mij haar vis laten eten.
Ze riep haar kinderen tot zich en zei: kom kinders, voed André-Dectar.”
„Mien God nog aan toe, daor moet ik van belke.”
„Dat mag je, Jeus, want Onze Lieve Heer stond ernaar te kijken.
Maar ik heb dat leven niet gegeten, dat leven sprak tot mij en toen rende ik hard weg.
Wij beleven wonderen, Jeus, grote en heilige wonderen, doordat wij deze strijd op leven en dood mochten overwinnen.
Kus Loea nu maar, kus de kleine Dayar ook, dat vindt Loea geweldig, en dan gaan wij hogerop.
Ik geloof ook, dat wij de magnetiseur zien.
Ja, waarachtig, daar heb je hem al.
Dag, Jan?”
„Dag, Jozef?”
„Ook in de buurt?”
„Ja, ik kom even kijken.”
„Fijn dat je er bent, dan kunnen wij wat praten.”
Jeus ziet dat leven en weet het, dat is een goed en gevoelig mens.
En dat kind krijgt van meester Alcar de gave voor het genezen cadeau, dat meester Alcar kan, doch nu staat er iemand achter dit leven en wij zijn het bovendien, die maandenlang ónze bezieling sturen.
Als die man gaat genezen, zijn handen oplegt, zijn wij het!
En dat duurt een jaar lang, eerst dán kunnen wij zo’n magnetiseur loslaten.
Maar ook dat is wonderlijk.
Een meester kan u als mens dus op slag de gaven voor het genezen schenken.
Maar dan moet hij zólang het werk doen, totdat uw levensaura gereed is om op de zieke over te gaan.
André kent die wetten.
Híj is het in de eerste plaats, die thans zichzelf volkomen aan dat leven te geven heeft.
Indien hij zegt: ik doe het niet, dán kunnen ook wij niets doen en hebben wij zijn persoonlijkheid te aanvaarden.
Maar André ís nu reeds in staat om van élk mens een genezer te maken, hij kán u de gave geven, omdat hij een meester is.
Hij kan u helderziende maken, helderhorend, indien u als mens doet wat u doen móét.
En dat is eenvoudig, doch de mens voelt zich te spoedig, krijgt te gauw drukte en thans is er van éénheid voor het genezen geen sprake meer.
U hoort het al, éénheid is het!
De éénheid zoals hij die beleeft met al het leven van God.
Een éénheid om te genezen, om te zien en te horen, doch nú bent u zijn adept en hebt u alles van zijn leven te aanvaarden.
Dat wil dit mensenkind en zal straks genezen en goed ook, totdat hij op eigen benen komt te staan en eerst dan zien wij hoe hij het doet, doch dan kan dit leven zich de wetten voor het genezen eigen maken, dat vanzelf gaat en géén aardse wijsheid voor nodig is.
Ze praten daar over de oorlog, wij vertrekken weer, wij gaan verder en maken ons gereed om te schrijven.
André is gereed.
Jozef kan nu weer met Jeus praten, doch ná het schrijven, want thans heb ik álles van André nodig.
Nu kunnen wij geen splitsing dulden, hiervoor hebben wij álles van ons zelf nodig, ook André, vooral André-Dectar, omdat hij mij de krachten moet geven om te schrijven.
Wanneer wij weer gereed zijn, de adept het gelezen heeft en wij zien, dat dit leven reeds in elkaar zakt, niet verder meer kan; en dát alléén nog maar door het lezen van de Kosmologie; wat dán als je zo’n mens voor de wetten plaatst, moet André even de straat op.
Jozef moet even wind happen, omdat de ademhalingsorganen erom vragen en krijgen de stelsels ruimte, de zenuwen ontspannen.
En dat is het ogenblik voor Jeus, om Jozef vragen te stellen.
Direct hoort hij al:
„En wat had giij mien nog te zegge?”
„Já, Jeus, ik moet even bijkomen.
André denkt, maar ik moet nu voor frisse ademhaling zorgen.
De mens loopt buiten en ademt, jazeker, maar op halve kracht.
Wij doen dat anders, wij denken erbij of je krijgt géén frisse lucht te beleven, wij zetten de stelsels aan het werk.
Maar ik ben er al.
Wat wil je weten?”
„Je wilde mij toch zeggen, vertellen, dat je hem nog meer te pakken hebt gehad.”
„O, juist, dat is waar.
Maar dat is moeilijk, want nu komen wij weer tot het verdriet, tot iets, wat wij willen vergeten, Jeus.”
„Dus dat kan niet?”
„Já, dat is te zeggen?
Het was in die tijd, Jeus, even voordat wij dat pak slaag beleefden.
Ik was aan het denken.
André geloofde het wel en kon het niet schelen, liever vandaag dan morgen, het leven op Aarde was voor hem té moeilijk.”
„Hoor je dat?”
„Ja, weer zo’n V2 van Adolf.
Laat dat ding maar razen, voor dat geld, zegt André, hadden die mensen iets anders moeten doen.
Gans Duitsland gaat ervoor kapot.
André zegt: Berlijn valt eerder dan Scheveningen, en hij krijgt weer gelijk ook.
Zo’n oude zieke vrouw van ons wilde hier weg: hij zegt, blijf waar u bent, hier komen de Duitsers niet om straatgevechten te leveren, daar krijgen ze de kans niet meer voor.
En je zult het zien, Jeus, dat is weer een prachtvisioen en de woorden erbij kreeg hij van meester Alcar.”
„Maor now dat andere.”
„Já, nu dat andere.
Kun jij je herinneren, néén, daar weet je niets van, geloof ik, dat André eens door een deur is gebracht?”
„Néé, dat wèt ik nie’t.
Wat was dat?”
„Wellicht vertel ik je dat later nog wel eens, doch dat ligt al jaren terug, doch wat ik je nu ga vertellen heeft ermee te maken.
Toen de meesters hem door die deur hadden gebracht, dat was een „dematerialisatie”, een wonderbaarlijk iets was het, liepen wij jarenlang met het gevoel rond, dat wij zweefden.
Ik zal je even laten voelen wat dat dematerialiseren is.
Voel je het?”
„Ja, is dat wat?”
„Ik zal je even doorgeven Jeus, hoe dat gebeurde, dan weet jij het ineens.
En dan weet je meteen hoe hij zijn visioenen opvangt.
Zie je het gebeuren?”
„Jao, mien hemel nog aan toe, hoe kan dat?”
„Toen André vroeger als kind dergelijke uittredingen maakte, dus als geestelijke persoonlijkheid achter de kist met meester Zelanus als José speelde en later weer in zijn lichaam terugkeerde, hadden de meesters de grootste moeite met hem, want hij dacht dat hij kon zweven.
En indien hij dat had gedaan, dat voel je zeker, boven van zolder was gesprongen, dan waren wij te pletter gevallen of hadden onze nek gebroken.
Dat gevoel is nooit uit ons weg geweest.
En toen meester Alcar hem hier in de garage dematerialiseerde, hadden wij opnieuw met dat gevoel te maken, zó sterk was het ín ons, dat wij dachten met wagen en al opgenomen te worden.
Als je dat eenmaal hebt beleefd, kom je van die gevoelens niet meer vrij.
Nu is het opletten op straat of ergens anders, je springt zómaar van ’n dak af, omdat je eigen denken en voelen géén zwaartekracht meer voelt, je voelt je zo licht als een veertje, je bent géén mens meer, dat gebeuren heeft je volkomen uit het stoffelijke leven getrokken en wil je nu naar handelen.
Toen wij nu ons zelf gekraakt voelden, het leven op Aarde voor ons niet meer was te beleven, kreeg ik weer zo’n prachtinval om hem even te helpen.
Zie je, Jeus, dat was steeds om hem van de wal in een sloot te trappen.
Als hij eens moe was, even ging rusten als het ware om weer op kracht te komen, dat álles van zich af te zetten, dan had ik voor hem, voor de maatschappij moeten handelen, dan had ik hem natuurlijk moeten beschermen.
Maar ik was nog niet zover, ik begreep hem niet, en ik voelde er veel voor om de benen te nemen, die eeuwige druk van de ruimte sloeg ook mij, zoals niets in staat is, om de mens op deze wereld te slaan.”
„Giij was dan toch maor ’n vuile rotzak.”
„Já, dat was ik, Jeus, ik was een vuile ploert voor André, ’n zwakkeling, die het leven van hem niet aandurfde, die dacht, de „droedels” met je hemelen en wetten, ik gá voetballen.”
„Jao, dat wèt ik nog, giij kon goe’d voetballe.
Maor ik ook.”
„Dat is waarheid, Jeus, dat was óns leven en denken.
Wij waren borstelmakers geworden, maar hij niet.
Hij wilde steeds hoger op, wij hadden daar het verstand niet voor, want de meester stuurde hem hoger op en niet ons.
Zo’n geestelijke aanraking was van hem en voor zijn leven en persoonlijkheid.
Je moet nimmer vergeten, dat wij op eigen kracht niks waren geworden, want wij hadden het verstand niet; telkens weer moeten wij beamen, dat de meesters het waren en niet wij, die van ons iets hebben gemaakt.
Wij zullen het daar straks over hebben, voordat ook dit boek af is, kunnen wij met elkaar al die dingen bepraten en kan hij denken, mediteren en de wetten beleven.
Ik zei je reeds, hij was even uit zijn evenwicht getimmerd, de kosmos sloeg hem links en rechts, van voren en van achter, hoog en laag was er niet meer, wij werden door deze ruimte geslagen als een bokser die ervanlangs krijgt en uiteindelijk de genadeslag ontvangt.
Het was zó erg, Jeus, dat wij, hoe ook, alles probeerden om onze krachten te verzamelen, weer opkropen, maar dan kregen wij weer zo’n mep, dat het lichaam kraakte en wij vanbinnen, als de persoonlijkheid dus, lagen te apegapen.
Het was in de tijd, dat wij in géén drie weken konden slapen.
Stel je dat eens voor!
Drie weken konden wij géén oog dicht doen en slaappoeders werkten niet, die sloegen wij kapot, die hadden op ons zenuwstelsel geen vat, zó hevig waren wij ingesteld op dit gevecht, om die kosmische wijsheid te verwerken.
Een geweldige tijd was het, Jeus, want toen stonden wij eigenlijk voor het bezwijken óf álles overwinnen!
En wij hebben alles gewonnen!
Gode gedankt, wij zijn er!
Wanneer Anna wakker werd, omdat zij ons voelde, begon ik te snurken.
Indien zij zich angstig maakte om ons, moesten wij dat ook nog beleven en dat kon er nét niet bij.
Toch volgde ze ons, later zei ze, dat ze héél goed wist, dat wij niet konden slapen, maar zij begreep het, er was nu eenmaal niets aan te veranderen.
En als zij ons zo op de dag zag, was haar angst verdwenen, omdat wij volkomen normaal deden, waarvoor wij zorgden of ook die poppen hadden gedanst.
En die popjes, Jeus, moet je nooit laten dansen, want dan is er geen begin en géén einde te zien, dan sta je voor problemen en wij hadden er al genoeg.
Drie weken niet slapen, daar moet de mens gek van worden, maar wij voelden ons kiplekker, alléén wij misten de kracht, de „wil” was gebroken, wij stonden alléén voor de ruimte en niemand kon ons helpen, géén mens, alléén de meesters waakten en ook zij, dat hoorden wij later, stonden machteloos.
Dat was dus: eróp of eronderdoor!
Ik gaf het eerste de moed op.
Ik kreeg het gevoel, door dat „niet” slapen, alsof ik hier niet meer leefde.
Wij waren in alles klaarwakker en lachten de mensen in hun gezicht uit, wanneer ze het hadden over het „niet” of slecht slapen.
Ik voelde mij zo licht, zo gans anders, lichamelijke wetten waren er niet meer, alléén de organische noodzakelijkheden herinnerden ons eraan, dat wij nog op Aarde leefden.
Eten en drinken kon ons géén cent schelen.
De Wienerin dacht dat wij kinds waren, omdat wij ook al niet wilden eten, doch wij hadden geen behoefte.
En toen greep meester Alcar in.
Hij kon nu eten en drinken, moest zorgen dat het organisme niet verzwakte, daalde in óns af om te eten, maar wanneer dat voorbij was, gooiden wij het er weer uit.
De gekste dingen hebben wij toen beleefd.
Dag en nacht leefde meester Alcar ín ons.
Hij was het, die dit instrument in handen had en géén ander.
Op een avond, zegt hij tegen André: kóm, wij moeten een glas bier drinken.
Ik ga mee.”
„Gebeurde dat werkelijk?”
„Denk nooit, dat wij er iets bij maken, Jeus, want dan lopen wij ons in slechts enkele dagen te pletter.
Dan krijgen wij met leugen en bedrog te maken en dat is gans wat anders en ben je in korte tijd volkomen uitgeschakeld.
Deze gevoelskrachten herinneren mij ook aan het chauffeuren.
André leerde zoals je weet chauffeuren op een stoel door „Willem” van Gene Zijde, ’n leerling van meester Alcar.
Hij leerde dus chauffeuren door zijn geestelijke handen en niet door de stoffelijke.
Dat bracht, dat wij soms het stuur té gemakkelijk, té losjes in handen hielden.
En doordat wij ééns bijna het stuur uit handen zagen geslagen, was dat gevoel íneens ook verdwenen, van toen af aan deden wij het lichamelijk.
En zó was het met alles.
Wij weg, dus naar een café in de buurt.
We bestellen een glas bier en we voelden, doordat de meester ons die wetenschap gaf, waar het goed voor was.
De zenuwen hadden iets nodig.
Toen het glas voor ons stond, zag André en ik ook, dat het bier inééns naar beneden sloeg en hoorden wij: proost!
Ik heb het mijne gedronken, bestel maar iets anders.
Op slag waren wij doodmoe, door dat drinken, dat alweer een dematerialisatie was van het bier.
Wij hadden even pret, wij namen er drie, gingen naar huis, legden ons neer en sliepen toen tien minuten heel diep.
De eerste verschijnselen kregen wij te beleven voor het terugkeren tot het normale.
En dat door de hulp van dat biertje.
Rang, Jeus, daar gaat er weer één.
En deze heeft iets, let op, er zal iets gebeuren.
Even wachten.
Hoor je het?
Die komt niet weg, die gaat naar beneden.
Já, daar heb je de slag al.
Je kunt de mensen hier horen schreeuwen.
Mijn hemel, Adolf, wat wil je toch met deze dingen?
Toch kwamen wij niet van onze gevoelens vrij, het bleef knagen onder het hart, de Zon brandde op onze ziel, de Maan wroette in ons hart als moeder en de sterren en andere planeten lachten ons midden in het gezicht uit.
Dat voelden wij en beleefden het, een vlieg, die zomaar op je hand ging zitten, praatte, kletste tegen je, lachte je uit, brak je innerlijk volkomen en dat hadden wij te verwerken.
Al het leven van God, mijn Jeus, had iets tegen ons, omdat wij dat leven, door de meesters dus, wakker hadden gemaakt voor onszélf, omdat wij de wetten moeten beleven.
De kleren aan ons lijf deden zeer.
Een nachthemdje was als schuurpapier op de huid, zóver waren wij van het stoffelijke leven weg.
Het liefst hadden wij het oerwoud opgezocht, wég uit dit leven en onder de mensen vandaan.
Een doodgewone mus kon ons helpen.
Já, wij kregen ook hulp, want het kleine diertje begon als een groot geleerde dat kan, tegen ons te praten en zei: laat je niet slaan door die grote wetten.
Ik zal je helpen!
Als je mij volgt, kan géén mens je iets doen, want ik heb immers geen betekenis?
Zo’n dooie vlieg, Jeus, gaf je een kus.
Je lacht niet of ik ga slapen.
Het is veel te ernstig!
Bioscopen hadden geen betekenis meer voor ons, niets!
De wereld en alles kon voor ons de „droedels” krijgen.
Dit was géén leven meer.
Wij hadden de stoffelijke wetten overschreden.
Nu moeten ze ons nog eens vertellen, wat „mediumschap” is, dat die vrouwen en mannen buiten het organisme zijn geweest, en dus „uittreden”, dan kunnen wij ál die kindertjes in deze leer iets anders vertellen.
Wij vragen dán: heb je niet gepraat met een vlieg?
Daar zal ik je later eens een mooi verhaal van geven, Jeus, moet je maar onthouden.
Eerst dan krijg je een machtig beeld wie thans André-Dectar is!”
„Ik zal der aan denke.”
„Wanneer wij in die tijd, lekkere kippensoep kregen van de Wienerin, je weet, wij zijn gek op soep, begon die kip, gekookt en wel ín ons te kakelen en schold ons uit voor vuile rotzakken!
Voor moordenaars en bedriegers en voor vies gedoe!
Vanzelfsprekend konden wij toen niet meer eten en kon de meester beginnen om ons op kracht te houden, wij waren eigenlijk al gestorven, wij leefden achter de kist en hadden met dit leven niets meer te maken.
Een stukje taart werd gloeiend in de maag en dan beleefden wij dat „bakken” van de taart.
Een koe begon te loeien, een varken begon te schreeuwen, wij waren toen bewust „hadstikke gek” voor de mens dan, indien wij van ons voelen en denken hadden verteld, maar zo dom waren wij niet.
Ja, Jeus, sla en boontjes lachten ons uit, wij lachten toen om alles, want alles had iets te vertellen.
Wanneer er mensen tot ons kwamen en die hadden drukte, grinnikten wij vanbinnen, want wat wij toen zagen, was nét alles!
Wij keken door die stoffelijke tempeltjes heen en wisten precies wat ze gisteren hadden gegeten en wat ze vandaag hadden uitgespookt, ook de mens was nu doorzichtig voor ons geworden.
Mijn hemel, als ik je daar alles van moet vertellen, komen wij er niet.
Wat wij toen beleefden zijn tien boeken, Jeus, tien prachtige boeken, want het is waarachtig, een geest kijkt door álle stof heen en dat beleefden wij.
Maar dat moesten wij overwinnen, wij waren dus méér aan Gene Zijde dan hier op Aarde.
Dat konden wij niet langer uithouden, dat moest weer afgesloten worden, en dan waren wij heer en meester over alles!”
„En dat gebeurde?”
„Já, doch eerst ná een gevoelige mep, toen stonden wij ook íneens weer met beide benen op de grond en sliepen, waren de overwinnaars geworden over „leven en dood”!
Já, dat hadden wij allemaal in te zetten om de mens boeken te geven, de mens naar een hoger geestelijk leven op te trekken.
Wij hebben er dus voor moeten vechten, Jeus.
Ik zei je al, ik gaf de moed op.
Ik wilde eruit.
Ik keek eens naar de Wienerin en kreeg medelijden met mezelf, niet met haar, want zij wilde de wetten toch niet beleven.
Maar achteraf bezien en beleefd, was alles perfect uitgerekend, zíj had die taak, zíj moest met beide benen op Aarde blíjven staan of wij allen waren aan het zweven geslagen en was er van ons niets terechtgekomen, zíj was als het ware ónze rem.
En dat heeft André haar later gezegd ook!
En dat waren de bloemen van de meesters voor haar leven en persoonlijkheid.
André moest een dame ontvangen om te genezen.
Die dame zou om half vier komen, dus op de vastgestelde tijd.
Dát ís orde!
Wie eerder kwam, dus zomaar, werd niet geholpen, de meester zorgde voor orde en wie dat niet wilde, kon gaan.
Dat hoorde allemaal bij de genezing, de mens werd meteen onder handen genomen.
Ik had twee dagen daarvoor enkele brieven geschreven.
Ik zélf, ik nam als het ware afscheid van de Wienerin en ik schreef in haar brief, dat ons een ongeluk zou overkomen, dat wij dat hadden gevoeld en gezien.
En dat wij haar in het leven na de dood zouden ontmoeten en dat wij straks zouden terugkeren om haar te bewijzen dat wij er waren.
Ik schreef natuurlijk van „ik” voor en „ik” achter, ík was het zélf, van André was er geen sprake.
En daar zat ik nu.
Ik gaf haar dus een voorspelling van mezelf.
De mensen die ons kenden, hadden dan niets in de gaten, wij waren voorspellend verdwenen.
En dat wilde ik doen door ’n flinke klap, omdat ik het organisme nú een pak slaag wilde geven.
Dat ik hadstikke gek was, begrijp je zeker.
André had niets in de gaten, die liep zélf achterwaarts vooruit en wist het niet eens.
Vanzelfsprekend is, Jeus, dat wij hierdoor machtige wetten beleefden en nu reeds precies wisten, hoe de mens zich voelde, die aan de „Kosmologie” zou beginnen, de mens dus, die de occulte wetten wilde beleven en iets van het leven achter de kist wilde weten.
Wij begrepen nu eerst, wat het Dectar heeft gekost, toen hij in het oude Egypte priester was.
Wij begrepen nu die wetten en wisten bewust, waarom er zoveel mensen door de occulte wetten vernietigd werden.
Eén mens op de tien miljoen overwint en behaalt nú de „Grote-Vleugelen”!
En wij hebben thans de „Grote Vleugelen”, mijn Jeusje.”
„Wat toen?
Giij laot mien já beven.”
„Dank je voor je gevoelens, dat zal André goed doen.
Ook hij volgt ons.
Wél, ik schreef dus brieven, dat er met ons iets zou gebeuren en daardoor nam ik afscheid van de Wienerin.
Mijn hemel, Jeus, wat was ik beleefd tegen haar, toen ik het gevoel kreeg, dat ik van het dak af wilde en mij en André, ook jou, te pletter zou laten vallen.”
„Wilde giij dat?”
„Já, dat wilde ik doen.
Ik wilde de buren eens iets leuks laten beleven, ik wilde daar op straat liggen, ik wilde mijn eigen bloed zien stromen.
Die twee dagen was ik zó beleefd, zó netjes in alles, zodat ik het gevoel kreeg, dat ik mijn eigen doodkist verzorgde, schoonveegde, versierde, de gekste gedachten beleefde ik.
Ik zag mezelf al gekist.
Om het hoofd verband, zó erg, dat de neus er alléén uitstak.
Ik zag erg witjes, maar dat hoorde erbij.
Maar de kop kapot, de schedel kapot, uit neus en mond stroomde er bloed en daar zouden al die protestanten van rillen, van beven, ik wilde ze eens een echte dood laten zien.
En onder het schrijven van die brieven zat ik hardop te lachen, zó, dat de Wienerin kwam vragen wat ik eigenlijk te giechelen had.
Dat ons leven aan een zijden draad hing, voel je zeker.
En toch, Jeus, ik was bij m’n verstand.
Het ging niet om gek doen, om iets anders, wij hadden alléén genoeg van de wetten, van al dat gepraat uit de ruimte, wij konden er niet langer tegenop.
Of die protestanten en katholieken waarlijk zouden schrikken, dacht ik niet aan.
Maar ó, die arme Wienerin.
Elke minuut stond ze op mijn kist, élke seconde stond „Magere Hein” voor haar neus en zat met haar aan tafel.
Zij voelde niets, merkte niets, want wij waren kernbewust, gezond, wij lachten en praatten met haar, ik dan, en bleven denken aan de kist, aan dat van het dak vallen en de nek breken, daarvan kwam ik al niet meer vrij.
Of de meester iets deed, dacht ik niet aan.
Maar die deed natuurlijk iets en dáár had ik niet aan gedacht.”
„Wat gebeurde der toen?”
„Het uur is bepaald.
Over tien minuten ga ik het dak op en doe iets aan de antenne ... maar rol dan van het dak af, regelrecht met het hoofd de straat op, zodat die hersenen eens lekker uit elkaar konden spatten.
Ik zet het trapleertje gereed, de brieven liggen daar, ik had er zo’n kleine twintig geschreven, nam afscheid van vrienden, en kennissen, doch kwam niet tot het besef, om de Wienerin nog eens echt lekker te kussen, ik geloof, dat ik rilde en beefde, maar aan niets anders meer kon denken dan aan die mooie kist met mezelf erin.
Ik zag de bloemen van de mensen, lachte erom, ik zag als het ware mijn eigen begrafenis, hoorde de klokjes luiden ook, maar wist bovendien, dat er hier vandaag narigheid zou zijn.
Narigheid, ellende, een mens zou zich een beroerte schreien.
En toch hielp dat niet, het drong niet tot mij door en ook André gaf geen blijk van belangstelling.
Ik dacht wel, mijn hemel, wat zullen wij straks ruzie krijgen achter de kist, want ík heb hem uit het lichaam geslingerd.
Ik ben degene, die hem het werk uit handen slaat, ik ben de zwakke en niet hij, doch ook dat zou ik wel opknappen.
Ik dacht zó, dan moet hij maar niet met al die wetten beginnen.
Ik heb ook even aan de Bijbel gedacht, Jeus.
Aan Christus en aan álles wat ik door André had geleerd en begreep nu eerst, hoe gevaarlijk het is, áls je de wetten wilt leren kennen, van jezelf zo’n instrument wilt maken, zoals zoveel mannen en vrouwen hebben gedaan.
Er gebeurt niets, voor géén mens, dat begreep ik ook, indien je die wijsheid in je opneemt en er afblijft, dat is mogelijk, doch wanneer je zélf voor medium wilt gaan spelen, gá je eraan!
Mijn menselijk gevoel dus, de karaktereigenschappen van André, waren het, die dachten de „droedels”.
En hij sluimerde even.
Nu kan de mens zien én beleven, dat je door jezélf kapot gaat en niet door een ander.
Tenslotte had André over die eigenschappen, dat ík ben en jij bent, Jeus, maar moeten waken.
Ook al komt hij uit de eerste sfeer, dat is dus geestelijk bezit, ik heb je dat al verklaard, híj had daardoor de ruimte nog niet overwonnen.
En de mens, die in de eerste sfeer, dus aan Gene Zijde leeft, staat precies voor ál deze wetten en kan er niet aan ontkomen, met dat verschil, er kán nu met de ziel als de astrale persoonlijkheid niets meer gebeuren.
Als je daar, zegt André, wij hebben er later natuurlijk dag en nacht over nágepraat ... voor en door de wetten bezwijkt, dus de sfeer waarin je leeft en dat gebeurt daar, je eventjes neertimmert, zak je in slaap, je slaapt daar jezelf weer tót het normale en dan ga je weer verder.
Die wetten, Jeus, dit beleven en daar, dus voor de ziel als mens, zijn in niets veranderd.
Toen alles dan ook voorbij was en wij begrepen wat wij hadden beleefd, dansten wij als gekken van geluk, omdat wij nú konden zeggen: „Leven en Dood” hebben wij overwonnen en dát nog wel als mens van deze wereld.”
„Mijn hemel, wat is dat allemaal mooi.”
„Als je alles weet, Jeus, ik zweer je, dan zou je willen om als wij dát op Aarde te kunnen beleven.
Indien er dan meesters zijn om je op te vangen, beleef je Goddelijke „Ontwaking”!
Want wij waren ineens ontwaakt, ook al beleefden wij even later de náweeën ervan en dat was dan de haven, waarvan ik je heb verteld.
In de sferen, vertelde later meester Alcar, beleven de mensen dezelfde wetten.
Ook daar zie je de mensen bezwijken, maar zoals reeds gezegd, ze slapen zich gezond, de rust daar voert je weer tot het volgende stadium en dan ga je verder.
Wat wij dus beleefden, wás geestelijke ontwaking, ook al waren wij eraan gegaan, hadden wij het stoffelijk leven verloren, dan nóg hadden wij niets verloren, integendeel, wij hadden, omdat André niets meer met zélfmoord te maken had, een strijd geleverd voor deze geestelijke ontwaking.
Wij vochten dus niet voor niets, maar voor álles.”
„En toen?”
„Toen, Jeus, achtte ik het ogenblik gekomen om van het dak af te vallen.
Ik zég tegen de Wienerin, ik moet even naar de antenne kijken.
Ik sta dus op de gang en wil vertrekken.
Plotseling wordt er gebeld.
Ik sta het dichtst bij de deur en doe open.
Wat is er, vraag ik?
De vrouw die om half vier moest komen staat voor m’n neus.
Ze beeft, ze rilt, ze kan geen woord spreken.
Ik laat haar binnen en ook André is er, hij moet thans handelen.
Wij moeten haar behandelen.
Ze heeft pijn in haar buikje, de blindedarm speelt op en ze heeft last van haar maag.
André ziet, dat dit leven schreit.
Waarom bent u niet op tijd gekomen, vraagt hij?
U had om half vier moeten komen.
En toen zegt ze, ze vraagt:
„Wat is er met u?
Ik werd ineens bij de kladden gepakt om naar u te gaan.
Ik werd als het ware de deur uitgetrokken en toen hoorde ik zeggen: „Vlug nu!
Vlug toch!
Ga naar „Jozef”.
Vlúg toch!”
Ik ben met een taxi gekomen.
Is er iets?
U ziet zo bleek?
U bent zo ver weg?
Ik ben zó droevig.
Ik heb zo’n pijn!
Ik weet het niet, maar ik voel u doodgaan.
Ik voelde een óngeluk.
Kan dat?
Hebt u pijn?
Wat is er?
Wat is er toch?
U bent zó ver weg, zó geestelijk ver weg, gaat u dood?
Néén toch, want honderden mensen hebben u nodig.
U gaat toch niet dood, mijnheer Jozef?”
„Ben je aan het belken, Jeus.
Schrei maar, er is nog wel iets van die tijd in ons, dat zich nog niet „úítgeschreid” heeft, ik denk zelfs, dat het ons nú ontspanning geeft, dus schrei gerust, ook André zal je daarvoor danken.”
„En t ó é n???”
„Toen niks, Jeus, niks meer, wij waren op slag op Aarde terug.
Máár, dit was meester Alcar.
Dat kind had hij even bij de kladden gepakt en tot ons gestuurd, hij wist dus, dat het menens was.
André heeft dat zieleleven bloemen gestuurd.
Hij vrat dat leven op, hij wilde voor dat leven sterven én nu – maar zal dat leven dit begrijpen – blijven leven, tot aan zijn laatste kracht!
Wij hebben haar geholpen en zijn toen gaan denken.
Wij waren doodmoe, vielen op de dag in slaap, sliepen weer, alles was voorbij, wij hadden overwonnen, ook al hadden wij nog iets te beleven, ook al stonden wij daarna voor de haven, dat was maar „spielerei” in vergelijking met dit gebeuren, ons eigen drama.
Die vrouw heeft óns gered!
Dat leven heeft óns op Aarde gezet of wij waren er niet meer geweest!”
„Leeft dat mens nog?”
„Waarom vraag je dat, Jeus?”
„Dan koop ik bloemen voor haar.”
„Dat geloof ik, Jeus, dat doet ons goed, maar zij ís er niet meer.
Meester Alcar heeft haar de sferen van licht geschonken.
Zij is daar, waar wij nú in kijken.
Kijk zélf, dan kun je haar zien.
Is ze niet machtig mooi?
Dát is thans geestelijke liefde, mijn Jeusje, dat leven gaat nooit meer van ons weg.
Op aarde hadden wij haar wellicht verloren, nu kan dat niet meer, thans zijn wij voor eeuwigdurend één en zullen dat blijven.”
„Heeft ze dan nog lang geleefd?”
„Vier maanden slechts, Jeus, want toen werd zij zélf verpletterd.
Toen reed men haar aan flarden op straat en was niet te voorkomen, want dat was háár tijd, haar einde.
Nu is zij bij de meesters, zij leeft in de eerste sfeer en reist, beleeft de ruimte, zó nu en dan zien wij haar daar, maar zij weet, zíj heeft een „profeet” gered, de „Prins van de Ruimte” het aardse leven geschonken, door haar, mijn Jeus, kreeg ik het grootste pak slaag dat ooit een mens beleven en krijgen kan.
Toen heb ik mezelf afgeranseld.”
„En wat zei André?”
„Niks, die was alléén maar droevig, droevig omdat hij wéér was bezweken!
Wéér, voor de zóveelste keer, maar wij waren nú voor ééns en voorgoed opgestaan, wij hadden van dat ogenblik overwonnen!”
Jeus belkt, Jozef is stil, André en Dectar denken nu, maar wie is daar?
Hebben wij uw lieve ziel aangetrokken?
Já, was dat even machtig.
Já, was dat even mooi?
„Was dat eventjes een gevecht op leven en dood?
Lieverd, ik vergeet je nóóit niet!
En dat ik dankbaar ben, dat zal ik je bewijzen.
Voor élke traan die je voor míj hebt geschreid, kreeg zij van André, wil ík straks één mens overwinnen en tot „Christus” voeren.
Dát zal ik je bewijzen!”
„En dat is natuurlijk gebeurd, wâ ...” vraagt Jeus, die deze gedachten opgevangen heeft.
„Ja, Jeus, wij hebben sinds dat ogenblik háár liefde en haar tranen voor ons reeds beleefd.
Wij mochten duizenden mensen overtuigen van de reine liefde en het machtige wéérzien achter de kist!
Dát zijn voor haar de bloemen voor haar hart, haar ziel en geest, doch ook zij legde ze op Golgotha neer.
Zij beleefde een enorme schok en leefde hier niet meer.
Maar achter dit alles is zij gelukkig, ook zij zal haar Kosmologie beleven, mijn Jeus, zij heeft haar fundamenten voor de „Universiteit van Christus” gelegd.
En achter dit alles, mijn Jeus, komen wij tot universele éénheid.
Nu zag André, dat hij van haar, dus in een ander leven, háár liefde was geweest, haar kind en wéér later, verder terug tot in het oude Egypte, China ... haar man, waardoor meester Alcar haar nu kon bereiken of wij waren verongelukt, bezweken, méér was er niet.”
„Laot mien now maor belke.
Ik kan niks meer hebbe.”
Ze gaan slapen, maar ik vlieg weg om te kijken of er slachtoffers vielen.
En já, een moeder van tachtig, een jongen van zestien en een meisje van acht jaar hebben het aardse met het eeuwige verwisseld.
De oude grootmoeder keert naar de Aarde terug en (dat) hebben haar familieleden te aanvaarden aan Gene Zijde, men behoeft dat zieleleven nu niet af te halen, doch de jongen én het meisje brachten zij naar twee verschillende sferen; de éérste sfeer voor het meisje en het schemerland voor de jongen, waar dit leven de kleine leugens, bedrogjes en haatjes te overwinnen heeft om ook dan zich gereed te maken voor het geluk, de eerste gelukkige sfeer achter de kist, het leven ná de dood.
Op Aarde sterven er elk uur duizenden mensen en worden er duizenden geboren, toch kan de mens de reïncarnatie nog niet aanvaarden; doch indien er géén nieuwe geboorte was, had ook Moeder Aarde haar dood punt reeds moeten aanvaarden.
Maar het leven gaat verder, totdat ál het leven van Moeder Aarde, dat zullen wij beleven en voor de „Universiteit van Christus” vast leggen, haar taak af ... heeft!
Haar leven, háár organisme overwonnen hééft, eerst dán kan zij aan haar sterven beginnen!
In de morgen begint Jeus alweer vragen te stellen.
Jozef kan hem opvangen en André luistert nu, zo nu en dan heeft ook hij iets te zeggen.
„Ben je erg geschrokken, Jeus?”
„Já, het is me nogal wat.
Wie had dat nu kunnen denken.
Mijn hemel, wat moeten wij hem toch dankbaar zijn.”
„Zó is het, Jeus.
Achteraf, zei ik je gisteravond, hebben wij overwonnen.
Mijn hemel, já, toen waren wij gelukkig.
We dansten dag en nacht.
En Anna vroeg, wat wij hadden, waarom wij zó prettig waren en haar verwenden.
We wisten gewoonweg niet wat we haar zouden kopen.
Van alles hebben wij bedacht, dag en nacht hebben wij haar gekust, geloof het, Jeus.
Dag en nacht, maar géén vlieg was meer in staat om tegen ons iets te zeggen, van dat ogenblik af schreven wij met een winterjas aan en deed het ons geen pijn meer.
Maar wij weten het, straks, als wij de Kosmologie moeten schrijven, dat gebeurt nu ook, maar dan is alles weer anders, keert die pijn terug, dat gezaag ín je ziel, doch dan zullen wij gereed zijn om het op te vangen.
Je zult het ook nu beleven, Jeus.
Kijk maar ín André en je weet wat het hem kost om de „Kosmologie” te beleven en te schrijven.
Maar hoor je nu gekreun?
Zó nu en dan lijkt het, dat wij opnieuw uit elkaar springen, spatten, doch wij voeren thans wéér een strijd op leven en dood, doch nu tegen gans deze mensheid!
Tegen Adolf Hitler en al die duivels op Aarde, daartegen vechten wij.
En de kerken, zegt André, helpen Adolf zonder dat ze het weten en beseffen, want ze „verdoemen de mens” en dat is het ergste wat er is.
Doordat ze de mens verdoemen, helpen ze die demonen, want de mens blijft dom en die domheid hebben ze nu te aanvaarden.
Is dat duidelijk of niet?
Nu vallen die domme mensen de kinderen aan van een ander volk en moorden.
Als ze weten, dat er géén dood is, houden ze op en hierdoor heeft hij de duivel in op de katholieke kerk en de Bijbelklanten, die nóg in deze eeuw over een God praten die verdoemt, alsof deze ellende nog niet voldoende is.”
„Gij hebt mien nog van alles te vertellen, wâ?”
„Ja, dat zal ik, maar aanstonds, wij moeten ons eerst gereedmaken.
Zet jij maar het surrogaatje voor de Wienerin en als je wilt, mag je haar „kussen”.
Ik vind het best en je doet dan iets anders.”
„Méén je het?”
„Já, Jeus, kus haar maar, vreet ze maar op, ik denk, dat jij beter met haar opschieten kunt dan wij.”
„Verrek, is dat wat?”
„Wat heeft André je geleerd?”
„Maar je begriep mien toch wel.”
„Natuurlijk, doch je kunt iets anders zeggen.
Ga nu maar kussen.”
„Maor dan mot giij met komme, anders ...?”
„Dat is waar ook, Jeus.
Kom dan maar.
We willen nu wel eens weten of zij het merkt.
André zegt: dat beleven alle mensen, alle vrouwen en mannen en hoef je heus niet om te grinniken, bijna zelden krijgt de vrouw én de man de beste kus, de geestelijke te beleven, meestal is het zo’n lik, zo’n oudje, die je regelmatig krijgt, doch thans beleef je je eigen verwaarlozing, já, reeds je afbraak, het doodgewone alledaagse.
En daarvan, zegt hij, wil ik géén kus beleven, nooit, als ik gá kussen dan is dat altijd, eeuwigdurend nieuw, een feest, ruimtelijke gelukzaligheid moet je de menselijke kus schenken.
Maar wat hebben de mensen ervan gemaakt?
Wie is steeds nieuw voor de kus?
En dan zegt hij nog: is een mens wel door de mens op Aarde te beleven en daarna af te danken?
Als je nu met hem gaat praten, Jeus, krijg je een pak slaag dat je zwart ziet en heb je te beamen dat je nog géén mens, géén liefde bezit en dat je arm bent aan gevoel en niet kussen kunt.
Já, zegt hij, natuurlijk, vrouw, man, maar noem je dat kussen?
Dat is gelik en niets anders!”
„Ik wil niet kussen.”
„Ben je geschrokken, Jeus?
Kom vooruit, ik ga met je naar de Wienerin.
Maar wij nemen het surrogaatje mee.
En nu hartelijk, liefdevol kussen, je zult beleven dat zij direct reageert ook.
En daar staat elk mens voor open, als je getrouwd bent, máár, zegt André, als ze beginnen te snauwen en te brommen kun je niet meer kussen, dan breekt het je volkomen.
En een levend lijk zegt mij niets!
Hoe smaakte die kus, Jeus?”
„Ziij hèt mien jao bijna doodgedrukt.”
„Die is goed, Jeus” ... en waarna de Wienerin vraagt:
„Wat lach je?
Waarom moet je lachen?
Deed ik iets geks?”
„Néén, kind, jij deed niets verkeerds.”
„Pak mij nog eens zó lekker als zo net?”
„Jeus, waar ben je?
Pak ze nog even lekker, je ziet het, jij kust beter en inniger dan wij het hebben geleerd.
Mijn hemel, ook dat is de moeite waard, daar zal André wel over nadenken, ook ik, maar jíj, Jeus, hebt het van ons gewonnen!”
En Jeus krijgt álles!
Jeus loopt nu rond met een grote blaar op z’n lip, dat wij niet goedvinden, doch het aanvaarden, omdat André het is die de astrale kus ontvangt en hij het mee doen kan, want dát is het eigenlijke álles.
En dan rennen ze de straat op.
Alle drie hebben ze met dat dikke lipje uit te staan, alle drie, waarom nú Dectar lacht en zich moet remmen, doch nu worden de wetten beleefd, de mens beleeft zichzelf, voor ziel, leven en geest, als persoonlijkheid, waarvan Socrates wijsgerige stelsels heeft willen maken, doch door élk mens, man en vrouw beleefd moeten worden, omdat dit contact heeft met het vader- en het moederschap.
Mijn hemel nog aan toe, waarheen voert je de menselijke kus?
De liefde?
En eerlijk is eerlijk, „Jeus” kan kussen; van ál dat andere heeft hij de wetten nog te leren en eerst dán begint ook hij te denken, te eisen en te vragen; eerst nú zal hij beleven, dat je de „kus” als een „orchidéé” moet zien en kunt beleven, want het ís de drempel van de Tempel; als nu de deuren opengaan, sta je voor je Godheid!
„Kreng, kus me eens?”
Dat heeft Jeus van z’n zusje Miets gehoord en Miets was als Crisje.
Kreng kus me eens, vroeg Miets altijd, als zij voor Jeus kwam te staan en nu kan Jeus wéér kussen; al die andere jaren hebben wij het moeten doen, zij dán, Jozef en André ... waarvan André thans de ruimte kust en die kus van ál het leven van God ontvangt.
Wil de mens, de vrouw en de man dáár overheen, dan heb je je voor alles te buigen, dan moet je éérst alles leren liefhebben, doch die „kus”, hemeltje nog aan toe, laat je beven, die kus zuigt je bloed weg en je vindt het nog goed ook!
Je bezwijkt nu, je lost op, je vliegt, je kookt vanbinnen, doch nú kust je de Maan als moeder en daar weten zij alles van.
Já, moeder, kus deze persoonlijkheid nu maar gerust, je „Prins” is ervoor gereed.
Maar thans als hij er zín in heeft!
„Wat had je me te vertelle?”
Ze gaan naar de adepten.
Jozef kan nog niet praten, het terugbeleven van vroeger, dat van toen, geeft hem stilte.
„Já,” kan hij zeggen, „dat was raak, dat was waarachtig een gevecht.
Waar ben je?
Doe de groeten aan je tweelingziel.
Zeker, dat is het bezit geworden van dat kind, mijn Jeus, die ons heeft beschermd.
Ze heeft haar tweelingziel ontvangen!
In de sferen zien wij haar terug, natuurlijk, en als er even tijd is, zal meester Alcar wel over zijn hart strijken en mag je haar zien ook.”
„Kan dat?”
„Ja, Jeus, alles kan, indien de mens dienen wil, werken wil, liefhebben wil alles wat leeft, kan álles, maar dat hebben wij niet in handen.
Zó, trek maar aan de bel.
Je doet het vandaag wel anders.
Moeder Water wil praten, maar nóg reageert André niet, wij hebben eerst voor onszelf te zorgen, weet zij best, of hij had ons uit het dagbewustzijn geslingerd en met haar gepraat, doch ik denk, dat dit alles dringend noodzakelijk is.”
„Dag, Lony?”
„Dag, mijnheer Jozef?”
„Hoe is het met vader?”
„Slecht, wij hebben geen hoop meer.”
„Kom, kom, Lony, niet schreien, je moet maar denken, dat het vaders tijd is.
Natuurlijk, het is voor je moeder met al de kinderen ontzettend.”
Jeus hoort dit en vraagt: „Wie was dat?”
„Dat is de lieve Lony, het meisje van Loea.
Haar vader is door een bom van Adolf het ziekenhuis ingeslagen en zal wel sterven.
Dat is alles, Jeus, maar je ziet het, heel veel heb je niet gezien, heel véél lopen de mensen voorbij en hebben er niets mee te maken, willen er niets mee te maken hebben, totdat ze er zelf voor staan en dat is meestal Magere Hein!
Wanneer je de mensen interesseren leer je altijd iets.
Voor hén, ook voor Lony is dood – nog dood, ook haar vader staat eerst dan op, wanneer God door bazuinen Zijn kinderen roept en dan staat ook Lony’s vader op uit zijn graf, doch waarvan wij weten, met één been af, volkomen versplinterd, en hoe wil Lony’s vader nu voor God verschijnen?
Die man kan zich niet eens oprichten, Jeus, die ziel valt in het graf terug.
Eén iets is er, hij zal de beenderen van Adolf Hitler wel krijgen, want Adolf heeft de zijne voor miljoenen jaren verloren, hij moet aan ál die gedode mensen nieuwe organismen geven en daarvoor zal hij miljoenen jaren leven en sterven, geboren worden, telkens weer onder ál de Volken der Aarde om dat goed te maken!
Is er nog iets, Jeus?
Dat zegt André, houd daar rekening mee, als ik over dergelijke zaken praat, is híj mijn bezieling!
Kom, wij gaan hogerop.
Loea is bezig en haar man yogie’t, die zit daar voor het venster en snuift z’n levensadem in, op z’n oosters; doch op z’n westers vermoordt hij zichzelf, omdat hij busjes melk drinkt van kinders en omdat hij links en rechts het leven slaat, misbruikt; ook in dat leven moet de ”Caiphas” sterven, zodat de „Christus” ontwaken zal!
Maar die arme Lony en die arme zusjes, er zijn daar zo’n negen kinders.
Over enkele dagen horen wij wel dat haar vader wordt gekist.
Ook een slachtoffer?
Niks van, Jeus, juist op tijd gestorven, ook dit hoort erbij, hoewel er massa’s mensen té vroeg overgaan.”
Boven hebben ze de schoonmaak, of de námaak in het hoofd, ziet André, wat de mens hartje winter al niet wil doen, doch zo zijn moeders.
Even later hebben ze het over de mensen die vannacht verongelukten, over alles en iets anders, dat steeds weer is: straks gaan wij beginnen!
Straks zullen wij de mensen toespreken.
Já, dat zullen wij doen, maar hoe zullen de adepten blijven reageren?
Dit leven is moeilijk, dit leven is zwaar, dit leven geeft wél iets, maar is dat allemaal wel waarachtig?
Is er nu toch niet iets bij van hem zélf?
Indien dat zó niet is, is het de grootste Profeet ná Christus, die er op Aarde leefde, maar kan dat een mens allemaal beleven?
Het is wel vreemd, néén, vreemd is het niet, twijfelachtig is het en niets anders valt er nu nog te beleven.
Zou je dat denken?
Zou je jezelf niet?
Ik niet, ik doe je niets, als je vechten wilt, moet je er zélf aan beginnen, wij hebben dat nú achter de rug.
Dát is alles, dat werd niet verstoffelijkt, maar bedacht, door André en Jozef en even later stonden ze weer op straat!
„Kom Jeus, wij hebben wel iets anders te doen.
Zag je Loea?
Heb je de adepten gevoeld?
Himmelhoch, vandaag, vliegend, morgen heet het: zál dat wel?
Kan dat?
Doch André laat ze dat zélf uitmaken.
Wij gaan lekker dalven, heerlijk laten wij ons nu bevriezen, wat kan ons nog gebeuren?”
„Vertel eens van iets moois?”
„O, wij hebben ook mooie dingen beleefd, Jeus.
Maar wij hebben voor vuren gestaan en moesten toen bewijzen wat wij wilden.
Natuurlijk, wij bezweken eerst elke dag, indien die wetten zwaar waren waardoor wij onszelf hadden te verliezen, doch ook voor iets anders moesten wij, moest André bewijzen wat hij wilde.”
„Wat was dat?”
„Ik zal je nu heel iets anders vertellen.
Je weet, dat elk mens, man en vrouw hun tweelingziel krijgen.
Op de Maan, ik zal je dat weer laten voelen, hebben wij dat machtige beleefd en van dat ogenblik af, waren wij als cellen zielen van één graad en gingen verder.
Voel je, wat ik bedoel?
Zie je, wat André daar te beleven kreeg?”
„Ik zie het.”
„Als je zo doorgaat, zegt André, kun jij je in korte tijd veel eigen maken.
Welnu, dat was in achtendertig.
Op een middag komt er of komen er twee dames bij ons thuis.
Een oudere dame met een schat van een dochter.
De rijkdom straalde ons tegemoet en André dacht, nu zul je het hebben.
Nu heeft hij direct in de gaten waarvoor de mensen tot hem komen.
Toen die dames hun stoelen voelden, vroeg de jongste, dat mooie kind aan André:
„U weet het zeker.”
„Ik moet iets weten, dame?”
„Weet u het niet?”
„Ik weet het en ik weet het niet, maar wat ik voor u moet weten, dat wéét ik niet en dat ben ik ook niet!”
Tranen!
Dat schone kind begint te belken.”
„En toen?”
„Toen lieten wij haar uitbelken.
Maar intussen namen wij dat leven even in ons op.
André zegt tegen mij: Die komen van Engeland tot ons, Jozef.
Die schone daar denkt, dat ik haar tweelingziel ben.
Mijn hemel, wat hebben die vrouwen ’n geld, ’n rijkdom.
Ruik je dat parfumpje?
Eersteklas dames.
Mijn hemel, is dat wat?
Ik schat ze op een paar slordige miljoentjes.
Wat zou jij ervan denken.
En toen begon de oude dame, de moeder te praten, de dochter bleef belken, Jeus.
De dochter was in het oude Egypte geweest.
Maar ook in het nú waren zij daar.
En in het Egypte hadden drie priesters haar verteld, dat haar tweelingziel ín Holland leefde, dat die man schilderde, genas, helderziend en helderhorend was, boeken schreef, maar uit een dorpje kwam en niets had geleerd.
Maar die ziel behoorde haar toe!
En als dat niet waar was, u hebt al die gaven, deugde er niets, maar alles klopt.
U moet mijn kind gelukkig maken.
U behoort bij elkaar, zij moet u helpen.
Ook zij heeft haar taak gekregen.”
„En wat toen?”
„Toen vertelde de moeder, dat haar kind zo’n - schrik niet, Jeus, honderdachtentwintig miljoen bezat, dus géén honderd miljoenen, maar er komen er nog achtentwintig bij.
En dat zij ál dat geld voor het werk wilde geven, voor de boeken en dat zij hem zou helpen.
André zag al, dat ze in olie en benzine deden.”
„En toen, wat zei dén?”
„Dén zei, dat hij wilde dat het waar was.
Máár, volgde er, indien ik nu eens op uw rijkdom inging en dacht, zij kan mij nog meer vertellen, bent u dan tevreden?
André keek in de ogen van zijn meester.
En zijn meester heeft met hem ál deze mogelijkheden voor André zélf dus, reeds lang geleden besproken, hij weet alles!
Hij wéét wáár dat deel van zijn ziel en geest leeft en dat zij het niet was!
Ook al had zij daar zulke goede bewijzen gekregen van zien, dat was niets anders dan telepathie, niets anders, want meester Alcar liet hem zien, dat zij onze boeken had gelezen.
En dát hadden die priesters in Egypte uit haar leven getrokken.”
„En toen, wat gebeurde der toen?”
„Toen de schone zich uitgebelkt had, gaf ze toe, dat André een eerlijk en begaafd mens was.
Máár, of wij vanavond niet met hun wilden dineren en dat nog wel in Des Indes (Hotel Des Indes in Den Haag) ... hier in de stad, waar niks dan graven en baronnen komen.”
„Dat heb je toch gedaan?”
„André liet mij weten: ik begin niet aan die ellende.
Hij zei, dat hij niet weg kon, en dat hij vanavond zitting had met de meesters.
Voor géén geld mocht hij zijn meester verwaarlozen.
Toen zei de moeder nog, dat hij óngelijk had en dat híj de ziel was van haar kind.
En toen wij zeiden, dat wij de boeken met dubbeltjes en kwartjes uit hadden gebracht en dat wij er krom voor hadden gelegen; dat de Wienerin er ook nog was en dat wij nimmer van plan waren om een mens leed te doen; de Wienerin álles voor ons was en de Wienerin best een goed jurkje kon gebruiken en dat de Wienerin lief was en goed kon koken en dat de Wienerin ... verder kwamen wij niet, opeens sprong de schone op, keek wild, was geraakt, betrapte zich op boosheid en haatgedachten ten opzichte van de Wienerin en smeerde ’m.
Mijn God, wat hebben wij gelachen, Jeus.
Ineens konden wij „doodvallen”!”
„Gadverdikke nog aan toe, is dat wat.
Ik moet ook lachen.”
„Kijk uit, daar lopen mensen, als de mensen dat zien, denken ze dat wij hongeroedeem hebben en dat moet niet.
Ook al lopen al de mensen vanbinnen te grijnzen, soms hardop te lachen, dat doen wij niet, Jeus.
Die mensen die dat nu doen en kunnen, díé mensen hebben nu een tik van „Magere Hein” weg!”
„En wat toen nog?”
„Toen niks meer.
Ze holden met hun miljoenen de trappen af.
Ze braken bijna hun kostbare nek over de asemmers, maar wij keken ze na.
Mijn hemel, zei André, daar loopt een engel vanbuiten en vanbinnen narigheid.
Tot mij, zegt hij: wat had jij nu op eigen kracht gedaan, smeerlap?”
„Is dat wat?
Já, vertel eens, wat had jij gedaan?
Eerlijk opbiechten nu.”
„Geloof je mij, Jeus, dat ik al die miljoenen niet wilde hebben?
Tóch hadden wij, ík dan, mezelf zoveel eigen gemaakt, dat ik meester Alcar niet had kunnen bedriegen.
En als er meester Alcar niet was geweest, dan nóg had ik de Wienerin niet in de steek kunnen laten.
André had met haar niks uit te staan, tóch had hij dat varken te wassen en niet ik, omdat het over tweelingzielen ging.
Toen ze weg waren, hoorde ik meester Alcar zeggen:
„Dat kán je ook maar ééns in het leven gebeuren, André?
Maar bedankt voor je liefde, je plichtsgevoel, voor álles!”
„Is dat wat?
En toen?”
Ik krabde mezelf achter de oren, Jeus.
Ik dacht eventjes aan die miljoenen, die reis over de wereld.”
„Wat zeg je?”
„De moeder zei, dat zij eerst een reis over de wereld zouden maken; ze hadden schepen, hadden machtige wagens, waarbij zo’n Rolls ... je kent die paleizen niet maar ze kosten zo’n boel, waarvan wij honderd jaar kunnen eten en drinken.
En toch plakten wij al die rijkdom onder onze schoenen.
Wij willen geen miljoenen.
Ik zeg je eerlijk, ik beefde, André niet, die was steenkoud, doodachtig, want dat was niet de éérste keer, zoals meester Alcar het zei, doch de tweede maal, doch dat ligt jaren terug, toen chauffeurden wij nog.
Ik voelde me griezelig.
Wij kregen ineens al die rijkdom te zien.
Wij hoefden niets meer te doen.
Voel je het?
Niets meer hadden wij te doen.
Zij had dan haar tweelingziel en nu maar leven.
Reizen en dik doen.
Opscheppen en geld uitgeven, vader verdiende toch zat, had zat, kreeg elke dag zát door de benzine en olie terug, zodat wij het niet eens konden opmaken.
Maar ’n snuitje, Jeus?
Mijn hemel, wat ’n bloedje was dat.
Ik geloof, dat ze van onder tot boven in de „zij” zat.”
„En wat zei de Wienerin?”
„Toen de dames verdwenen waren en zij tot ons kwam, wij waren juist schrijvende, vroeg ze:
„Wat moest die sjiek hier doen?”
„De vrouw, die oudste,” kreeg ze te horen, „had last van eksterogen en daar kunnen wij niets aan doen.”
„Is dat wat?
Wat zei ze toen?”
„Ze lachte zich ’n ongeluk en vroeg opnieuw: „Wat wilden die dames?
Waren ze ziek?”
„Ja”, zegt André, en als hij ertussen komt berg je dan maar, dan valt er altijd iets geks te horen, ook dat van die eksterogen was van hem, „de dochter zoekt naar haar vleugeltjes.”
„Zonder gekheid, wat moesten die dames?”
„De dochter moet geopereerd worden, kindje, en daarom hebben wij haar naar een dokter gestuurd.”
„Maar daar heb je toch geen uur voor nodig?”
„Je hebt gelijk, doch die oude dame had boeken gelezen van ons en de jongedame, haar dochter, voelde veel voor de boeken, doch ligt erdoor overhoop.”
„Waarvoor moet ze geopereerd worden?”
„Ze krijgt nieuwe hersens, er zit iets onder die schedel dat eruit moet.”
„Is dat wat?”
Wat de Wienerin al niet interesseert.
Er valt nog: „Wonen die mensen hier?”
„Néén, in Londen.”
Even later waren wij weer bezig, Jeus, en hadden hun al vergeten.
Dat is nu het verhaal wat ik je wilde vertellen, doch waardoor André voor vuurtjes kwam te staan.
Maar in 1925, Jeus, stonden wij voor eenzelfde geval.
En ook toen was de Wienerin dat leven nét voor.
Wij zouden ook toen reizen maken, die gravin had geld zat, mooie kleertjes, maar toen wisten wij nog van al dit machtige niets en toch, ook toen greep meester Alcar in.
Deze dame, Jeus, ik bedoel uit Londen, ging het alléén om de beentjes.
Dat van nu was maar een klein kunstje, van toen, de gravin was veel ernstiger, omdat wij nog chauffeurden en wij eerst enkele dagen de Wienerin kenden.
Toch was er géén seconde de gedachten in ons om de benen te nemen.
Maar achteraf weer gezien, was het meester Alcar.
Wij wilden geen diner, maar indien die vrouw zoveel voor ons werk voelde, waarom gaf ze dan niet één miljoentje voor de boeken.
Wij wilden geen „Des Indes” ... en zoals wij dat op straat noemden, géén rijk gedoe, wij vertegenwoordigen een Universum.
Wij hebben die twee achter hun ruggetjes uitgelachen.
André zei nog: geef mij zo’n kusje?
Morgen krijg je toch een pak slaag en ga je de straat op.
U hoeft nooit meer iets te doen, papa heeft geld zat.
Papa verdient miljoenen aan zijn olie en benzine, papa wil dat ik gelukkig word en u bent het.
Zie je, Jeus, dat zijn vuurtjes, andere vuurtjes dan wij door de wetten beleefden en toen moesten bewijzen wat of wij wilden.
En dat hebben wij honderdmaal bewezen.
Toch is André, zoals je dat hoort, een vrouwenjager en ik ook, een zuiplap en wat al niet.
Maar dat komt over lippen die ons het licht in de ogen niet gunnen en kunnen wij tegen!
André kent de meesters, die voor deze mensheid iets hebben gedaan, doch allen gingen door de straatgoten van de stad.
De Wienerin had er eerst veel verdriet over, later zegt ze: ze kunnen mij nog meer vertellen, kif is het!
André zegt: als er van liefde sprake is, hebben wij daar niemand voor nodig.
Ook geen miljoenen!
Ik zoen planeten en sterren, dat kan hij zeggen en doet het!
En toen, Jeus, was het avond geweest, hadden wij toch lekker geslapen, maar wij droomden van Maharadja’s, die ons hun harems lieten zien.
Toen wij wakker werden die morgen, lagen de muizen dood voor de kast en waren wij onze miljoenen kwijt.
Zo’n snuitje toch!”
„Heij dan nie’t efkes de kriebels gehad?”
„De kriebels, Jeus?
Ja, natuurlijk ga je over dergelijke dingen nadenken.
Gekke dingen kunnen er gebeuren, als mensen naar geestelijke wijsheid zoeken en waar ze soms alles voor over hebben, doch meestal voor het eigen geluk, omdat menselijk geluk alles is.
Het is wel gek, dat wij op zolder hebben geslapen waar de wind door de pannen joeg en wij versteenden van kou, dat onze „Lange Hendrik” met een blauwe kiel aan het leven verwerken en beleven moet?
Is dat gek?
De mens, die deze taak te beleven krijgt, is vrij van geld, Jeus, vrij van de stad, nog nooit is er een profeet geboren die rijk was.
Já, Boeddha had geld zat en gaf het weg, natuurlijk, ook die lopen er onder, maar over het algemeen begint dat leven in armoede.
Maar waren wij dan zo arm?
Was ons leven in ’s-Heerenberg niet wondervol?
Was onze omgeving niet prachtig?
Hoe waren onze machtige bossen, Jeus?
Ik moet er niet aan denken, ik krijg heimwee naar Montferland.
Maar ik moet over deze zaken niet praten, dan heb jij het al te pakken.
Is het niet waar?”
„Jao, dan heb ik het te pakke.
Ik wil moe’der nog zien.”
„Ook dat kan ik me indenken, Jeus, ook wij! Jeus ... zouden Crisje nog willen zien, maar dat is niet mogelijk meer.”
„Zou je denken, dat er iets gaat gebeuren?”
„Ik weet het niet, maar er hangt iets in de ruimte, geloof ik.”
„Zal André het dan niet weten?”
„Die weet álles, als de meesters willen dat hij het weten moet.
Zo niet, Jeus, dan weet hij ook niets.
Indien ik wist, dat er spoedig iets met moeder ging gebeuren, já, dan wist ik het niet meer.
Maar hij stond nu al stil en was hij niet meer gereed voor de meesters.
Ik weet, dat vader voor Crisje zorgt, Miets ook, waarom zouden wij ons dan druk maken?
Tenslotte moet ook Moeder haar eigen dood beleven.”
Stilte, ze denken aan Crisje en André laat hen denken.
Jozef geeft Jeus gauw:
„Als je nu ernstig wilt, Jeus, kun je van jezelf alles maken.
Je kunt nu werelden beleven.
Licht, leven en liefde!
Goddelijke geschenken zijn het.
En dan krijgen wij ook de Grote Vleugelen.
En dat alles is meer waard dan geld, ál het geld van deze wereld.
Hoor je het?
De student is weer aan het roepen.”
„Bent u daar, meester?”
„Já, ik ben er altijd.”
„Wilt u weten hoe men in het oude Egypte aardappelen schilde?”
Nu zul je wat beleven, Jeus.
Goed luisteren, wij kunnen er wijzer door worden.
„Bent u daar, meester?”
„Ja, ik ben er.”
„Ziet u, de laagste priesters schilden daar de aardappelen.”
„Zo, is dat zo?
Maar ze aten daar geen aardappels, jongeman?
Ze leefden daar van vis en fruit en rijstepap.
Je vreselijk onderbewustzijn is nu pratende.
Beste man, zoek toch een meisje.
Ga anders het leven beleven.
Je bent voor deze zaken nog te jong.
Ga naar de kermis!
Saturnus is een homoseksueel.
Jupiter ook.
En Venus houdt de ganse wereld voor de gek.
Sterren en andere planeten lachen je midden in je gezicht uit.
De Maan praat niet over slijmvliezen, maar wil kussen en haar kus voert je tot een meisje.
Heb je nooit een spin boven je hoofd ontdekt?
Dat was ík!
Als ik je bijt, kom je er nooit meer bovenop.
Griezel?
Goddelijk hemelrijk?
Zag je gisteren dat meisje niet?
Ze wilde je kussen, maar je loopt met molens.
Je bent getikt!
Je bent er tien van de vier kwijt.
Abnormale, wat wil je?
Ken je de neef van Petrus niet?
Hij was het, die Petrus tot het banale: ‘ik kén die mens niet’ bracht!
Tot later, narigheid, tot later.”
„Verrek voor mijn part!”
„Merci, student.
Zie je, ik ben er toch dichtbij.
In je leven is afbraak aanwezig.
Ik dacht het, maar nu weet ik het.”
„Stik!”
„Bedankt!”
„Kreng van een vent?”
„Ik ben géén kreng, ik ben de álwetende van deze eeuw, maar ik wil jou niet in mijn leer hebben.”
„Een kreng ben je.”
„Neem er ook iets van voor jezelf, laurierblaadje?
Pepernoot?
Droge muskaat?
Suikertje?
Had je maar iets zoetigs, dan kon je je mondje besabbelen.
Nog altijd honger?”
„Verrekken kun je.”
„Dan zullen wij daar maar aan beginnen.
Ik ben bezig, ik kan nu geen woord meer spreken.
Dág, dadeltje zoet?”
„Wat was dat voor een gek, Jozef?”
„Dat is geen gek, maar een mens, zegt André, die het bij de occulte wetten zoekt en nu gek wordt.
Door honger is de mens tot alles in staat en dan wordt het leven gevaarlijk.
Hij doet aan astrologie.”
„Hebben wiij meer van die mense?”
„Ja, zo nu en dan komen ze tot ons.
André zegt, in de geestelijke ruimte, dus de dampkring van Moeder Aarde hoor je nu van alles.
En dat is waarheid en was er altijd, de oude Egyptenaren beleefden deze telepathie eveneens, élke ingewijde kan ervan meepraten.
Maar wij zijn thuis, Jeus, we gaan schrijven, vanavond kun je mij weer vragen stellen, dan hebben wij tijd zat.”
Wij gaan verder.
Ook het leven op Aarde, ook Adolf, die thans vreselijk geslagen wordt, de geallieerden trekken op naar Berlijn.
De mens gaat nu ademhalen, die vreselijke macht van de Duitsers wordt gebroken.
Het organisme van Jozef staat er slecht op, maar wij werken en beleven wonderen, totdat wij niet meer kunnen en ál de krachten zijn verbruikt.
Tegen half acht gaan ze slapen, lekker onder de wol, want stookgerij is er niet.
André heeft ál de romans van de Wienerin verstookt, romans met géén inhoud gaan eraan.
Er was er één bij, die de mens tot de hartstocht voerde.
Toen hij het boek in handen had en het nog even in keek, staat er een geest voor zijn leven.
De man zegt:
„Verbrand het, mijn vriend.”
„Is dit boek van u?”
„Ja, maar ik zit er ook nu nog aan vast.
Ik heb niet geweten, dat de mens voortleeft en wie mijn boek in handen krijgt, houdt mij gevangen.
Als u zo’n boek tegenkomt, vernietig het dan.”
„Zo, dus u zit aan uw eigen ellende vast.
Ik ken die wetten, mijn vriend, ik weet hoe verschrikkelijk jij het nu hebt, maar ik zal eraan denken.
De man, die mijn boeken heeft gekraakt, krijgt het nóg rotter dan gij het nu hebt.
Weet u dat?”
„Ik weet het.”
„Heb je veel van deze boeken geschreven?”
„Drie zijn er, die deze hartstocht vertegenwoordigen.
Ik heb geld verdiend, ik was rijk door die rotheid, doch nu weet ik het.
Mijn God, wat zijn wij mensen dom, wij weten niets.
Bedankt voor deze ontvangst, meester.”
„Ik zal aan je blijven denken, mijn vriend.”
„Dank u, u helpt mij zo.
Ik voel uw warmte.
Waar ik ben is het koud en ellendig.”
„Erg beroerd hebt u het.”
„Ja, omdat ik bewust ben van hetgeen ik deed.
Het worgt je hier.
Wanneer zo’n jongen of meisje m’n boek in handen hebben, stik ik in deze wereld.
Die verlangens snoeren mijn keel dicht, mijn hart bonkt en ik kom er niet vrij van.
En dat reeds twintig jaar.
Niemand kan mij helpen.
Eerst moeten mijn boeken van de wereld af en krijg ik rust hier.
Mijn God, wat was ik dom, arm, vreselijk ongelukkig, toen de pen schreef, waarvan ik dacht de hogere inspiratie te beleven.
U kent de wetten.
Uw meester bracht mij hier.
Bedankt, meester, als u maar aanvaarden wilt, dat ik mijn best doe.
Ik wil aan een hoger leven beginnen.”
„Heb je dat gehoord, Jeus?”
„Já, is dat wat?”
„Zo gaat het met alle mensen die denken iets voor de wereld te kunnen doen, doch waardoor ze de hartstochten wakker schudden.
Na de dood hebben ze dat leven te aanvaarden.
André zegt, in de duistere sferen leven er duizenden van deze mannen en vrouwen en komen niet van hun boeken vrij, want wie ze leest trekt hen tot die duisternis terug.
En dat is te begrijpen, héél natuurlijk is het.
Kijk, daar heb je weer iets anders.
Een mooie vrouw is het.
Zie je haar, Jeus?”
„Jao, ik zie ze.
Wat wil die?”
„Dat grote kind zoekt om wat liefde.
Indien wij nu liefde wilden beleven, André, dan konden wij haar volkomen ontvangen.”
„Kan dat?”
„Já, Jeus, dat kan.”
„Hoe bestaat het.”
„Dat zijn de menselijke wetten, Jeus.
Mannen en vrouwen zoeken om wat warmte en liefde en door ons krijgen ze weer met de Aarde contact.
Zou je een kusje van haar willen beleven?”
„Kan dat dan?”
„Ik zal het André vragen, want hij is héér en meester over deze wereld.
Als hij het wil, kan zij jou kussen.
Let op, André trekt haar tot zich.
Zij krijgt even de mogelijkheid om ons aan te raken.
Nu kust ze al.
Voel je het?”
Jeus krijgt de astrale kus.
Hij voelt haar mond, haar lippen beven, haar hart.
Naakt staat dat leven voor ons, ze kunnen haar zien en beleven.
Doch dan is dat voldoende en stuurt André haar weg, hij sluit zich voor haar leven en liefde af en horen zij:
„Rotzak?
Schoft?
Ploert?
Smerig gedoe?
Even aanhalen en dan je de deur uit trappen?”
Jeus schrikt, hij beeft, hij trilt, hoe bestaat het, krijgt Jozef te horen.
„Zie je, Jeus, dat is nu een astrale vrouw.
André zegt, zij was op Aarde rijk, had alles, maar stikte van hartstocht.
Zie je haar daar zoeken?
Ze wil meer beleven, ze wil terug op Aarde en kan niet terug.
Hierdoor, Jeus, gaan al die mannen en vrouwen die voor medium willen spelen kapot en het gekkenhuis in.
Honderdduizenden mannen en vrouwen hebben zichzelf verloren door de astrale mens, de krankzinnigengestichten zitten er vol van.
En doodeenvoudig is het.
Wij hebben die wetten in de hellen leren kennen.
En ook dat was voor hier een strijd op leven en dood.
Elk medium staat voor deze aanrakingen en bezwijken, omdat zij de wetten niet kennen.
Wie nu gevoelig is, bezwijkt!
En niets kan dit contact verbreken, de mens zélf is het die erom vraagt.
Miljoenen vrouwen en mannen zoeken thans de aarde af en willen liefde en warmte beleven.
Eenmaal tot éénheid gekomen krijg je ze niet meer uit je levensaura vandaan en loop je met die wezens ín je rond.
Als je dus geen sterke concentratie bezit, ga je eraan.
Wij hebben al deze wetten moeten overwinnen.
Indien er ín ons één gram hartstocht leefde, had meester Alcar niet aan deze taak kunnen beginnen.
Dan waren wij vroeg of laat toch bezweken.
Maar André is daar vrij van, dat verlangen hebben wij overwonnen.
Zie je haar zoeken?
Zij kan ons nu niet meer vinden.
Naakt staan ze voor je en als mens.
Je ziet het zélf, ze is mooi geweest, thans vliegt er haat, hartstocht op je af.
En toch gaan ze in lompen gehuld, maar wij kijken door die lompen heen.
Voor André zijn het onbenullige hummels.
Armoedige zielen zijn het.
Mannen en vrouwen die het leven niet kenden en op Aarde dachten, dat zij alles konden maken en breken.
Voor ons zijn het geestelijke kruimeltjes, wij hebben geen medelijden met die mensen, als ze willen, kunnen zij aan een ander en beter leven beginnen, doch zij zoeken het hier en maken levens kapot!”
„Wat is dat leerzaam.”
„Zo is het, Jeus, je kunt door André van alles leren.
Dat is de ruimte van de mens, voor man en vrouw, maar wat maakt de mens van zijn leven?
Rotheid!
Afbraak!
Vreselijke dingen wil de mens beleven, doch achter de kist zijn ze in niets veranderd.
Wil je nog een kusje, Jeus?”
„Van dat dier niet meer.”
„Dat is het, dierlijke mannen en vrouwen zijn het.
Ze hebben geen andere gedachten.
En van alles kom je in deze wereld tegen.
Elke seconde kan André die zielen zien, maar hij laat ze begaan, hij wil met die levens niet te maken hebben, je kunt ze toch niet helpen.
Die man zo-even, die vuile romans geschreven heeft, begrijpt het al.
En die man heeft het nu rot – omdat de mens, die zijn boeken leest hem terugtrekt in zijn geschapen ellende.
Moet je geen romanschrijver worden van leuke verhalen, waardoor de mens zichzelf kan kietelen?
Armoedig gedoe is het!
Al die mensen, Jeus, die denken, dat ze iets voor de wereld en de mensen doen, gaan kapot.
Wil je deze werelden van André beleven, word je binnenstebuiten gekeerd en wij hebben dat allemaal moeten overwinnen.
Wat is nu liefde?
Tussen leven en dood, zo noemt hij het, kun je van alles beleven wat je op aarde niet ziet, niet beleven kunt, omdat je daar geest bent en er nu geen einde aan dat gedoe komt.
Ze zuigen zichzelf volkomen leeg, Jeus, alléén om de mens te beleven, dierlijk gedoe is het!
En als je instrument wilt worden, kun je hieraan niet ontkomen, je moet er doorheen en wij gingen erdoor, bewust en toen eerst kon meester Alcar dieper gaan, verder, hoger, waarvan wij nu de „Kosmologie” beleven.”
„Het is prachtig wat ik nu leer.”
„Je spreekt nu tamelijk goed Hollands, Jeus, bedankt, ga zo verder.
Já, prachtig is alles, ook al is het nóg zo rot, je leert erdoor!
In al dat duivelse gedoe, zie je de menselijke waarachtigheid.
En ook daar kunnen wij door leren.
En al die mannen en vrouwen zullen toch eens anders leren denken en eerst dan begint er voor hen het andere leven.
Maar je zag het, die vrouw bezit alles, haar lichaam is als op Aarde.
Zag je haar borstjes, haar oogjes en haar armen en benen.
Vuil gedoe?
Dat is de mens achter de kist, Jeus, en beleeft nu zijn geestelijke persoonlijkheid, die niets anders dan hartstocht wil beleven.
Is het leven hier anders?
Wat maken mannen en vrouwen van hun levens?
En de mens daar is niet anders.
Ze zuigen je leeg en dat is wat zij willen beleven, hierdoor hebben ze, dat voel je nu zélf, contact met de mens op Aarde.
Ze kunnen maken en breken wat ze zelf willen en niemand houdt ze tegen, omdat er geen verdoemdheid is.
In hun hellen brandt er geen vuur, die oude koek nemen veel mensen niet langer, dít is de waarheid!”
„Wat heb jij al veel geleerd.
Je praat ja als hij dat kan.”
„Wat ik je nu vertel, Jeus, krijg ik van André toegezonden.
Natuurlijk, ik heb met hem alles mogen beleven en nu vecht ik voor hem als géén ander mens zal vechten, op stuk van zaken zijn wij het zélf.
Je gaat nu eerst zien hoe wij drieën in elkaar zitten, maar dat beleven alle mensen.
Ik heb door de stomme dingen geleerd en meester Alcar was niet eens kwaad op mij, hij wist waarvoor wij vochten en dat wij de ruimte hadden te overwinnen.
Meester Zelanus heeft dat alles beschreven in de boeken: „Geestelijke Gaven”.
Ook daar zullen de mensen straks door leren, vooral de spiritisten, doch die worden nu kwaad, omdat wij hierdoor aantonen dat zij geen gaven bezitten.
Die rommel willen die mannen en vrouwen niet eens kwijt.
Maar ze zijn het niet, Jeus, of de halve (Den) Haag kon je naar het gekkenhuis brengen, doch zij hebben géén contact en praten nu maar over al deze zaken en treden nog uit ook.
Die spiritisten treden uit en moeten in het leven na de dood werk verrichten.
Moet je niet lachen?
Die willen in die wereld ongelukkigen helpen.
Die mannen en vrouwen kennen de wetten niet, zegt André, of ze vertelden die onzin niet!
Eén voor één werden ze gekraakt in die wereld en waren of bezeten óf pleegden zelfmoord, zoals wij dat hebben beleefd en géén mens onder vandaan komt.
Je hebt nu maar te bewijzen wát je bent en bezit en die bezitten geen gaven!
Dat zijn eigen gedachten!
Die student staat ook voor dit gevaar.
Dat voel je nu zeker.
Indien deze vrouw hem te pakken krijgt, gaat hij eraan, omdat die jongen geen weerstand bezit.
André zegt, hij is er een uit het oude Egypte.
De mens die nu naar het eeuwige leven, de occulte wetten zoekt, heeft zich van de kerk allang vrijgemaakt, doch nu staat die mens voor de geestelijke wereld.
En dan volgt vanzelf het bezwijken.
Als die jongen voldoende sensitiviteit bezit, dan voel je zeker, dan zal zij hem kussen.
En wie wil niet gekust zijn door de ruimte?
Die vrouw komt eerst met leuke smoesjes, praat tot de stoffelijke mens en intussen worden er fundamenten gelegd.
Totdat zij de persoonlijkheid te pakken heeft en zuigt zij zich aan die ziel en dat leven vast.
En dan krijg je die persoonlijkheden niet meer uit je tempel.
Dan begint dat leegzuigen, in korte tijd ben je een wrak.
Daarom sluit André dat leven af, hij vertelt die student vreemde dingen, zodat die man voelt, dat hij met zichzelf praat en gaat aanvaarden, dat hij toch niets wordt.
Of dat leven gaat kapot!”
„En dat lukt hem?”
„Já, dat zullen wij nog waarnemen en beleven, doch dan hoor je die ziel niet meer, de persoonlijkheid heeft zich dan voor die wereld afgesloten.
Wij hebben zoveel mensen mogen helpen.
Ik vergeet die gravin niet, die eens bij ons kwam om wijsheid op te doen.”
„Wat was dat?”
„Die jonge dame wilde zich geestelijk verrijken.
André keek haar aan en dacht: daar heb je weer zo’n tierlantijn die naar de spiritistische wetten zoekt, doch zichzelf in dit leven voorbij loopt.
Hij zag haar goede kern en zei even later:
„Begin dan maar met aardappelen te schillen.”
„Wat zegt u?
Ik moet aardappelen schillen?”
„Ja, daar kunt u mee beginnen.
Als u van mij adept wilt worden, dan moet u daarmee beginnen.”
Eerst begon ze te lachen, doch toen werd ze ernstig en even later zei ze dat zij eraan zou beginnen.
Toen ze weg ging gaf André mij te weten, dat hij haar ín het leven zou zetten en niet tot de occulte wetten.
Ze moet moeder worden, zei hij en géén occult meester.”
„En wat gebeurde er met haar?”
„Een half uur later kwamen er bloemen van haar, een prachtmand was het.
Drie maanden later keerde ze terug.
Ze liet de eelt op haar handen zien.
Toen lachten wij, waarna ze vroeg: „Waarom lacht u?”
„Wel” ... zegt André, onder gezag van meester Alcar ... „u had immers geen aardappelen behoeven te schillen.”
„En u zei het toch?”
„Ik ben blij dat u het kunt, natuurlijk, doch indien u het eten en drinken, bereid door uw dienstboden in dankbaarheid aanvaarden kunt, bent u er reeds.
Ik ben van plan om van u een goed mens te maken en géén medium.
U gaat nu verder om het leven te bekijken en doe goed, heb lief, wees hartelijk en wanneer u iemand ontmoet die dokter is in de medicijnen, een jongeman van dertig met het gebrek aan zijn rechtervoet, zoals u kent, waar zo’n dubbel zooltje bij behoort, stel dan uw ziel en liefde goed open.
Vergeet niet, mijn meester zegt het!”
„En wat toen?”
„Vier maanden later keert ze terug.
De dokter is er, zij is verloofd en zal trouwen.
Schreiende van geluk is dit leven.
André kan alles van haar krijgen wat hij hebben wil, maar hij neemt niets van mensen aan.
Na anderhalf jaar krijgt ze een gezonde jongen en dát, schreef ze, heb ik aan u te danken.
Wij vergeten u nooit.
Ze zijn naar Afrika gegaan en daar leven ze nog gelukkig, óvergelukkig, maar tot de werkelijke wetten gebracht, het waarachtige leven, ze werd moeder en was heel gelukkig met haar man en kind.
Zó, Jeus, werken de meesters en beleven wij, wij zeggen tegen de mensen, handen áf van zaken waarvan je de fundamenten niet kent en willen ze niet luisteren dan moeten ze een flink pak slaag beleven.
Zo kunnen wij je honderden toestanden vertellen.
Ik herinner mij nog een andere dame.
Ze deed ook aan seances en wilde iets bereiken.
Na twee avonden was het al gebeurd.
Hadstikke weg.
Volkomen in handen van een astrale persoonlijkheid.
Ze werd dag en nacht gezoend, had dikke lippen van de geestelijke kussen en haar baarmoeder scheurde bijna vaneen, zo had dat diermens haar te pakken en niemand op straat zag het.
Daar liep die vrouw dag en nacht mee rond, alléén vroeg men haar of ze koorts had, zó rood was ze in haar gezicht.”
„Wat toen?”
„André heeft haar door meester Alcar van die demon verlost.
En toen konden wij aan de opbouw van het zenuwstelsel beginnen, waar hij een half jaar aan werken moest.
In drie dagen was die vrouw volkomen leeggezogen.
Maar zíj had het sensitieve gevoel om voor medium te spelen.
Dat hebben al die honderden mannen en vrouwen niet, want ze zouden bezwijken.
En die kaartleggers en psychometristen bezwijken niet.
Omdat ze niet kunnen bezwijken en thans staan wij voor de zwendel.
Een andere vrouw begint ook te seanceren.
Haar geesten zeggen, dat André bij haar behoort.
En nu beleefden wij een heksenketel, Jeus.”
„Wat was dat, mag ik het wette?”
„Ik zal André vragen of ik het je vertellen mag.
Já, het is goed.
Nu zul je wat beleven.
En wij hebben tijd zat, zegt hij.
Já, hoe bestaat het.
Wij staan voor duizenden gevaren, Jeus.
Dingen, waar wij niets van weten en toch door mannen en vrouwen worden beleefd.
In dit geval de vrouw.
Zo’n hittepetit krijgt in haar hoofd, dat André haar tweelingziel is.
Ze leest de boeken, ziet de prachtige schilderijen en begint te seanceren.
Wij weten van niets, want wij willen met die dingen niet te maken hebben.
Doch daar komt er een geest bij haar die haar dat allemaal vertelt, doch dat zijn haar eerste en eigen gedachten en verlangens.
En toen begon het.
Die mannelijke geest, leeft in haar en heeft haar reeds te pakken.
Wat wij later hoorden, was bar.
Zo nu en dan kregen wij schrift te lezen, dat zij dan gekregen had van Gene Zijde.
En dat waren lieflijke gedichtjes, over God en liefde en dat zij alles zou doen, moest doen, om ons te helpen en te steunen.
André waarschuwt dat mens, als zij niet ophoudt met dat gedoe, wordt ze door de astrale persoonlijkheid gekraakt.
En daar bleef het niet bij.
De kletspraat gaat rond, dat zij met ons trouwt en dat zij de boeken moet verkopen.
Aan de Wienerin wordt niet gedacht, dat wij getrouwd zijn, heeft niets te betekenen, trap dat leven maar van je weg, ík ben het!
En dat allemaal door dat geseanceer.
Dat zo’n vrouw half gek is, voel je zeker.
Toch lopen er in onze maatschappij genoeg rond, die door het geloof, hun godsdiensten hun liefde willen beleven, in élke sekte beleef je deze zaken, omdat de mens zichzelf iets verbeeldt, omdat die mannen en vrouwen zichzelf en hun taak, het leven niet kennen en gaan nu, om hun liefde te beleven over lijken!
Het werd zo erg, Jeus, ze kreeg drie kindjes, de kleertjes werden al gemaakt, doch op een avond verongelukten ze.
Wat er eigenlijk is gebeurd, weet geen mens, wij vroegen het de meester.
De meester zei, door hartstocht en door de astrale wereld, hebben ze het aardse verloren.
Bezweken door eigen verlangens.
En wat kun je daar nu tegen doen?
Niets, dat is in de wereld bekend, ook op ons gebied heb je van die wilde katten.
Toen de Wienerin al dat geklets hoorde, schreide ze.
André zei haar:
„Wij worden nu door modderwagens aangereden, weet echter, er waren bovendien gouden koetsen bij en ook die zagen wij niet eens.”
Wij hebben de adel overwonnen, wat wil nu zo’n wilde, stoffelijke, dierlijke kat als mens beginnen?
Wij vertelden haar nu van de dame uit Londen en van héél iets anders.
Zij wist, zij twijfelde niet aan ons, nooit niet, omdat wij géén tijd hadden om kwaad te denken, te doen.
Zij kon antwoorden: wanneer moet die man kwaad doen, hij werkt zich dood, géén vijf minuten is hij dit jaar buiten geweest.
Já, wat wil je?
Toen ging ze anders denken.
André heeft haar, toen wij begonnen, gezegd:
„Eerst leven wij hier als hond en kat, onthoud dat.
En als de mensen zien, dat het niet zo is, ga ik de straat over, dan ben ik een zuiperd, hoerenloper en al zo meer.
Ook Krishnamurti is er niet aan ontkomen en géén mens, die iets meer bezit dan deze rotte maatschappij kent, wij gaan er allemaal aan.”
Dag en nacht hebben wij met haar moeten praten, eerst toen begreep ze, dat ook dit bij onze schone taak behoorde en konden al die dames haar nog meer vertellen.
Toen zij dat begreep, zei André tot haar:
„Moet je eens luisteren.
Weet jij nog, dat je voor een tijd terug anonieme brieven kreeg.
Dat die vrouw je moest waarschuwen voor mij?”
„En wat zei ze?”
„Ja, natuurlijk, weet ik dat.”
„Welnu, dan zal ik je eens vertellen wie dat is.
Ik heb toen die moeder moeten behandelen, die erg ziek was.
Dat weet je trouwens.
Toen ik die moeder álles gaf en haar beter kreeg, werd de dochter hadstikke gek op mij.
Ik zei: zoek het nooit bij mij of je bent mij kwijt.
Ze lachte en vroeg of ik gek was.
Maar ik wist, ik zag, meester Alcar gaf het mij tevens, dat die vrouw dacht, dát is de man die ik zoek en wil hebben.
En wat kun je nu doen?
Wél, ik hielp de moeder en toen werd zij ziek.
Ik genas haar ook.
En altijd is zij netjes, géén verkeerd woord, géén zinspelingen op iets, zij wachtte als een kat dat kan op haar prooi, doch wij weten precies waarheen zij wil.
Op een morgen kom ik boven, de moeder zegt, dat zij gereed is.
Ik klop aan – ze roept binnen, ik stap de kamer in en zie, daarginds in het kleine kamertje staat ze kletsnaakt voor de spiegel.
Ik terug in een hoek en wacht af.
Daar komt ze.
Een prachtig gewaad aangetrokken, maar vreemde lichtjes in de ogen.
Ik sta op en vraag haar:
„Welke dag is het vandaag?”
„De veertiende is het.”
„Dan moet je eens goed luisteren, kindje.
Over een jaar kom ik terug om de behandeling af te maken en je zenuwen en je hart rust te geven.
Tot over een jaar, dame.”
„Verdikke nog aan toe, is dat wat?”
„Wij weg, hoorden niets meer, tot bij het jaar, toen was de moeder weer ziek en vroegen ze of André wilde komen.”
„Zei ze niks?”
„Néén, Jeus, wij kregen ontzag voor deze persoonlijkheid, ze deed of ze van niets wist, doch wij hielden haar in de gaten.
En toen begon zij te praten, te kletsen, waar wij geen ontzag voor hadden, eindelijk liet ze zich volkomen zien, zich langer verbergen was nu niet mogelijk meer.
Dat werd vuil gepraat, haat kwam er voor de dag, van waarachtige vriendschap was er bij dat leven geen sprake, zij kreeg haar zin niet.
Toen de Wienerin dat allemaal hoorde, wist zij het meteen, kif, jaloezie, die dames wilden een man hebben.
Toch hoorden wij: „Die arme vrouw toch.
Dat mens heeft geen leven bij die man.
Die arme vrouw toch!
Die arme ziel toch!
Zou je zo’n kerel niet?
Die man maakt die vrouw kapot en zo zijn al die mensen!
Die man is een zuiperd en een hoerenloper!
Wil jij met zo’n mens te maken hebben?
Lees jij nog langer de boeken van zo’n schurk?
Had jij dat gedacht?
Zulke duivelen hebben altijd de macht en de kracht in handen!
Waar of niet?
Wij lachten, wij stonden erboven, Jeus, maar ook dat hebben wij moeten beleven buiten de strijd, het gevecht tegen de wetten.
En voel nu maar eens aan hoe sterk André is.
Wij werden door modderschuiten aangereden en door gouden koetsen, is waarheid, maar wij wilden noch de gouden koets, noch de drek van deze wereld, doch de mens praat, kletst graag, maakt af, bezoedelt de mens, maar ach, zegt André, wij komen er nog begenadigd af, kijk eens naar „Jeruzalem”?
Hoe hebben de mensen Christus behandeld?
Als je nu niet wordt belasterd, ben je niets voor deze wereld, een eer is het wanneer de mensen over je praten, doch ook dat behoort erbij.”
„Já, gadverdikke nog aan toe, dat is het.
Zo sterk wil ik ook worden.”
„En dat kun je nu leren, Jeus.
Naakte vrouwen zeggen ons niets.
Wél reine liefde, dat zégt alles.
En dat hebben wij vaak moeten beleven.
Zo’n vrouw krijgt liefde, krijgt het te pakken en begint te seanceren.
Altijd door dat vervloekte geseanceer.
En dan hebben ze zo voor zichzelf hun liefde uitgezocht en dat waren wij, altijd wij, nooit eens iemand anders.
En dat is te begrijpen.
André is open en bewust, hartelijk, hij droeg zijn zieken.
Maar wij hebben ook prachtige toestanden mogen beleven.”
„Vertel eens?”
„Een ziek meisje ligt ergens voor dood.
Ze geeft het leven op.
Deze jodin kan niet meer verder, het leven heeft haar gekraakt.
Daar ligt ze, ze kwijnt weg.
Dat komt ons iemand vertellen en vraagt of wij niets voor haar kunnen doen.
Wij erheen.
Meester Alcar stelt de diagnose, het ziet er vanbinnen niet zo slecht uit, doch zij heeft het leven vaarwel gezegd, de persoonlijkheid is gekraakt.
Wat nu?
Medicijnen helpen niet, niets helpt.
Een paar lege ogen kijken ons aan, smart ligt er op dat gelaat van het achtentwintigjarige kind, dat leven is gebroken.
Door liefde volkomen gebroken.
Een jongen die haar gekraakt heeft en dan haar gevoelig zenuwstelsel, dat vermoord is.
„Is dat leven nog te helpen?”, vraagt André aan zijn meester.
En meester Alcar zei:
„Ja, dat leven is nog te genezen, doch nu door liefde.
Indien jij dat kunt, André, haar leven op wilt trekken door liefde, voeren wij haar tot het leven terug.”
„Zeg mij wat ik moet doen, meester en ik ben gereed.”
„Welnu, geef haar in de eerste plaats je aura.
Praat met haar.
Vertel haar over het leven achter de dood, beleef met haar de boeken, lees haar zo nu en dan iets voor, breng bloemen voor haar mee, kortom, trek haar als je zuster in je leven op.”
„En toen?”
„Wij beginnen.
Eerst bestralen, wij brengen bloemen mee.
Wij zetten die bloemen in een vaasje, lezen haar voor uit ‘Zij die terugkeerden uit de Dood’, uit ‘De Kringloop der Ziel’, ‘Een Blik in het Hiernamaals’.
André verklaart haar al de wetten en vertelt haar, als zij dood gaat, hoe zij zich daar voelt en het leven te beleven krijgt.
Diep in dit leven komt er verandering, wéér hoop en vooral het weten, dat niet élk mens rot is, dat er nog reine liefde bestaat, dat niet élke man de vrouw ziet, voor verkrachting openstaat.
Zij gaat weer in het leven geloven.
André moet het zó hoog en diep opvoeren, dat zij als het ware denkt, já, dat is het, die man bezit liefde.
En dat gebeurde.
En toen zij dacht, ging verlangen, toen kregen de stelsels weer bezieling, moed, levenskracht terug, zodat haar familie kon zeggen: já, onze lieve Annie keert tot het leven terug.
In drie maanden, Jeus, had André haar beter en genezen en kon zij haar taak in de maatschappij weer aan.”
„Verdikke, wat is dat mooi.”
„Dat is waar, Jeus.
Ook zij hoorde later van al dat geklets en zei ze: die mensen moeten eens bij mij komen, dan zal ik ze iets anders vertellen.
Zij schreide erom, omdat ze wist wie wij waren.
Maar die lieverd verliezen wij nooit.
Als ze komt vreet André haar op waar de Wienerin bij staat.
Weet je het nog, hoor ik André tot haar zeggen, Annie?
En dan hoor je:
„Ja, Jozef, ik weet het, nooit ga je bij mij weg, wij zijn voor eeuwig vrienden, broer en zuster geworden.
Mijn hemel, wat moet ik je danken.
Ik was kapot en jij gaf mij het leven terug.
En rein, Jozef, ó zo rein, Jozef, zoals ik het verwachtte, doch mij kapotgeslagen had.
Ik twijfel nooit meer, want ik weet, het ís er, niets kan mij nu nog kapotmaken.”
„Dat zei ze.”
„Já, Jeus, Annie gaat nooit meer uit ons weg.
En ze zegt: als ik moe ben dan denk ik maar even aan die tijd terug en ik kan weer vooruit, zo veel kracht heb je mij toen gegeven.”
„Dat begrijp ik.”
„Zo hebben wij meer mensen moeten helpen, doch dan alléén door de reine liefde, iets anders hielp die zielen niet meer.
En dat waren zij dan ook waard.
André heeft geleerd door de meesters: de mens heeft zijn eigen gezondheid in handen.
En ook dat is waarheid.
Wat wilden al die wilde katten nu beleven?
Het organisme, Jeus, altijd wéér de beentjes.
En indien wij daar voor open hadden gestaan, je voelt dat zeker thans, had meester Alcar met ons niets kunnen beginnen, wij hadden dan hartstochten beleefd en niets anders, doch wij gingen verder, wij hebben „Christus” gezien en gesproken.
Nu kun je eerst voelen wat hij ingezet heeft voor de man die hij beter wilde hebben, doch die moest sterven.
Dat die moeder van Gerrit begon te belken als ze hem zag, kun je aanvaarden.
Al die goede mensen vraten hem op, alléén de drellen maakten dit machtige kapot en bezoedelden de reine klaarte, deze reine liefde van André.
Ons jodinnetje komt zo nu en dan even kijken.
Als ze weer tot ons komt, Jeus, zul je haar zien.
Dat is een contact voor eeuwig geworden en is door niets te vernietigen.
Néén, wij hebben die ellende niet nodig en de Wienerin zegt: laat ze eens aan je komen, dan krijgen ze met mij te doen!!
Zo hebben wij ons leven tot nu moeten beleven, ook wij hebben geleerd, als je dat maar aanvaarden wilt.
Maar liefde én liefde is een machtig verschil, mijn Jeus, het voert je tot de demonen of tot de hemelen en wij hebben, ook al hebben honderden mensen óns niet begrepen, tóch de hemelen ontvangen!
André heeft van wrakken kastelen gemaakt, doch door meester Alcar.
De gekste dingen werden hem aangeboden, waarmee hij de Wienerin niet eens beproefde, wij konden haar boeken vertellen en dat is eenvoudig, doch voelden daar niets voor.
En toen wist zij, Jeus, wie „anonieme” brieven schreef, doch dat loeder hebben wij nooit meer gezien.
Zo zijn vrouwen en zijn de mannen, doch eerlijk is eerlijk, de vrouw wint het van de man, zij kunnen als katten zijn.
De man heeft dat uithoudingsvermogen niet, doch daarvan zijn de hellen gevuld, zo’n kus smaakt naar stinkende adders, ze steken en bijten je, já, als dat er niet was, zegt André, leefden wij reeds in het paradijs, dus het hoort er nog altijd bij!
En ook toen, mijn Jeus, was het avond geweest, gingen wij slapen en droomden toen van gelukzaligheid, van eeuwigdurend weerzien, van een liefde die bergen verzet!
En wie dat kraken en bezoedelen wil, je hoort dat direct én je kunt het voelen, moet dat zélf weten, ééns zullen al die mensen ook dat goed moeten maken.
En nu gaan wij slapen.
Slaap lekker, Jeus.
Zeg de Wienerin even goedenacht, kus haar lekker en hartelijk, wij zijn hierin niet jaloers, tenslotte hebben wij allen met haar uit te staan.
Als je maar aanvaarden wilt, dat wij verdergaan, voorlopig dus mag je haar kussen zoveel je wilt.”
„Goeie nacht, ik dank ow en André voor alles!”
De mens zoekt, zoekt zijn liefde, de één is boer en zoekt het door Moeder Natuur, een ander door zijn kunsten en wetenschappen, doch allen willen liefde beleven, omdat de liefde het hoogste is door God geschapen.
Maar wanneer ze willen grijpen wat hen niet toebehoort, wordt alles anders en staat de mens voor het bezwijken door liefde.
Is dat verkeerd?
Eens zullen wij, mannen en vrouwen hun leven veranderen en maken zij hun stoffelijke taken af, doch dan is het hoofd buigen voor die liefde, die nu een ander toebehoort.
Wij hebben ook die wetten moeten overwinnen voor ons leven en eerst toen begonnen wij aan onze reizen door het Universum en leerden wij al deze wetten kennen.
Zeker, het leven is alléén mooi als de mens zijn liefde bezit, doch die liefde moet élkeen eerst verdienen!
Wanneer Jeus in de morgen ontwaakt begint hij alweer vragen te stellen, doch het is André nu die hem opvangt en kan zeggen:
„Buig je voor alles, Jeus, ook voor de narigheden van het leven en je overwint alles.
Ik werd niet geslagen.
Al die mensen sloegen zichzelf!
Rot en naakt betraden zij de astrale wereld en daar kunnen ze zich uitleven, doch daar ook staan ze voor hun miezerige persoonlijkheidjes!”
„Wil je mij alles vertellen?”
„Als wij er tijd voor hebben, Jeus, já, en ik geloof, dat deze tijd er geschikt voor is, straks krijgen wij die gelegenheid niet meer.
Want dan begint de ernst, dan staan wij voor het geachte publiek en zullen wij wel weer nieuwe dingen beleven, mooie en schrijnende zaken, verschrikkelijke kletspraat én waarlijke heilige eerbied voor ons leven en taak, want al die mensen komen wij tegen.
Wij zullen straks op handen worden gedragen en er zullen er tot ons komen die ons zouden willen vermoorden, doch wij weten dan zeer goed wat voor mensen dat zijn!
Ik voorspel het je, die zaken zul je straks, wanneer wij op de bühne staan beleven en eerst dán kun je mij helpen dragen en helpen vechten.”
„Ik zal mijn best doen.
Hoe is het met moe’der?”
„Met moeder gaat het nu nog goed.
Je weet, dat zij reeds jarenlang met haar blaas sukkelt, ook de nieren willen niet meer, zegt meester Alcar.
Indien ik berichten krijg, zeg ik het je.
Maar vergeet niet, ik moet denken en nábeleven, ik kan géén seconde van mijn tijd missen, ik moet gereed zijn voor de meesters.
Maar wij schieten lekker op, nog enkele reizen en wij zijn er.
Jij en Jozef nemen nu het dagbewuste „ik” van mij over, ik blijf in de ruimte en ga er nooit meer uit.
En vandaaruit zal ik jullie bezielen, zodat je het stoffelijke leven aankunt.
Is het leven waard om beleefd te worden, Jeus?
Nu je dit allemaal krijgt?”
„Ik wil niets meer verliezen.”
„Dank je, Jeus, en mijn complimenten over je Hollands.
Jij gaat hard vooruit, heerlijk is het, ga zo verder!”
Wij gaan naar de adepten, vaste loop en gang, hebben niets anders te doen van de meesters, ik volg hem en élke gedachte, wij zijn van ziel tot ziel, gevoel tot gevoel één en blijven één, voor eeuwigdurend.
André is nog niet aan het beleven van de wetten begonnen en toch, door het schrijven maakte hij zich de wijsheid eigen, meer behoeft hij nu niet te beleven.
Zo nu en dan kan hij zijn eigen vergelijkingen maken en doet Jozef en Jeus, waarvan zij de narigheid hebben moeten aanvaarden.
Ook dat, já, André, hoort erbij, doch bedankt van al het leven van God, jij hebt het gekund.
Je bent niet meer te slaan en zo hoort het, wie voor „Christus” wil dienen wordt gekraakt, wordt bezoedeld en mismaakt, doch brandstapels zijn er niet meer.
Voor de kerk zijn wij ketters, maar laat de kerk naar zichzelf kijken?
Wij hebben nog géén hoeren gezien, mijnheer pastoor!
En zullen die kinders ook niet beleven, indien wij dat zouden willen, ook André, dan hebben wij daar nóg de stoffelijke mens niet voor nodig, ook dát is door de geestelijke levenswet te beleven en door Jeus is geproefd.
Daar praten ze over de wetten, de adepten luisteren, wij gaan verder, mediteren en werken, daar kunnen ze bijna niet verder, omdat men daar doodgedrukt wordt door de Kosmologie.
Dat zijn kinders, ziet en weet André, maar ook kinders zullen ouder worden en dan ontwaken.
„Is er iets met Crisje?” “Já, Jeus, er is iets, maar géén van jullie moet dat weten of wij staan stil en dat is nu tijdverlies.”
Maar Jeus krijgt van André onderricht, wat de adepten zich eigen maken is voor zijn leven bestemd en door al dit denken en voelen, komen wij verder, ontwaakt het leven van André, wordt dit bespeelbare instrument kosmisch diep, waardoor wij de wetten ontleden.
In de natuur praten zij, beleven zij de wetten, ook Jeus wil met het leven spreken, éénzijn met alles.
„Zou jij deze splitsing niet willen beleven, Jeus?”
„Kan dat dan?
Als het kan, graag.”
„Wij zullen kijken, Jeus.
De mensen doen hun zaken op halve kracht.
Als je alles volgt, Jeus, krijg je die karaktereigenschappen te zien.
De mens, als man en vrouw weet nog niet wat het essentiële is voor ons leven of man en vrouw deden hun dingen anders en hebben wij te leren óf wij komen nu niet en nimmer tot deze universele éénheid.
En toch moet elk mens zich de wetten eigen maken.
Je krijgt vijf procent liefde van de mensen, voor het stoffelijke leven hebben ze alles over, doch hun ziel en geest hebben armoede.
Voel je dit?”
„Ik zal eraan denken.”
„Weet je, Jeus, de „ziel” als mens heeft afstemming op God.
Maar de geleerden weten nog niet of de mens een ziel heeft.
En toch, ik heb dat mogen zien en beleven, wij zíjn Goddelijk, als je een mens ziet is dat God zélf!”
„Wat zeg je me daar?”
„Als je een mens ziet, zie je God zélf, Jeus!”
„Kan dat?”
„Dat zul je nog wel leren kennen.
In ons leeft die vonk.
Maar die vonk zijn wij zelf.
Wij hebben miljoenen levens beleefd, wij gingen van planeet tot planeet en zo kwamen wij op deze Aarde.
Welnu, élke gedachte van ons, iedere daad maakt iets van het leven van onze ziel wakker en dat wakker worden is nu de verstoffelijking van die daad.
Wij doen iets en dan staan wij voor de harmonie of de persoonlijkheid van die daad.
Kun je dat volgen?
Wij mensen hebben lief, wij mensen doen iets voor de maatschappij, maar al zijn wij nog zoveel, ook al hebben wij voor dit leven nog zoveel bereikt, het komt er nu op aan hóé wij die dingen hebben gedaan.
Het komt eropaan, Jeus, óf je iets van het Goddelijke ín je wakker maakt en verstoffelijkt.
Voor deze wereld verstoffelijkt en voor het leven aan Gene Zijde vergeestelijkt.”
„Dat begrijp ik, kan ik me indenken.
Natuurlijk, zo is het.”
„Dat wordt het splitsen van persoonlijkheid, iets van je persoonlijkheid geven voor stof en geest, voor duizenden gedachten en dat alles afstemmen voor straks, het leven na de dood.
Dat is nu de geestelijke persoonlijkheid.
Je moet Jozef straks maar vragen hoe wij dat hebben beleefd, dan begrijp je het ineens.”
„Kun jij me dat dan nu niet vertellen?”
„Ik heb iets anders voor je.
Hoor je niets?
Moeder Water praat.
Zou je haar niet willen beleven, Jeus?”
„Vanzelf, als dat kan?”
„Volg mij dan maar en ik stuur je tot haar leven.”
„Dag lieverd?
Kom je nu tot mij, André?
Wat heb je mij toch lang laten wachten.”
„Dat is waar, moeder, maar je voelt immers, wat noodzakelijk is?”
„Ik weet het, André.
En is dat Jeusje?”
„Ja, moeder, dit is nu Jeusje.
Zeg eens iets liefs tegen hem?”
„Kun je mij voelen, Jeus?
Wil je tot mijn leven komen?
Wil je het éénzijn beleven van gevoel tot gevoel?
Voel je mijn kus, Jeusje?
Hou je veel van Crisje?”
„Is dat wat?
Kent zij moeder?”
„Ja, Jeus, zij weet van alle mensen alles.
Ik zal haar antwoord geven en dan kun je met mij haar leven beleven.
Maar voelde je, dat ik mij nu splitste voor haar leven en dat je haar eerst nu kunt beluisteren?
Dat heeft meester Alcar mij geleerd.
Nu kun je met al het leven van God praten, met bloemen, bomen, vogels, en al dat leven vertelt je waardoor het de eigen zelfstandigheid gekregen heeft.
Maar nu bewandelt zo’n bloem met jou haar eigen schepping.
En als je dat leven nu leert kennen, ontwaak je zelf en begin je anders te denken.”
„Mag ik wat zeggen?”
„Zeker, dat is mogelijk, Jeus.”
„Wí giij dat de mens lère?”
„Dit en duizenden zaken meer, Jeus.”
„Dan wordt dat de „Tempel”.
Als ik geld had, kreeg je van mij alles.
Wil je mij dat leren?”
„Ik trek je in mijn leven op, Jeus.
Dat willen de meesters.
En wij zijn er nu aan begonnen.
Hoor je, wat Moeder Water zegt?”
„De Maan is mijn moeder, Jeusje.
Ik leef nóg door haar wetten, Jeusje, en dat zul jij je nu eigen maken.
En ik ben één met haar leven en toch, ik kreeg mijn eigen zelfstandigheid.
Ik ben nu alles, wat je in de ruimte hebt gezien.
Wat is nu Moeder Natuur?
Daar ben ik weer een kind van.
En zo heeft God ons allen een zelfstandigheid gegeven, waardoor wij Zijn ruimten overwinnen, doch door te baren en te scheppen.
Bezit een bloem nu een ziel, Jeusje?
Dag, mijn lieverd?
Wil je niet even proberen om tot mijn leven te praten?
Doe het eens?
Je krijgt van mij alles.
In míj leeft al het leven.
Wat een leuke naam heb je gekregen, Jeusje?
Wil je mij niet en je God leren kennen?
Jeusje ... hoor je mij?”
„Wat mot ik dan zegge?”
„Zeg wat ín je komt, ik ben voor elk woord dankbaar.
Maar praat niet hardop, dan horen de mensen je en dan denken ze dat je gek bent.
Ook André heeft die wetten moeten leren.
Probeer het eens?
Vertel mij iets van je liefde?
Doe je hart open, Jeusje, geef mij je gevoel en je bent er.
Door je gevoel op mijn leven af te stemmen kom je in mijn hart.
Wat beleven de dichters?
Wat doen die mensen, Jeusje?
Dat zijn zure haringen in deze maatschappij.
Lach je?
Ik ken die levens.
Kóm nu, Jeusje, kóm, ik heb je reeds aanvaard.
Je moet echt „willen”.
Ik zal je helpen.
Pas op, nu zijn wij één.”
Jeus loopt bijna het water in, hij is zichzelf kwijt, doch André trekt hem in zijn bewustzijn op.
„Zo zie je nu, Jeus, dat is splitsing van persoonlijkheid.
Maar nu mag je het stoffelijke leven niet vergeten of je loopt het water in en verdrink je.
Dat heb ik allemaal moeten overwinnen.
Praat nu eens met die boom daar?
Toe maar, en je hoort ook dat leven praten.”
Opnieuw zinkt Jeus terug en voelt het leven van een boom.
Dat leven trekt hem aan, hij duizelt al en hij praat vanbinnen, doch meteen voelt hij naar zijn hoofd.
„Zó gaat het nu, Jeus, als je deze dingen beleven wilt, moet je goed en natuurlijk, dus voor het stoffelijke leven blijven denken.
Je loopt nu tegen dat leven op en voelt die smak bovendien.
Was dat even raak?
Je moet innerlijk in het leven gaan en zorgen, dat je jezelf blijft voor de stoffelijke wereld.
In het oude Egypte heeft dat veel levens gekost.
Toen de priesters daar dachten dat zij konden zweven, dat dus innerlijk gebeurde, vielen ze te pletter.
Toen zij dachten met al het leven van God één te kunnen zijn, werden ze doodgedrukt door een slang, door een tijger aangevallen en bleef er niet veel van die lichamen over.
Daar moet je aan blijven denken.
Had ik mijn concentratie niet ingesteld, dat heb je nu zelf beleefd, was je het water ingelopen en verdronken, doch de smak tegen de boom op heb je gevoeld.
Daar moet ik nu steeds aan denken en tóch mij zélf blijven, dus normaal aards of de mensen verklaren mij voor gek.”
„Ik kan wel schreie.”
„Als je dat laat zien ben je al gebroken, Jeus.
Vanzelfsprekend is, dat dit éénzijn je ontroert, maar dat is reeds zwakte, je moet doodgewoon dit leven beleven of er gebeuren ongelukken.”
„En jij praat nu met alles?”
„Ik praat nu met al het leven van God, mijn Jeus.
Hoor je nu „Wayti” niet?
Je kunt Zon en Maan horen praten, de sterren en planeten, het dier en het leven van Moeder Natuur, ziel, geest en stof, alles spreekt en alles wil je liefde geven.”
„Zie je, Jeusje, dat wil ik je nu schenken” ... hoort Jeus even later van Moeder Water.
Lieverd, valt er, en dan de kus, waarvan hij rilt en beeft.
André geeft zich over en Jeus hoort nu:
„Mijn André, heb je daar aan mijn moeder gedacht?
Heb je gezien, hoe wij onze ogen hebben ontvangen en hoe de stembanden zich hebben gesplitst?
Weet je thans, dat wij je leven dienen?
Ik daal in je leven af, ik neem je in mijn armen.
Ik leg je aan mijn hart.
Vele dichters, André, hebben zelfmoord gepleegd toen zij mijn leven voelden.
Ik kon toch niets anders doen, nietwaar?
Maar wat wilden zij beleven?
Konden zij terug naar ónze „Moeder”?
Voelt Jeusje, dat jij door dit éénzijn met Crisje praat?
Hoor je mij, Jeusje?
Zég je nog niets?
Durf je mij géén woordje te geven.
Zó zijn nu bijna alle mensen.
Ze durven alles, dit éénzijn maakt hen angstig.
Zie je nu Crisje niet?
Ik kén haar!
Ik weet waar zij is.
Ik voel haar leven, haar liefde.
Zie je, Jeusje, dat Crisje bij het raam zit?
Zie je haar waarachtig?
Ben je nu gelukkig?
Voel je, dat zij aan je kan denken, dat zij je voelt en nooit vergeten zal?
Dat kun je door mij beleven.
Door óns, omdat wij die wijsheid en het gevoel ervoor bezitten, omdat wij ziel zijn van Zijn „Ziel”!”
André gaat verder.
Jeus krijgt van hem:
„Dat is splitsing van persoonlijkheid, Jeus.
Wij waren eens bij mensen waar wij onze zittingen beleefden.
Die avond waren er machtige dingen gebeurd, wij beleefden de directe-stem, de gesloten piano speelde voor ons en wij kregen bloemen van de meesters.
Toen ik naar huis ging, hoorde ik die aanzittenden praten, ik hoorde, dat ze mij achter mijn rug uitlachten.
Ze geloofden het niet, ook al hadden zij materialisaties gezien.
Meester Alcar zegt toen: kom, wij gaan even terug en kun je horen wat ze daar van ons leven te zeggen hebben.
En toen, Jeus, hoorde ik wat ze daar te zeggen hadden, doch Jozef slofte huiswaarts, die ging dus verder, wij beleefden die kletspraat.
Jozef is bijna thuis.
Als hij voor de trappen staat kan hij niet verder.
Toen moest hij op mij wachten, want zonder mij kon hij de trappen niet op, daarvoor miste hij mijn bezieling.”
„Is dat gebeurd?”
„Dat is gebeurd, Jeus.”
„En toen?”
„Toen ik flitsend tot hem terug, wij waren weer één en thans konden wij het organisme de trappen op trekken.
Maar de volgende dag heb ik die eens even verteld wat ik wist en had gehoord.”
„Die schrokken natuurlijk.”
„Dat waren wél de bewijzen, dat de mens zich kan splitsen.
Ze konden nu aanvaarden, één voor één gaven ze zich over.
En dat beleven wij nu met al het leven.
Je moet jezelf willen openen of het lukt niet.
Je moet aan duizenden dingen denken en het aardse leven niet vergeten of er gebeuren natuurlijk ongelukken.
Ook ik stond eens bijna tot aan mijn hals in het water, doch toen wist ik het, van dat ogenblik af kon meester Alcar verdergaan.
En dít nu, Jeus, kan alléén, omdat wij achter de kist een geestelijke persoonlijkheid zijn of het was niet mogelijk.
Dat zijn als het ware uittredingen, doch nu lééf je nog in het organisme.
In de oosterse tempels leren dat de priesters, maar dit nuchtere Westen kent deze wetten nog niet, géén geleerde gelooft het.
En dat wil ik de mensen van deze wereld schenken, het is het hoogste geschenk van God, omdat de mens zich hierdoor leert kennen en nu anders het leven beleven zal.”
„Ik zie het, ik wil dat lere.”
„En dat zul je leren, Jeus, ook Jozef, dan zijn wij straks voor ál ons ander werk gereed.”
„Waarom weten de geleerden dit niet?”
„Omdat die mensen alles wetenschappelijk moeten bewijzen.
De psychologie is nog niet zover.
Ze moeten fundamenten leggen, maar door bewijzen.
Of het is geen wetenschap meer.
En wij brengen de Geestelijke Wetenschappen tot de Aarde en deze mensheid.
Daarom moet je niets van deze maatschappij leren als je instrument wilt zijn, óf je komt nooit van dit denken en voelen los.
Is het niet de moeite waard?”
„Ik kan wel belke.”
„Dat geloof ik graag, Jeus.
Kijk, wij zijn weer thuis, nu moet de stadse handelen.
Ik maak me gereed voor meester Zelanus.”
„Heb giij dat ook met gemaak, dát, wat ik kreeg zostraks?” ... krijgt de stadse van Jeus te horen.
„Ja, Jeus, ik ken dat, en als je daarin komt, leer je hem eerst kennen.
We eten vandaag weer van die rotte soep, zie ik.
Zou jij niet wat willen eten?”
„Ik niet, ik lus die rommel niet.”
„Dank je, Jeus.
Als André dat hoort krijg je al een pak slaag.”
„Waarom, ik doe toch niets?”
„Néé, je doet niets, maar wij moeten die rommel voor je eten en waar leef jij dan door?”
„Verroest, já, hoe bestaat het.
Ik zal voor je eten.”
Jeus eet met z’n ogen dicht, hij kan de bloembollensoep niet naar beneden krijgen, toch moet het of wij bezwijken.
Wij houden controle of wij kunnen aanstonds niet werken, die heerlijke soep komt terug en dan beleven wij andere wetten, dat nu voor het schrijven weer stoornissen zijn.
Maar Jeus moet nu eten, de onbewuste eigenschappen zuigen zich vol, de geestelijke weigeren om dit ónnatuurlijke eten op te nemen, ook daar hebben wij rekening mee te houden, doch het lukt, het moet in harmonie geschieden of wij staan voor een direct en gemeen halt.
En dat halt is dan het bezwijken doordat wij niet meer op kracht zijn.
Maar wij kunnen nog verder, zó nu en dan komt er iets anders en beters, waarvoor meester Alcar zorgt, doch daarvan krijgt de stadse mondjesmaat.
Jeus heeft dat in de gaten gekregen en zegt:
„Als ter wat lekkers is, dan eet jij het zeker op, hè?”
Wij hebben daarvoor ons hoofd te buigen en is de waarheid.
Dat eet dan de stadse, doch wij beloven Jeus, wanneer de oorlog voorbij is mag hij ál dat lekkere eten hebben, hij eerst, duizendmaal eerst en dan eten wij.
En hierdoor komen de persoonlijkheden weer tot elkaar, kregen wij ook hierin de menselijke harmonie te beleven en gingen wij verder.
Jeus hoort de student nog schreeuwen, maar wij laten dat leven roepen.
Nu kan hij de tempel, het menselijke organisme bewonderen, ook die schoonheid behoort tot zijn leven.
Wij beginnen, ik neem André over en Jeus ziet thans hoe wij eigenlijk in elkaar zijn gezet door Onze Lieve Heer.
Is dat organisme even machtig mooi, Jeus?
Is dat even een tempel.
Zie je nu ziel, gevoel en geest?
Kun je niet belken?
Dat gaat nu de oorlog in en maakt men kapot, doch wij doen er iets anders mee.
Kijk, daar is de kamer voor het vader- en moederschap.
Zie je, Jeus, dat wij als man toch tevens „moeder” zijn?
Zie je de moederlijke organen niet ín het mannelijke organisme?
Ook de moeder heeft beide organen, ook de moeder kan als ziel het organisme scheppen, daarvoor bezit zij de fundamenten.
Is het géén wonder?
Dat kan André hem thans leren en ik ga verder.
„Nu ben je wakker in onze tempel, Jeus.
In de scheppende organen leven bovendien de moederlijke organen.
Wanneer wij nu als ziel en geest tot de Aarde terugkeren, treedt het moederschap naar voren en dat hebben wij in eigen handen.
Dit is weer heel iets anders dan hetgeen ik je zostraks liet beleven.
Ben je nu even gelukkig?
Je ziet het, het menselijke organisme is een machtige tempel!
Iets schoners is er niet en dát, Jeus, wordt de oorlog in gestuurd.
Nu kun je onze tempel bewonderen.
En jij hebt je eigen tempel nog niet gezien, maar is nu mogelijk, omdat ik zover gekomen ben.
En dat alles leg ik in je handen, hiervoor kun jij je buigen, Jeus.
Als je dat allemaal kent, voel je, dat het Goddelijke „IK” ín je leeft, wij behoeven het alléén maar te verstoffelijken en te vergeestelijken, méér is er niet te beleven!
En door het vader- en moederschap komen wij zover!
Dáárom, mijn Jeus, zijn wij vader én moeder, ook de organen zijn ín ons.
Als moeder straks het aardse leven verlaat, krijgt ook zij dat allemaal te beleven.
Maar zie je, voel je nu, dat meester Zelanus tóch van mij ál mijn gevoel krijgt?
Ik praat slechts met jou op vijf procent en toch kun je alles zien en beleven.
Ook dat heb ik mij eigen moeten maken!
Waar moeder komt, Jeus, daar is er geluk.
O, dat leven is zo machtig.
Zij heeft haar leven beleefd zoals God het van ons wil, voor moeder hoeven wij geen zorgen te hebben.
Ik geloof, dat ik deze gevoelens ontvang, mijn Jeus, en dat zal wel, want ik kom altijd bij moeder terug.
Ik zie zelfs haar machtige levenstuin.
Is dat even machtig, Jeus?
Ook de stadse heeft dat leren kennen en hij weet nu hoe ons huis is, thans doet hij alles om mij te steunen.
En daardoor leert hij zichzelf kennen en krijgt hij straks sferengeluk te beleven.
Het is het paradijs voor hier en achter de kist.
De stadse heeft de lichamelijke stelsels onder controle gezet, doch door mij.
Wij kennen nu het menselijke organisme.
Een wonderlijk scheppingsproduct is het.
Wij weten, Jeus, dat alles wat je hier op Aarde leert, niets te betekenen heeft voor je leven achter de kist.
Voor God moeten wij alléén vader en moeder zijn.
Wat je hier voor de maatschappij leert, blijft achter, en kun je in je astrale wereld niet gebruiken.
Voel je dit?”
„Ik begrijp het.”
„En daarvoor heb je het Universum te beleven.
Dat leren wij de mensheid!
Als je een mens doodt, moet je terug naar deze wereld om aan de ziel een nieuw organisme te schenken.
En als je nu duizenden mensen kapot hebt gemaakt?
Dan word je moeder, nu moet je baren of je wilt of niet en ook daarvan weten de geleerden nog niets.
Zó heeft God het gewild!
Dat zijn de wetten van deze ruimte waarin wij leven.
En dat is een andere God dan die van het Oude Testament.
Dat is een afbreker!
Een vernietiger!
Wij willen met die God niets meer te maken hebben.
Onze God zegt: heb lief!
Meester Zelanus zwoegt verder, maar wij zijn thans zover, dat wij ónder het schrijven kunnen denken.
En dat is een openbaring voor mij en voor ons allen.
Dat zegt, Jeus, dat wij ontwikkelen, dat wij al de wetten zullen overwinnen.
Straks beleven wij de aardse prehistorische mensen, Jeus, als de meester gereed is, staan wij voor die tijdperken en leren wij Moeder Aarde met ál haar leven kennen.
Dan zul je grote ogen op zetten, als je jezelf ziet en thans dit maatschappelijke leven vergelijkend aanvoelt, is dat hetgeen wat je tot die hogere ontwaking voert.
En daarvoor zetten wij alles in!
O, mijn Jeus, het leven is zo mooi als je het begrijpen wilt.
Wat is liefde?
Wat is geluk?
Dat van deze wereld?
Ik zal je een ander geluk laten beleven, een geluk, dat ál de ruimten omvat!
Maak je gereed, Jeus, want wij gaan naar „Christus”!
En als je dat hebt gezien, weet je, dat moeder straks gelukkig is.
Er is straks niets meer, dat wij niet begrijpen.
Wij gaan naar de álwetendheid!
Já, Jeus, naar de álwetendheid voor deze ruimte.
Je gelooft het bijna niet, maar ik zal het je bewijzen!
Heb je gehoord, dat Lony’s vader al dood is?”
„Is die arme man al gestorven?”
„Ja, de moeder zit nu met tien kinderen, maar ze heeft flinke dochters en zij zal er wel komen.”
„Het is toch wat?”
„Dat is allemaal door deze oorlog, maar er komen andere tijden.
Dit zijn de stoornissen die wij voor ons geboren worden, voor het vader- en moederschap hebben geschapen, maar waarmee geen geleerde raad weet.
Waarom er nu krankzinnigen op aarde leven, begrijpen ze niet.
Waarom er nu een kind moet sterven, snappen ze niets van, maar ik kén deze wetten en kan ze verklaren.
Het leven gaat verder, natuurlijk gaat het leven verder, maar dit zijn geen fundamenten voor het universele verdergaan, hierdoor schept de mens narigheid en heeft God niet gewild.
De mens kan nu zeggen: ík bén een mens, maar ik leef niet eens als een varken, dat dier staat hoger dan de mens!
De mens kan zeggen, ik bén een mens, maar een slang is meer dan dit armoedige bewustzijn, dat zich mens noemt.
Is dat soms niet waar?
Wat willen de mensen toch, willen de Volken der Aarde?
Zeker, dat is duidelijk, wij weten het, het éne volk wil het andere vernietigen, overwinnen, alles van die andere volken bezitten, de eigen gedachten opdringen en als ze niet willen buigen worden ze afgemaakt.
Dat wil Adolf ook, maar nu verliest hij het!
Dat zegt, dat wij een andere tijd tegemoet gaan, mijn Jeusje.
Zég eens dat ik lieg?”
„Je liegt nooit.”
„Dank je.
Ik zie, dat meester Zelanus al zeven vellen geschreven heeft, het gaat hard.
Hij moet nu de krachten berekenen of wij komen er niet en eerst dan bezwijkt de stadse.
Z’n rug kraakt al, voel je het?”
„Ja, ik voel het.”
„Voel je Jeus, dat je hierin niet fantaseren kunt?”
„Ik weet het al.”
„Dan gaan wij vooruit, nu kun je de wetten zien en ze voor jezelf openleggen.
Jij wilt als de stadse worden, nietwaar?”
„Ja, dat wik worde.”
„Dan moet je maar alles in je opnemen wat hij je te zeggen heeft en je komt zover.
De mens, Jeus, wil op Aarde alles van een ander weten – maar van zichzelf niets.
De mens kijkt altijd naar een ander, ziet daarvan de fouten, maar van zichzelf niets.
En ik kijk eerst wat er aan mezelf mankeert en daarna kijk ik naar de mensen.
O, Jeus, je kunt van de mensen leren hoe het níét moet!
En dat kost je geen cent.
De mensen gaan naar een psycholoog om die man te vragen hoe ze vanbinnen zijn.
En aan élke karaktertrek weet je hoe zielig je nog bent en heb je ook geen geleerde voor nodig.
Die mensen kennen zichzelf niet.
Onze school, mijn Jeus, voert ons tot óns zélf!
En dat zal ik de mensen leren.
Hoor je Socrates nu zeggen, dat ik gelijk heb?”
„Ik hoor die stem, mijn hemel, vanwaar komt dat?”
„Uit de ruimte, Jeus, hij is miljoenen mijlen van ons vandaan, maar geestelijke afstand is er niet.
Ik kan ze één voor één, al die groten tot mijn leven roepen en ze komen tot ons, omdat wij hún werk doen.
Wanneer je de mensen de waarheid zegt en ze beginnen te belken, noem ik dat het eigen gescherm met tranen en die hebben niets te betekenen.
Het leven is één straling en één groot geluk, waar en hoe je ook leeft, álles is geluk!
Zelfs een luis weet dat het leven goed is!
Maar de mensen niet!
Die staan bovenop en ín het geluk en zien en voelen het niet.
En toen, Jeus, hebben ze elkaar afgemaakt!”
„Het is gadverdikke allemaal waarheid!”
„Zo is het, en nu mag je „gadverdikke” zeggen.
Schermen met tranen is de vernietiging van jezelf.
Als je ziek bent, pijn hebt, schrei dan, maar niet wanneer je nog een gezond lichaam hebt, nu is het schande!
Begin je nog niet te belken, Jeus?”
„Ik niet, je kunt mij nu kapotzagen, ik wil niet meer belken.”
„Dat wil ik horen, Jeus, en zullen de meesters gelukkig zijn, eerst nu kan meester Alcar met ons iets beginnen.
De stadse zegt nu: ik wil dienen!
Ik wíl mij laten slaan voor al dit machtige, ik wil mij zelf overwinnen en dat is thans mogelijk.
Hoor je deze machtige muziek, Jeus?
De machine ratelt en dat is nu een geestelijke compositie van de meesters.
Vroeger noemden ze dat spoken, maar deze tijd doet dat op een doodgewone machine.
En waarachtig, meester Zelanus spookt nu en de Wienerin vindt het niet eens angstig.
Soms denk je, dat de ruimte schrijft, zó hard gaat het.
Merk je, dat meester Zelanus niet behoeft te denken.
Dat gaat nu vanzelf, omdat de wetten zélf willen praten.
Ook meester Zelanus is nu een instrument geworden!
Já, Jeus, enorm is het, wij schrijven in enkele weken een aantal boeken.
Dat moeten ze ons nu maar eens nadoen.
En dit zijn geen romans, maar Bijbelboeken.
Het Goddelijke „Evangelie” brengen wij op Aarde.
Dat wíl „Christus”!
En daardoor is „ZIJN” „Eeuw” begonnen!
Wil je nu even bij de buren zien wat ze uitspoken, Jeus?”
„Kan dat?”
„Ook dat is nu mogelijk.
Kom, wij gaan ons huis even verlaten.
Kijk, daar is nu de Wienerin.
Nu ken je haar ineens.
Niets kan de mens voor zijn geestelijk leven verbergen.
Niets!
Is ze niet lief?
Ze heeft een heel sterk karakter en is een goede vriend, ook al kan zij ál deze wetten nog niet verwerken.
Maar wij willen voor haar vechten dat de stukken eraf vliegen.
Kijk – daar leven onze buren.
Een stel egoïsten zijn het.
Die mensen hebben geen geloof, géén God, die denken, dat zij alléén op Aarde leven.
Man en vrouw zijn als kikvorsen in de ruimte.
Moet je dat snuitje eens bekijken.
Is dat nu een vrouw, een moeder.
Je kunt dat leven niet eens gebruiken als gedroogde stokvis.
Moet je geen kusje van haar, Jeus?”
„Ik niet.”
„Fijn, want nu ga je voelen, dat de mens álles is en niets en deze twee mensen hebben niets.
Kale drukte, armoedig zijn ze.
Ik ben in hun ogen een geketende gek.
De Wienerin ook, maar de Wienerin lacht al die buren uit – zij weet het!
Voel je deze armoede?
En dat leeft naast ons, hier, waar God is en de ruimte je toelacht.
Zij zien niks, weten niks, voelen niks, hebben ook niks nodig.
Zag je haar lachen?
Néén, Jeus, dat is het geschrei van een kaketoe en dat dier leeft in het Oosten.
Já, dat is een menselijke „kaketoe”.
Dat is een menselijke papegaai, zoiets is het!
Wij moesten eigenlijk hier vandaan, ik zie graag groen om mij heen, Moeder Natuur roept tot ons leven, maar wij hebben geen centjes.
De Wienerin heeft het verdiend.
Als zij opstandig is zeg ik: straks krijg je een ruimte te beleven en dat is dan van jezelf.
Zie je, Jeus, dat dit uitgedroogde stokvissen zijn?
En dat noemen zich mensen.
Die vrouw heeft een baarmoeder gekregen om te baren en kindertjes te krijgen, maar zij voelt zich als een menselijk stekelvarken.
Nog minder!
En dat kirt - en kust je, midden op je mond.
En dat denkt nu, dat ze je iets geeft.
Kom – wij gaan even verder.
Hier zijn wij bij de schoenmaker.
Die man is een prachtkerel, maar hij moet mij niet.
Hij weet, dat ik aan occulte wetten doe en daar is hij bang van.
Dit leven, Jeus, je ziet het, is „gereformeerd”.
Gé...ré ...for..meerd!
Het gekste wat er is.
Dat dacht „Luther” ook te beleven.
En Luther is aan onze zijde, zegt meester Alcar, schreiende, zoekende, omdat hij zo’n drukte heeft gemaakt en tóch in de verdoemenis bleef.
Maar deze doodgewone schoenmaker was eens een leerling van Socrates.
Maar ééntje, die zijn meester heeft verraden.
Ik zou je zijn vorige naam kunnen geven, want die naam loopt dit leven vooruit.
Deze schoenmaker is een goed mens, alléén die „gereformeerde” „kif” moet uit zijn leven vandaan.
En zo gaat het met al deze mensen, mijn Jeus.
Zie je, dat wij nu in de ruimte zweven?”
„Ik kan nu wel belke.”
„Zie je, Jeus, dat ík hemel en Aarde overwinnen zal?”
„Ik wéét het.”
„Dan is dat míjn kus, mijn weten, mijn álles voor de moeder die ik zal liefhebben.
Maar ónze goeie schoenmaker is een beste kerel.
Ik houd van deze man, omdat ik hem kén, omdat ik ál het leven liefheb.
Kom nu, wij maken een wandeling over de Thomsonlaan en gaan winkels kijken vanuit deze wereld.
Zie je, Jeus, hoeveel astrale mensen de stoffelijke mensen achterna lopen?
Om boeken te schrijven behoeven de meesters heus geen Goddelijke reizen te maken.
Je kunt boeken schrijven voor élk wat wils ... en dan staan wij voor geest en stof, voor liefde en afbraak, voor de koude, naakte werkelijkheid.
Kijk, Jeus, die vrouw weet niet dat haar man achter haar aan zit.
Voel je dit, zie je dit?”
„Néé, ik zie die man, maar wat wil die man?”
„Moet je zien, hoe dat leven haar beschermt.
De man is dood en hij leeft.
De vrouw, alléén achtergebleven voelt warmte, kan alléén het leven niet aan, zij wil liefde beleven.
Of dat nu lichamelijke liefde is of iets anders, doet er nu nog niet toe, maar de man weet, dat zij door die man te aanvaarden – zij denkt aan een andere man – geslagen wordt en nu is het leven verschrikkelijk.
Zij gaat dan vergelijkingen maken; deze ziel gaf haar rust en verstand, deze man was een mens en wat zij nu krijgt is narigheid.
Er zijn mannen en vrouwen, Jeus, die voor de derde maal trouwen om wat liefde te beleven.
En als ze achter de kist komen, wie is het dan?
Soms géén van allen!
En is dat slecht?
De mens zoekt naar wat harmonie, Jeus, de mens zoekt naar liefde en geluk en waar dat nu vandaan komt, het doet er niets toe, als die man voor de vrouw maar wat geluk bezit en is het leven weer te beleven.
Kijk, de astrale persoonlijkheid volgt haar in de winkels, hij laat haar niet alleen en werkt op haar leven in.
Gá niet tot die man!
Gá niet tot dat leven!
Ga niet tot die ziel, want je wordt, mijn lief kind, gekraakt!
En dat zijn nu prachtige boeken, als je die levens beschrijven wilt, doch dan zegt de mens: zou dat wel waar zijn?
Je kunt vanuit dit leven een bioscoop beleven, Jeus, en het kost je geen cent.
Je loopt zomaar binnen en géén mens ziet je.
Als je weten wilt wat de stoffelijke mens uitspookt, dan kun je dat vanuit dit leven zien.
En meestal, je gelooft het niet, altijd én eeuwigdurend, voor de stoffelijke wereld dan, sta je voor de liefde!
Daal je ín die zielen af, sta je meteen voor álle graden van de liefde en heb je met waarachtige liefde en mét de „hoerenliefde” te maken.
Als je dat ziet, neem je de benen.
Elk mens heeft iets liefs verloren, Jeus.
Maar niet de bewuste mens.
Als Crisje straks sterft, zoek ik haar niet op Aarde terug, doch in de hemelen en dan beleven wij die liefde.
Is het niet wonderbaarlijk?
Wat is liefde, Jeus?
Dít stoffelijke gedoe?
Dit lichamelijke afbrekende gevoelsleven?
Van hieruit zie ik meester Zelanus werken.
Kijk zélf en je kent deze gelukzaligheid.
Is dat wat?
Dat zijn wij, maar de mensen op Aarde moeten zich deze werelden nog „eigen maken”!
Je kunt nu niet alleen de liefde, de persoonlijkheid voelen en zien, ook al de narigheden die de mens nog te beleven krijgt, ook zijn ziekten.
Ik zie nu al, dat deze vrouw over vier maanden geopereerd moet worden.
Zie je dat niet, Jeus?”
„Waor is dat te zien?”
„Kijk maar in haar buikje en je ziet het.
Nóg is zij sterk, nog is de „tumor” niet rijp, maar dat komt en dan kan ze zich aan een dokter overgeven.
Dat is het bezit van de astrale persoonlijkheid, mijn Jeus.
De geest kijkt overal doorheen, voor dat leven en bewustzijn zijn er geen duisternissen meer.
Maar wat is liefde?
Mijn God, Jeus ... voel je, wat je te beleven krijgt, als je ál het leven van „God” liefhebt?
Kijk nu naar die organismen, zie vanuit deze wereld hoe die lichamen afgetakeld zijn, maar heeft dat betekenis?
Ik zal deze moeder even aanraken, ik zal haar mijn bewustzijn geven en dan help ik haar man, deze ziel als geest.
Ik zal haar even mijn voelen en denken geven, Jeus, en dát is álles, nu weet zij het en begint zij te denken.
Zag je het?
Nú reeds kan die andere man haar niet meer bereiken.
Zie je de ogen van de astrale persoonlijkheid?
Dat is een „orchidee” ... Jeus, voor ons en de meesters, die persoonlijkheid ziet, dat ik een meester ben.
Maar hij kan dít nog niet bereiken.
Jeus ... wij hebben een moeder beschermd ónder het schrijven van de Kosmologie.
Dat vinden de meesters machtig en kunnen wij die tijd nuttig beleven.
Indien wij willen, dan kunnen wij op deze manier duizenden mensen helpen, die niets anders beleven, dan ónze gedachten, ons weten!
Op deze wijze, mijn Jeus, werken moeders en vaders, vanuit hun geestelijke leven, indien ze licht bezitten en zijn zij in staat om hun geliefden op Aarde te helpen, voor narigheden te beschermen, áls de mens het goede wíl!
Wil je nog even door de Fahrenheitstraat lopen?
Wil je ónze bioscoop niet zien, waar wij élke week heen gaan om iets te beleven?
Ook dat is mogelijk.
Wil je álles van de mensen weten, Jeus?
Wil je deur ín en deur uit?
Wil je hun harten zien, hun levens, hun liefde?
Wil je zien hoe ze de liefde beleven, ík kan je met ál die gevoelens en gedachten verbinden, omdat ik de „Prins” van deze ruimte ben.
Verlang je nog naar een kusje van een mooi meisje?
Wil je die schoonheid kussen?
Gá dan, kus haar en je voelt de drek van haar leven op je lippen geplakt!”
„Ik word onwél van deze narigheid.”
„Als je dat gaat voelen en zien, mijn Jeus, kan ik aanvaarden, dat wij ontwaken!
Kom, wij wandelen door de huizen en door de harten van de mens.
Kijk daar.
Wat zie je, Jeus?
Zo’n mooie meid is als een hoer niet is.
Maar vergeet niet, dat heeft niets te betekenen, ook dát is leven van God, ook dat is een godheid.
Dierlijk of geestelijk, stoffelijk óf menselijk, leven van de „Albron” is het!
En nu ga je het leven kennen en begrijpen.
Nu zie je ónze heilige moeder, mijn Jeus, en weet je, dat sterven gelukzaligheid betekent!
Was ónze Crisje zó?
Voel je nu, wat wij gaan en zullen beleven?
Kóm, wij gaan even dieper ín de mannen en vrouwen.
Voel je nu de menselijke bewuste en ónbewuste ziel?
En tóch, de kús is álles!
De liefde is álles!
Iets anders is er niet te beleven.
Kijk, daar heb je de Laan van Meerdervoort.
Zie je al die mensen?
Weet je nu, wat je van je leven kunt maken?
Wij gaan door de huizen en de mensen heen, kijken en voelen en weten, dát van jou zegt ons geen cent!
Maar zie je daar dat moedertje?
Dat mooie vrouwtje?
Dat lieve kind?
Dát kan liefde geven, Jeus.
Kus haar, vanuit deze wereld en geef haar je liefde en zij schenkt het vanavond aan haar man, ze denkt, dat God haar heeft gekust!
En wij zijn Goden!
Wíj zíjn het!
Menselijke „Goden” zijn wij!
Als je hier licht bezit, Jeus, heb je alles en kun je gaan waarheen je wilt.
Niets kan je tegenhouden.
Als alle mensen dit weten wordt het leven op Aarde mooi, want ónbewustzijn vertroebelt de liefde en het geluk.
En dan staat de mens voor zijn eigen levensgraad, de zeven graden voor het huwelijk, waarvan de meesters de wetten zullen verklaren.
Dan beleven wij mooie uren en betekent wijsheid voor ons leven.
Maar kom, wij moeten terug, meester Zelanus is bijna zover, voor vandaag is het weer genoeg.
Ik begrijp toch al niet, hoe de stadse dat uithoudt!
Het lichaam kraakt, je ziet het en toch moeten wij verder.”
Zeker, André, het organisme kraakt en jij zou met Jeus nu reizen kunnen beleven.
Je zou met hem naar Crisje kunnen gaan, doch dat moet niet, want dan zou je zien wat er daar gebeuren gaat.
Crisje maakt zich gereed om het aardse leven te verwisselen.
Over enkele dagen is het zover.
Wat dan?
Dán zul je ook dat beleven, afmaken, haar dood zien en haar tot de sferen van licht voeren, tezamen haar binnentreden in de astrale wereld volgen en eerst dan kunnen wij verdergaan.
Ook Jeus zal haar zien.
Ik ben gereed voor vandaag, de adept mag hetgeen wij hebben vastgelegd lezen, wij ontspannen ons, de stadse kan Jeus onder de wol het een en ander verklaren.
Zo beleven wij deze vreselijke tijd, wíj, maar de mens op Aarde is anders.
De massa sleept zich voort, de massa rammelt vanbinnen en vanbuiten en staat voor algehele inzinking, algehele afbraak, wij werken en denken, wij hebben een machtige taak te volbrengen.
Een rat kost vijftien gulden.
Een hond zie je niet meer.
Katten en honden zijn zeldzame dieren voor de mens.
Wie er trek in heeft natuurlijk.
De mens ziet eruit als een skelet ...!
En toch, thans staat de mens voor iets anders open, althans zij ... die dit alles willen dragen en hun God nog niet hebben verloren.
Maar een rat heeft betekenis.
Hoe straks?
Wanneer er weer alles is, heeft die massa dan iets geleerd?
Wanneer de stadse met Jeus even ’n luchtje schept, zij voor de trappen staan en vijfmaal moeten rusten, dat vroeger in slechts drie stappen mogelijk was, is dat het beeld van uitputting en stoffelijke afbraak.
„Zie je, Jeus” ... krijgt het kind van Crisje te horen ... „zó staan wij er thans op.
Ik kan niet meer vooruit en toch zijn wij er nog niet.
Ik moet voor André krachten verzamelen wil hij de „Kosmologie” beleven, maar moeilijk is het.
Hier wordt er niet geklaagd, ze aanvaarden!
Wie niet aanvaarden kan – breekt zichzelf, dat hebben velen reeds geleerd.
Maar straks?
Hoe zijn al deze mensen straks, als alles weer voorbij is en de mens weer alles bezit?
Voor André is het een prachttijd.
De mens moet zich thans buigen of hij wil of niet.
En velen leren nu iets.
Je ziet het onmiddellijk, zegt hij tegen Jeus, wanneer ze de volgende morgen op straat naar de mens kijken.
Moet je die snuitjes nu eens bekijken, Jeus, de oogjes vertellen je alles.
Je hoeft niet af te dalen in de diepte van de ziel, dat zie je nu ineens en is geen studie voor nodig.
Wie geen liefde bezit, breekt zichzelf.
Je begrijpt niet, dat ze elkaar niet opeten, als het nog even duurt, beleven wij ook dat en dan staan wij opnieuw voor ons oerwoudstadium.
Já, Jeus, dat zijn de dierlijke levensgraden voor de mens, maar ook in de stad leven die mensen.
Kijk, ze houden de stadse vast en hij weet niet hoe zich van die mensen los te maken, ik moet even ingrijpen.
Ook dat moet je leren.
Daar heb je Moeder Water weer.”
„Dag, André?”
„Dag, moeder.”
„Hoe is het?”
„Kijk zélf en je weet het.
De stadse staat er slecht op, de rug en de benen willen niet meer, moeder.”
„Hoe is het met Jeus?”
„Praat maar met hem, ik geef hem alles.”
„Dag, Jeus?”
Jeus kan niet praten en André zegt: „Vooruit nu, praat tegen je moeder.”
„Hoor je mij, Jeus?”
„Jao, ik hoor je.”
„Is het gek om mij zo te horen praten?”
„Ik moet er eerst over nadenken.”
„André?”
„Wat is er, moeder?”
„Jeus durft niet te praten.”
„Hij leert het straks wel, moeder.
De volgende reis is van bovennatuurlijke afstemming en keert hij anders naar de Aarde terug.”
„Heb je al iets gevoeld, André?”
„Já, moeder, ik weet het.”
„En de andere twee?”
„Niets, géén gedachte krijgen zij ervan te beleven, moeder.”
„Dan is ook dat in orde.
Wat voel je?”
„Nog enkele dagen.”
„Heerlijk, is het niet?”
„Ja, moeder, maar voelt u, wat ze hier beneden zien en willen voelen?”
„Ik heb dat al gevoeld, André.
Wij zullen een omwegje maken om met elkaar te kunnen praten.
Is de eerste levensgraad als aura reeds geopend?”
„Ja, moeder, gisteren zag ik het.
Ik ben wachtende en toch, ik voel mijn éénheid niet meer, want de meesters willen verder, doch voor mij is het geluk.”
„Ik weet het.
Kan de adept nog verder?”
„Néén, ook die staat voor het bezwijken.”
„En dan sta je niet alleen, je weet het.”
„Já, moeder, als u er niet was, wist ik het niet.”
„Kan de andere nu alles volgen?”
„Néén, niets, ik heb mij volkomen afgesloten.”
„Dan is het goed.
Ik zag het, voelde het, je gaf mij meer éénheid.”
„Ja, moeder.
Het ziet er thans beroerd uit, de mensen kunnen niet meer.
Mijn bedelaar staat voor het bezwijken, moeder.”
„Ik zag hem hier voorbijkomen, André, maar wij zullen hem in liefde ontvangen.”
„Ik weet, dat je dat kunt, want dat leven bezit licht en reine liefde.
Als ik hem aankijk vanbinnen, zie ik mijn vader uit het verleden voor me staan.
Ik heb alles gedaan wat ik kon doen, moeder.”
„Ik weet het, André.
Wat zegt Dectar?”
„Die lacht om alles.
Dectar heeft zélf deze studie beleefd, doch toen waren toch de tijden anders.
In „Isis” hebben wij die wetten beleefd, moeder, en wij weten dus wat hongeren is.
Dectar wíl met die onzin niet te maken hebben.
Hij zegt: ik wil de levensaura niet zien van de mens die ratten eet; hij voelt zich dan vergiftigd.”
„Is duidelijk, wij kennen die wetten.
In Isis, zegt hij, gingen wij blijmoedig hongeren om ons innerlijk licht te verschaffen en deze mensen eten hun eigen liefde op.
En toch zegt de mens van deze tijd dat hij verder is dan wij daar, dáár, voor achtendertighonderd jaar terug?
Maar wij aten geen ratten!
Géén honden!
Wij leefden door Moeder Natuur!
Is het niet waar, André?”
„Ja, moeder, u weet het.
Maar ik ben er, tot later, mijn moeder.”
„Als je maar weet, dat ik gereed ben om te helpen dragen.”
„Ik weet het, moeder.”
Jeus heeft dit éénzijn kunnen volgen en ook weer niet, omdat hij het bewustzijn niet beleven kan, doch hij onderging het als een spiritist z’n contact beleven wil, waarvan hij denkt: was ik dat zélf niet?
Als de student het ondergaat, trekt André élke karaktereigenschap omhoog, doch dat kost tijd en éénzijn.
Jeus stelt vragen en geeft zichzelf antwoord, doch daarachter leeft de éénheid met het leven van God.
Wat zij thans te beleven krijgen is stoffelijke afbraak, het wégteren van het organisme en ook zij te beleven krijgen, maar het geluk door beleven van de ruimte.
Wie kan dat?
Dat heeft het Oosten beleefd, het Westen moet zich deze diepte voor het leven nog eigen maken.
Moeder Water weet alles, omdat zij de mens geschapen heeft.
En de hogere bezieling van haar leven lééft in de mens, aan hem er zich op af te stemmen.
De dagen die nu komen zijn voor meester Alcar.
Tot zover kwamen wij en toen?
Het bericht, dat Crisje gestorven is.
Mijn hemel, moeder is dood, moeder is dood, schreeuwt Jeus.
Moeder is dood!
En wij waren er niet.
Wij hebben niets voor haar kunnen doen.
Niets, is dat even verschrikkelijk.
Op het ogenblik, dat het bericht binnenkomt, staan wij stil ook.
Hier moet over gesproken worden.
Een man, die in de buurt van Crisje is geweest, bracht het bericht, de dagen terug, dat André haar beleefde, dat waren de uren van Crisje’s overgang.
En nu?
Crisje is dood, maar zij leeft in de astrale wereld.
Jeus is er kapot van en André moet hem opvangen.
Crisje is niet dood, zij leeft!
Jammer is, dat wij niet bij haar waren, maar meester Alcar schenkt ons iets anders.
Moeder is rustig ingeslapen, krijgt André van meester Alcar te horen.
Wij waren bij haar, ook de „Lange Hendrik” en Miets.
De machine staat stil.
Wat ik schreef was: een dood is er niet!
Liefdebanden zijn niet te vernietigen.
André weet het, de meester heeft hem alles laten weten, thans is het zover.
De stadse ziet en voelt alles anders, die staat naast en ín André.
Jeus is het, die nu zijn jeugd wil beleven, Crisje wil zien, hij is haar thans even kwijt.
Hoera ... jubelt het ín André: Crisje is hier dood, dáár leeft ze!
Ik zal haar zien!
Meester Alcar geeft André:
„Maak je gereed, André.
Crisje is ook gereed om je te ontvangen, je zult met haar terugkeren tot ’s-Heerenberg en haar dood beleven.
Hierna gaan wij weer verder.
Je krijgt van mij twee dagen om dit even te verwerken.
Is dat voldoende?”
„Ja, meester.
Ik ben dan weer gereed.
De spanning van weken terug is voorbij.
Al die tijd was André met Crisje bezig, tóch mocht hij haar niet beleven, ook zijn moeder moet haar sterven op Aarde ondergaan, alléén, maar met en door de hulp van haar geliefden.
Het is allemaal prachtig verdeeld, voelt André.
Jeus zal Crisje zien.
Maar de Kosmologie ligt even stil, dat begreep André, deze gevoelens eisen alles voor zichzelf op en willen nu beleefd worden.
De jeugd, het denken en voelen, als het kind van moeder Crisje, wordt nu voor André als een universeel gevoelsleven aanvaard.
Toch zal hij als het kind van zijn moeder voor haar leven staan of dat leven begrijpt hem nu niet.
Dat is de „Jeus” ín hem, waarmee hij dag en nacht heeft gesproken.
Jeus is nú weer het kind van buiten, opgetrokken tot ruimer voelen en denken, maar thans één met dat stadium, één met het buiten waar dit leven geboren is.
Wég valt de Kosmologie; al die wetten hebben nu geen betekenis, doch daarvan voelt André straks zijn reine klaarte, thans kan hij zich volkomen geven, ook die splitsing, het denken en voelen voor zijn moeder, behoort nu tot het astrale leven en bewustzijn.
Meester Alcar heeft dit zó gewild en André voelt dat het goed is.
Hij heeft een taak te volbrengen voor de mensheid en niet alleen voor zijn Crisje.
Tranen zijn er niet!
Wél diep beleven en aanvoelen, het zien van de wetten, de dood voor zijn moeder, het vertrek van de Aarde is er ook bij.
Já, André, wij beleven „Crisje’s hemelvaart”.
André denkt, hij mediteert voor Crisje, vanavond zal hij haar zien.
Vanavond treedt hij uit om zijn moeder te ontmoeten.
Is dat wat?
Wie kan dat op aarde beleven?
Hij krijgt nu het grootste en heiligste geschenk van zijn meester, het éénzijn met zijn moeder in het leven na de dood.
Zij zullen terugkeren tot daar waar zij hebben geleefd, als André en als Jeus zal hij voor zijn moeder staan.
Nu zijn wij benieuwd hoe hij dit zal beleven.
Moeder en kind zijn één, natuurlijk, dat is te begrijpen, maar deze levens zijn anders.
Crisje kent haar Jeus niet meer, dat is André geworden.
In de jaren dat hij in de stad leeft, is hij duizenden jaren ouder geworden, deze kosmische persoonlijkheid kent Crisje niet, dit kind van haar is iemand anders.
Is het toch waar dat zij aan een „Profeet” het leven heeft gegeven?
Dat zal Jeus haar door André moeten verklaren.
Wél, moeders op Aarde, gij zult dat beleven.
Eén op miljoenen moeders kan zoiets beleven, slechts één onder miljoenen moeders krijgt een dergelijk geschenk van haar kind.
Christus leeft tussen deze levens in en André heeft dit weerzien door zijn werk verdiend.
Jeus krijgt van André te horen:
„Als wij moeder zien, Jeus, is zij als een engel zo schoon.
Zij zal tot ons komen in een machtig mooi hemels gewaad en dat machtige gewaad heeft zij door al het goede dat zij voor de mensen heeft gedaan, verdiend.
Jij zult haar nu beleven door mijn bewustzijn.
Kan ik je iets schoners laten beleven, Jeus?
Nu zul je je eigen moeder zien zoals je haar niet eens kent.
Je zult de hemelvaart van je eigen moeder beleven, Jeus, en elk mens kan beleven, indien je liefde bent.
Vanavond, straks dus, treden wij uit ons organisme en beleven dan deze reis voor onszelf.
Je zult je moeder zien als een Koningin van de ruimte, want moeder ís zó goed, zó lief geweest voor de mens.
En dat weten wij en neemt ons géén mens af.
Dat kunnen duizenden mensen beamen, Jeus.
En nu zul je zien, als je liefhebt wat je ná de dood beleven kunt.
Wij zullen deze reis eerlijk delen, dat beloof ik je.
Want moeder kent ons alleen als „Jeus”.
En toch, ze zal blij zijn, dat wij haar óns geluk kunnen laten zien en wat wij van ons leven hebben gemaakt.
Ik ga nu denken en mij gereedmaken voor meester Alcar.
De duisternis valt, de klok slaat tien uur, in de ruimte is het rustig.
Hij voelt, hij staat voor een wonderlijk gebeuren.
En indien zijn meester hem niet vrij zou maken, beleefde hij niets, op eigen krachten is hij er niet toe in staat, doch wat hij daardoor heeft geleerd, is enorm.
Het is te mooi om „waar” te zijn, maar die waarheid komt tot ons.
Gefantaseer is er niet bij, mens der Aarde, óf ik sloeg mijzelf te pletter.
Hoger vliegen dan wij aan kracht bezitten, bestaat niet!
Dat kan men alléén in het Oosten, hier in Westen staan wij met beide benen op de begaanbare bodem.
Ramakrishna, en kun jij van mee praten.
Já, Rama, vannacht zie ik mijn moeder.
Vannacht beleven wij wonderen, menselijke én hemelse wonderen, omdat wij vrij moeten komen van dit contact of wij beleefden deze wonderen niet.
Dát is het!
Maar vroeg of laat krijg je álles te beleven, als je maar volhoudt!
En wij houden het uit, wij willen álles doen om deze mensheid het licht van de meesters te schenken.
Méér is er niet!
Maar wij zien vannacht Crisje!
„Onze reine en zuivere moeder!”
Wij hebben haar niet lief, omdat zij ónze moeder is, doch omdat zij zó groot was.
Dát is het!
Wanneer ónze moeder niet zo lief was, hadden wij haar vergeten.
Dan had zij de duisternis moeten aanvaarden, doch Crisje, dat weet ik al zo lang, leeft voor de derde sfeer.
Zó groot was haar liefde voor het leven van God.
Já, mijn moeder is nu aan Gene Zijde.
Eindelijk is het zover.
Mijn God, ik ga voelen dat ik nu sterker ben.
Toen Crisje nog op Aarde leefde voelde ik mij voor haar leven gesplitst en dat is te begrijpen, tenminste als je dat contact behoudt, beleven wilt, want miljoenen kinderen geven niet om ouders.
Ik wél, ik heb Crisje géén seconde vergeten, nooit, omdat wij ruimtelijk één waren.
Is dat niet waar, ruimte?
Wayti, mijn Crisje is nu aan Gene Zijde.
Moeder water, Crisje is er nu!
Moeder Maan, Crisje is in de sferen van licht en zij komt tot mij.
Zon, Maan en sterren zullen haar begroeten en al het leven aan Gene Zijde!
Tien over tien is het.
André voelt, dat de uittreding begonnen is.
Even later staat hij naast zijn organisme.
Wie is dat?
Moeder?
Mijn Crisje!
Hij vliegt in de armen van Crisje.
Jeus belkt van geluk, André denkt en kijkt in haar ogen.
Dan ziet hij zijn meester.
En daarginds, in de verte, is dat vader?
Miets?
Já, maar die gaan terug, hij ziet hen straks, voelt hij, dít éénzijn is voor hem en Crisje.
Bedankt, hemelen, mijn dank.
Crisje, mijn Crisje toch.
Crisje kijkt in de ogen van haar Jeus.
Hoe mooi is moeder.
Vierenzeventig jaar op Aarde, thans dertig.
Jong en schoon is Crisje, omdat haar ziel die jeugd vertegenwoordigt.
André kent deze wetten en begrijpt alles.
Meester Alcar laat hem voelen wat hij van hem verwacht.
Crisje heeft de stoffelijke wereld ná haar sterven nog niet gezien.
André neemt haar hand en nu vertrekt hij met haar uit de sfeer der Aarde.
Hij weet precies wat hij zal beleven, meester Alcar heeft hem in zijn leven opgetrokken.
Even later heeft hij de sfeer der Aarde verlaten.
Geen woord kan hij spreken, als kinderen zweven zij door de ruimte van God.
Maar wat meester Alcar wil, geeft hij Crisje te beleven.
Zijn leven stroomt haar tegemoet.
Zijn ziel schenkt haar álles.
En dat alles neemt deze moeder in zich op, zij ziet nu, wat er van één van haar jongens geworden is, de jaren vliegen door haar geest.
In slechts enkele seconden beleeft zij werelden en zij is in staat dit te verwerken, omdat zij het gevoel bezit, de persoonlijkheid voor al dit reine openstond.
Zó kan de mens zich beleven en is de éénheid met het andere leven van God.
Zij gaan eerst naar de sferen van licht en dan terug naar de Aarde.
Hierdoor leert Crisje hem kennen, in de sfeer der Aarde is dat niet mogelijk.
Indien hij direct tot haar sterfbed teruggekeerd was, had hij haar zijn leven en bewustzijn niet kunnen schenken.
André weet reeds, dat zijn vader en zuster Miets, haar hebben beleefd.
Thans is het leven volmaakt, wat jarenlang uiteengeslagen werd, is nu weer één.
En dat zal hij thans beleven!
Hand in hand gaan zij verder, Crisje kijkt in zijn leven, híj is het die haar van het éne wonder naar het andere voert.
Crisje ziet de jaren van opleiding, de strijd die gestreden is om de wetten te overwinnen en wanneer zij dat heeft gezien en gevoeld, ziet André, dat zij de eerste sfeer hebben bereikt.
Crisje, zijn moeder, kan verdergaan, hij ziet aan haar levensaura op welke sfeer zij afstemming heeft.
Waarin zij nu leven is het machtig, de geestelijke rust straalt hen tegemoet.
Vogels vliegen om hen heen, het gezang uit de hemelen is te horen.
Het leven van God is gelukkig.
Het leven van God kent deze liefde tussen moeder en kind en het leven van God weet, wat André zijn moeder heeft te schenken.
Crisje weet het al, zij leeft nu in het „Koninkrijk Gods”.
Wat vroeger voor haar leven het „Voorhof” was, is thans een sfeer van licht.
Ook zijn moeder, ziet André, bezit de „Grote Vleugelen”, ook al zal zij voor de ruimte nog moeten ontwaken.
Crisje is bewust, sterk en prachtig, als een Godin ziet zij eruit en dát, kan André zeggen, is heilige waarheid!
Maar ook de moeder ziet het bewustzijn van haar kind.
Já, Crisje, engelen zingen, en dat is voor ons, voor uw leven.
Crisje ziet nu, dat haar Jeus een meester is.
Zij kan hem laten voelen: ík wist het!
De ruimte, de sfeer van Crisje zingt haar toe.
Een moeder is op gestaan uit haar graf, kerk van de aarde, en behoeft niet te wachten op uw laatste oordeel.
Dit is gans anders en te aanvaarden.
Nu kan de moeder van Jeus iets zeggen.
Ze laat André zien hoe mooi ze is, waarvan hij het gewaad reeds als kind heeft gezien.
Já, moeder, het machtige blauw is nóg mooier geworden, maar toen ik nog een kind was, droeg je reeds dit machtige gewaad.
Weet je het nog, moeder?
Weet je nog dat wij tezamen in het „Voorhof” waren van Onze Lieve Heer?
Ik heb dat Jeus allemaal verteld, maar ík was het!
Ik heb dat mogen beleven, moeder.
Weet je nog, dat toen de bedelaars kwamen en je die man te veel gaf?
Dat vader daarover gefoeterd heeft.
Hoe is nu je „Lange”?
Vader kan thans zijn hoofd buigen voor ál die ontvangen wonderen.
Nietwaar, moeder?
O, ik ben nu zo gelukkig.
Hier heb ik jaren naar verlangd, moeder.
Dít is óns ogenblik, dít nu geeft míj álles!
Ik zie je reine ziel en ik ken je verleden, moeder.
Ik weet nu waar wij elkaar vroeger hebben ontmoet en wat wij voor elkaar betekenen.
Is dat niet hetgeen alle mensen willen beleven?
Kijk, moeder, daar ligt de eerste sfeer, doch wij moeten nog even verder, je hebt een hogere afstemming en dat is voor mij en jezelf het grote geluk.
Ja, moeder, je bent een Vorstin geweest in liefde!
Ik heb heilig ontzag voor je leven, moeder, altijd heb ik je grote liefde gevoeld en je steun gekregen voor mijn werk.
Ik heb nu Kosmisch bewustzijn gekregen, moeder, en daardoor kan ik je liefde schenken, het grote éénzijn met de ruimte.
André kan zich buigen voor de geestelijke persoonlijkheid die zijn moeder is.
Hij legt zijn weten in haar handen, handen, die nu geen eelt meer bezitten, doch die steeds de liefde hebben gedragen.
Hij zet zijn moeder haar ruimtelijke kroon op haar leven.
Even later zijn zij op de plaats waar Crisje leeft gekomen en weet hij wat hij zal beleven.
Hij staat voor de „Tempel” van zijn moeder.
Toch betreden zij haar bezit niet, dat zal straks geschieden.
Het behoort bij het gereedkomen voor deze uittreding.
Meester Alcar wilde, dat hij vanuit de sferen van licht zich gereedmaakte voor het terugkeren naar het sterven.
Vanuit de sferen van licht moet dit gebeuren, wil Crisje alles in zich opnemen en gereed zijn voor straks, wanneer zij vanuit dit leven terugzien tot het stoffelijke bestaan op Aarde en dan beleven wij onszelf.
Rustigjes maakt André zich vrij van de sferen van licht, van zijn zusje Miets en zijn vader ziet hij niets, maar hij voelt waar ze zijn.
Terug naar de stoffelijke Kosmos, de Tempel van God, maar voor de mens geschapen en die door liefde te overwinnen is.
André drukt haar handen, hij geeft haar zijn ruimtelijke kus en Crisje aanvaardt zijn leven en liefde, het is het geschenk van haar kind, voor alles wat zij voor hem heeft gedaan, dát machtige krijgt zij nu als wijsheid van zijn persoonlijkheid terug.
Jeus en André zijn nu volkomen één.
Mijn God, stuurt André door de ruimte, wat ben ik blij dat ik overwonnen heb, thans kan ik mijn moeder het geluk voor dit leven schenken.
Crisje, ziet hij, stijgt boven al het leven op Aarde uit.
En dat is te begrijpen, wat zij heeft gekund is enorm en nu haar geestelijke licht, leven en liefde.
André kijkt naar de Maan en praat met haar, Crisje hoort en voelt het.
Hij is één met Zon en sterren en de planeten en is nu het geschenk voor zijn moeder.
Dát kan hij haar geven.
Daarvoor heeft hij gevochten, geleden, já, nu is hij gelukkig.
Moeder Maan stuurt haar bloemen tot Crisje, ziet hij en zij kan dit geluk voelen, zij begrijpt het, omdat ze deze éénheid steeds heeft gevoeld, omdat haar liefde dit contact leven gaf.
In haar armen liggen bloemen.
En dat zijn de bloemen van zijn hart, levenswijsheid is het.
Crisje zegt:
„Giij heb gelèje, Jeus.”
„En giij dan, moeder?”
Ze voelen hun smart, hij kan haar zijn jeugd tonen, toen hij voor haar leven heeft gevochten.
Is dat alles machtig, Crisje?
Dit alles heb ik leren kennen, moeder.
Ik ben in de hellen en de hemelen geweest, en nu sta ik voor het Goddelijke bewuste „AL”, voor Zon en Maan, voor de natuur en de dierenwereld, waarvan wij in mijn jeugd de eerste fundamenten hebben beleefd.
Wie had dit nu kunnen bedenken?
Doch meester Alcar ging verder, bewust verder, steeds dieper totdat wij „Christus” zien.
Já, Crisje, Onze Lieve Heer zal ik zien en beleven, waarvoor ik de boeken moet schrijven.
Vroeger speelde ik op de wolken, toen bewust, maar nu vliegen wij door de ruimte en wij weten waarheen wij gaan.
Onze gedachten zijn in niets vertroebeld, zeker ben ik van mijzelf en dat leg ik in je handen, het is ons eeuwigdurende éénzijn met al het leven van God.
Als een bewuste „Prins” van de ruimte zweeft hij met Crisje tot de Aarde terug, regelrecht naar ’s-Heerenberg, terug naar hun leven daar, om dat af te sluiten en hierna aan het geestelijke leven te beginnen.
Crisje komt op eigen benen te staan, zij kan dan haar leven voortzetten, en André als haar Jeus dienen, het machtige werk van de „Universiteit van Christus” afmaken.
Hij heeft haar geestelijke persoonlijkheid lief, hij weet wie zij is, een menselijke maar Goddelijke vonk heeft hem gebaard en liefgehad, zoals slechts weinig moeders kunnen, omdat zij deze wetten nog niet kennen.
Hij voelt het, dit worden machtige passages voor de Kosmologie – voor hun eigen leven en afstemming.
Voor al het leven van God, als vaders en moeders op Aarde.
Crisje drukt zijn bloemen aan haar hart, het ruimtelijke leven spreekt, zij neemt die heiligheid in zich op, zoals Christus het heeft gewild.
Waarvoor „HIJ” naar de Aarde is gekomen en voor niets anders.
Voor deze universele liefde!
Door zijn machtig bewustzijn voelt zij zich in zijn leven opgetrokken.
Wij volgen deze twee zielen vanuit de sferen van licht, ook nu blijven wij één!
Crisje begrijpt hem, wanneer hij als een meester de ruimtelijke wetten verklaart, haar gevoelsleven is open en bewust.
Zij staat voor zijn leven als een kind, doch dat kind voelt de diepte van zijn liefde en ook hij krijgt haar hart weer te beleven.
Hierdoor komen zij tot deze éénheid.
Zon en Maan, als de vader en moeder van de ruimte, lachen hen toe en de kinderen van deze levens zenden hun „Wayti”!
André stelt zich op zijn vader en zuster in en hij ziet waar zij nu zijn en kunnen beleven, hij weet thans, dat allen hem volgen.
Nu is Crisje zover om zich over te geven, deze éénwording was noodzakelijk en onfeilbaar trok hij haar tot de ruimte.
Nu ziet zij haar meester, haar kind is een meester geworden!
Já, André is je meester, Crisje, doch hij blijft je kind!
Crisje voelt, dat hij haar kan ontvangen, omdat hij dient, voor deze ruimte een taak te volbrengen heeft.
Niets is er, dat hen stoort of van elkaar verwijdert, hun zielen zijn één en zó is zij straks met haar tweelingziel, ziet André, zijn vader!
Wat dit te betekenen heeft, kent hij.
Daarvan kent hij de wetten en de liefde, het sferengeluk.
Deze liefde is het, die hen met God en Zijn wetten verbindt, iets anders is er niet te beleven, want dit is álles!
Dat heeft God als het hoogste voor moeder en kind geschapen.
André voelt, Crisje begint stoffelijk te denken, spoedig zijn zij nu zover.
En dan kan hij haar tot het stoffelijke leven terugvoeren, waarvan zij later, doch nu door haar „tweelingziel” ... de Lange Hendrik ... de wetten leert kennen.
Moeder en kind zweven door de ruimte van God.
Wat dit voor een moeder is en te betekenen heeft, is ontzagwekkend.
Dit is de liefde die door „Christus” gezegend wordt.
Al dit machtige leven staat voor deze levens open, en één op miljoenen zielen van God zal dit éénzijn beleven.
Dat miljoenen zielen, vaders en moeders van God, kinderen uit de sferen van licht, André en Crisje volgen, kunt gij aanvaarden.
Wie op Aarde is zó bewust als kind van een moeder?
Wie op Aarde kan als kind de moeder, die nú gereed is, die liefde bezit, dit kosmische geluk schenken?
Wat wij nu beleven en André en Crisje, zijn moeder ontvangen, heeft zo oud de Goddelijke schepping is, nóg géén mens, noch in de sferen als op Aarde beleefd.
Natuurlijk beleven moeders en kinderen aan Gene Zijde hun band, hun éénzijn, maar André leeft nog op Aarde, hij is het Instrument van de „Universiteit van Christus”, dat straks zijn moeder zal begrijpen, wanneer zij voor al deze miljoenen wetten staat die hij op Aarde overwonnen heeft.
Meester Alcar voelt zich gelukkig, dat hij nu in staat is zijn instrument deze Goddelijke genade te kunnen schenken.
Miljoenen zielen volgen deze twee levens van God en begrijpen, dít is bovennatuurlijk en toch aards, hierdoor kan de mens aanvoelen wat hem na de dood te wachten staat en wat reine liefde vermag.
En Crisje voelt haar geluk, André zal als Jeus handelen, als meester zal zij hem nog niet kunnen volgen.
André is dan ook voor duizenden wonderen gereed.
En Crisje heeft nu te aanvaarden, dat haar aardse band met haar Jeus oplost, dat de bedoeling is, zodat meester Alcar aanstonds verder kan gaan.
Hij trekt nu het leven van Crisje, zijn moeder, tot de ruimte op.
Hij maakt zich intussen vrij van haar leven, zodat zij straks als kinderen van één „Vader” voor elkaar staan, want Crisje moet voelen en beleven, dat beiden miljoenen vaders en moeders hebben gekend en dat velen van hen de sferen van licht hebben bereikt.
Dát openbaart zich nu in deze korte ogenblikken van ruimtelijk éénzijn en het terugkeren tot de aarde.
Machtig is het, deze levens te volgen.
Van gevoel tot gevoel is hij één met zijn moeder.
Crisje zuigt zijn wijsheid in zich op.
Zij volgt ál zijn reizen met de meesters, zij weet reeds, dat er in de hellen geen vuur aanwezig is, zij gaat met hem en zijn meester door duizenden werelden, waarvan zij de beelden ziet en even beleven kan.
De stoffelijke band, dit stoffelijke éénzijn lost op voor de geestelijke, het eeuwigdurende contact, waardoor Crisje haar eigen zelfstandigheid krijgt te zien.
André voelt, wat meester Alcar wil en hij geeft zich ook nu aan zijn meester over.
Hij weet thans reeds, dat zijn moeder hem vanuit haar wereld zal blijven steunen, een reinere bezieling is niet denkbaar.
Hij vraagt haar:
„Is mijn moeder zover, is mijn moeder gereed, zodat wij kunnen terugkeren tot haar sterven?”
„Já ... En even later komt er het „jao, Jeus, ik bun der.”
André kan schreien van geluk, als Crisje deze woorden spreekt.
En nu kan zij praten, haar woorden vertolken, zij kan hem vertellen, dat zij angstig was om hem te ontmoeten, angstig en toch gelukkig, omdat zij voelde dat hij haar kind en haar meester was.
André geeft haar terug:
„Ik ken dat alles, moeder.
Ik heb die wetten moeten beleven.
Ik zag Miets en Vader, mijn kind ook, toen begreep ik alles.
Dat was mijn kind niet meer, maar een meester en toen had ik mijn hoofd te buigen voor dat bewustzijn.
Dat heeft élk mens te aanvaarden, moeder.
Nu moet de ziel als universele zelfstandigheid, haar liefde en haar sfeer, haar afstemming aanvaarden, doch zich buigen voor de hogere wijsheid, de mens, die meer bewustzijn bezit.
Indien je dat niet had gekund, moeder, hadden wij elkaar ook niet ontmoet.
Doch nu geef ik je alles van mijn leven, álles, mijn lieve Crisje.”
„En dat heb ik now te lere, Jeus?”
„Dat heb je reeds op Aarde gekund, moeder.
Dat heb je héél je mooie leven gekund, moeder, en is nu je bezit, je sfeer, je ruimte, waarin je met vader, die dertig jaar op je gewacht heeft, gelukkig zult zijn.
Eeuwigdurend gelukkig, mijn lieve moeder.”
Van meester Alcar krijgt hij de gevoelens toegezonden, zich op het plekje „’s-Heerenberg” in te stellen.
Hij gaat met haar regelrecht tot de Aarde.
Crisje kijkt om zich heen en kan geen woord spreken, nu zij, hand in hand met hem deze wonderen beleven kan.
André zegt:
„Daar heb je de Aarde, moeder.
Daar leef ik nog, maar jij hebt dat leven nu verlaten, je hebt je kringloop der Aarde volbracht en je zult daar niet terugkeren.
Vader zal je later al deze wonderen verklaren, ook hij is een leerling van meester Alcar.
Alles zul je beleven van je eigen leven, élke gedachte zul je leren kennen en eerst dán keert vader terug naar de Maan.
Je zult reizen maken van planeet tot planeet, moeder, reizen, die ik van de Aarde af mocht beleven en reeds in mijn jeugd begonnen is.
Eeuwigdurend zul je nu met vader éénzijn, niets kan je geluk nu nog verstoren.
Ik heb dit Universum leren kennen, en straks, als het zover is, zul je zien en beleven, dat de meesters door mij tot de mensen op Aarde spreken.
Wij gaan nu naar huis, moeder, naar ’s-Heerenberg, moeder!
André laat haar voelen wat dit alles in de ruimte te betekenen heeft.
De sterren en planeten praten, ook „Wayti” schenkt Crisje haar liefde.
De moeder van André hoort en voelt dit bewust, zij komt tot deze éénheid, omdat het licht dat naast haar zweeft deze wetten ontleden kan.
En dat is haar „Jeus”!
Já, Crisje, dit is je eigen „Jeus”, doch bovendien meester André-Dectar.”
„Kijk, lieve Crisje, dat is ónze goeie Moeder Aarde.
Wij bevinden ons nu in haar sfeer, je hebt gezien, dat wij vanuit de ruimte haar sfeer, die thans verduisterd is, genaderd zijn.
Wat de Bijbel hiervan zegt, moeder, is volgens de waarheid, verkeerd, en ook dat allemaal zal vader je verklaren.
Je zult dan je mensen terugzien, Peter, tante Trui, ome Gradus en al die anderen, die hun levens hebben volbracht, doch die een eigen sfeer hebben te vertegenwoordigen.
Ze leven, Crisje!
Je zult met vader Johan, Bernard, Hendrik en Teun bezoeken, Gerrit is in de sferen, dat weet je reeds.
Je zult álles van jezelf en je kinderen leren kennen, moeder, álles, omdat je voor eeuwigdurend afscheid zult nemen van Moeder Aarde, om je gereed te maken voor de „Vierde Kosmische Graad”!
Kun je zien, moeder, mijn lieve en reine Crisje, waarvoor ik sta, wanneer meester Alcar straks aan de volgende reis begint?
Ik zal dan het Goddelijke-Bewuste „AL” zien en beleven, waardoor meester Zelanus de boeken schrijft.
Bedenk eens, lieve moeder, wat dit alles voor ons zeggen wil?
De meesters hebben van mijn leven een ruimte gemaakt.
Kijk naar al het leven, moeder, doch stem u af op ’s-Heerenberg, wij zullen tezamen je sterven daar mogen beleven.
Had je, mijn moeder, een God van verdoemdheid aanvaard, waren wij hatelijk en leugenachtig geweest, de mens en het leven van God bedrogen, hadden wij dit niet kúnnen beleven.”
„Ik wèt ’t, Jeus” ... kan Crisje zeggen en dat geeft hem alles.
André verklaart haar waarom de Aarde in duisternis leeft en waarom en waardoor zij nacht heeft gemaakt.
En dan is hij zover, dat hij haar vanuit de geestelijke wereld kan tonen, dat ónder hen de Aarde ligt, met ál haar leven, waar zoveel geleden wordt.
Ze zweven voort, zij kan het leven op Aarde zien, door haar lichtende liefde kijkt zij door alle stof.
Crisje voelt thans zijn diepe liefde, zij weet, dat „Jeus” voor haar álles heeft gekund.
Crisje begrijpt nu, waarom de Volken der Aarde vechten, zij begrijpt alles, ook al zal men haar de Goddelijke wetten moeten verklaren.
Beiden beleven hun geluk, dit machtige éénzijn nu reeds als een zuster en broeder, dat de bedoeling is, of André komt niet verder.
Hij laat haar in deze sfeer de stoffelijke kerk zien, hij laat haar voelen wat de katholieke kerk heeft gekund en nóg doet, dat zij nu vrij van élke stoffelijke beïnvloeding begrijpt.
Ze zijn reeds kinderen van één sfeer en wereld, bloemen van één kleur, maar zielen van één Vader!
Crisje heeft ál het leven van God liefgehad, álles, géén leugen kwam er tijdens haar grote leven op Aarde, over haar lippen!
Crisje kijkt naar het leven op Aarde, doch André blijft op ’s-Heerenberg ingesteld.
Hij ziet, hoe zij verjongt.
Schoon is zijn Crisje, hemels mooi.
Hij ziet, dat zij van Miets, zijn zusje, reeds haar geestelijke bloemen heeft ontvangen en hij weet, haar geestelijke huis is gereed.
Straks zal hij haar sferengeluk beleven en zien, het betreden van de astrale wereld.
Hij weet, wat hem straks te wachten staat.
„Wij zweven nu over de Aarde, moeder” ... gaat André verder.
„En je ziet het, niets is voor ons verborgen.
Wij zijn bewust voor al het leven van God.
Machtig is alles en dat zal ik de mensen op Aarde leren, moeder.”
„Dat heb ik altied gewette, Jeus.”
André geniet nu van haar dialect, doch hij blijft vanuit zijn leven het hare dragen, dat zij begrijpt en aanvaarden kan.
Voor hem is ook dit een genade, daardoor is hij „Jeus”.
En zij begrijpt hem, omdat hij haar volkomen in zich opgenomen heeft.
Mijn moeder, kan André zeggen, is een engel!
En dat geluk draagt hij naar ’s-Heerenberg terug.
Dat geluk geeft hem thans de mogelijkheid om haar sterven te beleven en Crisje laat hem voelen, dat ook zij gereed is, zij zal alles daar, haar laatste dagen, verwerken.
O, mijn Jeus toch, schenkt zij haar kind.
Voor Crisje openbaren zich Goddelijke werelden.
Ze is wakker en bewust, zij kan antwoord geven en het wonder bevoelen, waarna haar leven straalt.
Kijk toch, denkt André, zie haar blonde haren, haar machtig mooi gewaad, haar licht in haar ogen, mijn God, en dat nu reeds?
Hij zegt, wij zijn er bijna, moeder, waarna Crisje knikt, zij voelt het en geeft zich nu aan zijn bewustzijn en meesterschap over.
Daar zal Crisje haar laatste dagen beleven.
Ook André, tezamen krijgen zij dit Goddelijke geschenk te zien.
Even later zijn zij op de plaats aangekomen waar Crisje heeft geleefd.
Onmiddellijk ziet André, dat zij veertien dagen voor haar heengaan het gevoel kreeg, dat zij zou sterven.
Hij ziet haar daar in haar kamertje voor het raam en zijn vader en Miets, die van tijd tot tijd haar vanuit de sferen bezoeken.
Magere Hein staat voor Crisje, doch zij is niet angstig voor de dood, zij kent hem.
Eerst krijgen zij beelden uit het verleden te zien.
Crisje staat voor het ogenblik, dat zij haar eerste kind baart, dan volgt Bernard en nu komt „Jeus”.
Dat beleven zij, daar, hand in hand, één van ziel tot ziel.
Het éne tafereel volgt na het andere.
Crisje ziet zichzelf in de kerk, ziet ál de andere jongens geboren worden, ziet, dat Bernard onder de tram komt, ziet Jan Knie‘p, die haar reeds in de sferen mocht bezoeken, en dán komt het tafereel dat de „Lange” vertrekken gaat.
De Lange, haar lieve Hendrik, wordt gekist.
Jeus praat met zijn vader – door de meesters.
Crisje ziet nu meester Alcar vanuit deze wereld, zij ziet al die machtige taferelen, die André reeds eerder door zijn meester heeft mogen zien.
Crisje opent zich voor haar Jeus en haar kind kijkt tot in het diepst van haar wezen.
André voelt nu, dat Crisje gaat voelen, dat haar einde nadert.
Crisje is zich bewust van haar gevoelens, zij weet, dat het de „dood” is die haar heeft gezegd, dat zij nu sterven zal.
Zij zal het einde van deze oorlog niet meer beleven, het uur van heengaan nadert!
Haar man, de tweede vader van Jeus, voelt het niet, ziet niets, omdat dit leven die sensitiviteit niet bezit.
Wat zal Crisje doen?
Met dat leven praten?
Dat zal André aanstonds beleven.
Stil is het in haar kamertje, waar zij neerzit om te denken.
André kan haar volgen, zij neemt nu reeds afscheid van haar jongens en ook in haar is het machtige verlangen om „Jeus” bij zich te hebben, doch dat nu niet mogelijk is.
Was er geen oorlog geweest, was de weg naar huis voor André niet afgesloten, had zij hem gevraagd om tot haar te komen.
Dat ziet hij en heeft hij in Den Haag van haar gekregen, waardoor hij met Jeus over haar leven en haar sterven sprak.
Enorm is deze stilte.
Crisje wacht, zij is wachtende op haar sterven.
Ze weet nu, dat zij haar jongens niet terugziet.
Maar zij voelt ook, ziet André, dat zij het gevoel heeft, dat zij haar Lange zal zien en Miets en zij opnieuw zal leven.
Hoe dat leven is, dat weet zij nog niet, maar zíj heeft het „laatste oordeel” nimmer aanvaard!
Zij zal leven, jazeker, want God zál géén kind verdoemen.
En zij is niet angstig, zij heeft nog nooit één mens iets aangedaan, dat was niet in haar leven te zien.
Zij kan zich overgeven, ziet André, en zij doet het, doch door aan álles van haar en de kinderen te denken.
Dat is het bewuste afscheid nemen voor de Aarde!
André staat hier en houdt nog steeds haar hand vast, het éne tafereel volgt na het andere.
En dan nadert de dag vóór haar heengaan, morgen is het zover.
Wat gaat moeder nu doen?
André ziet nu, dat híj het innigst met haar verbonden is geweest van al haar kinderen.
Ja, Miets en Teun stonden dicht bij haar, ook Johan, eigenlijk al haar kinderen, tóch bezitten zij hun geestelijke band en dat hebben zij van de geboorte af, ziet André, opgebouwd en stonden de anderen buiten.
Liefde laat zich niet bedriegen, ziet Crisje nu, dít van André ging over alles!
André ziet thans het verschil van gevoel én liefde, die zij van haar kinderen te beleven heeft gekregen.
Was dat liefde, die Gerrit haar gaf?
Hebben de andere jongens aan haar gedacht, haar altijd gedragen?
Néén, die dachten aan zichzelf, die waren haar als het ware vergeten en toch?
Zo nu en dan vlogen zij naar Crisje terug, dat Hendrik en Teun uit Amerika niet hebben gekund, já, Hendrik wel, die beleefde dit genot in 1938 ... doch – ziet André, is géén liefde; dat leven is hier geboren en voelt zich nu anders.
Wat is liefde, mijn broeders?
Wat is liefde, mijn Crisje?
Ik heb je dag in dag uit mogen dragen en je bent nooit uit mijn leven vandaan geweest, het is hierdoor nu dat wij dit tezamen mogen beleven.
Dat zouden je andere jongens niet hebben gekund.
Daarvan bezitten zij niets en hebben zij zich nog eigen te maken.
Ik, mijn lieve Crisje, ben het, met de anderen kun je niets beleven!
Wie straks de boeken over ons leven zal lezen, kan dat begrijpen en zal dit ook aanvaarden.
Crisje kan aan haar levensfilm niets veranderen.
Beeld na beeld openbaart zich.
Maar zij kent de karakters van haar kinderen, zoals zij zichzelf kent.
Ze waren allemaal anders, weet zij en kan André nu zien, de wetten zeggen het, omdat élke persoonlijkheid die geestelijke afstemming te vertegenwoordigen heeft.
Maar, het waren haar kinderen, haar bloed en leven.
Hoe heeft zij hun leven liefgehad.
Zij, ziet André, had haar kinderen niets meer te schenken, zij gaf alles!
Waarom hebben Johan, Bernard en de anderen niet voor haar leven gevochten?
Zie je dat nu, mijn moeder?
Dáár leeft het, ik weet nu, waarom ik zó hevig voor je leven gevochten heb.
André ziet, dat Crisje haar gedachten tot haar kinderen zendt en dat zij allen wil bereiken in gedachten.
En die gedachten heeft hij opgevangen.
Ook Teun in Amerika, ook Bernard, ook Johan heeft iets gevoeld, want hij kan nu waarnemen, dat zelfs die gedachten tot haar leven terugkeerden.
Ook dat, ziet Crisje nú eerst, is een wonder.
De jongens in Amerika voelden haar gedachten.
Teun zegt tegen zijn vrouw: mijn moeder is niet goed.
Ik geloof, dat moeder nu gaat sterven.
Die gedachten, daar, in Amerika verstoffelijkt, keerden tot Crisje terug, onfeilbaar zelfs, waarvan zij weer voelde, dat haar kinderen haar hebben gevoeld.
Dat gaf haar rust, ziet André, het blijde gevoel, dat ze weten wat er hier gebeuren gaat.
Het zijn de geestelijke telegrammen, ziet André, die zij verzendt en die élke moeder verzenden zal naar de geliefden ver weg, het menselijke liefdevolle contact van éénzijn als deze grote stap gedaan en beleefd wordt.
Machtig is dit gebeuren, voor hem en zijn moeder, zij beleven nu de geestelijke werkelijkheid.
Zes jongens en géén is er bij haar, toch sturen de kinderen van verre hun gevoelens en zeggen: moeder, ik weet het, je gaat sterven, maar ik denk aan uw leven.
André ziet nu, hoe zijn gedachten hier aanwezig zijn, die hij haar vanuit Den Haag gezonden heeft.
Hij praat dag en nacht met haar en zij heeft ál zijn gedachten bewust opgevangen.
Al haar kinderen leefden nu één voor één in haar hart, telkens weer, ziet André, komen die schimmen van de werkelijkheid even kijken en áán die schimmen kan hij zien hoe sterk de liefde is geweest van Johan, Bernard, Teun en Hendrik voor Crisje.
Gerrit heeft zich in Den Haag aan zijn leven gemanifesteerd, even later, dat hij door een vis verdronk, de gevangen vis hém viste en betrad hij de astrale wereld.
Toen manifesteerde zijn vader zich met Gerrit en wist hij, ook dat leven heeft de Aarde verlaten.
Crisje heeft ook dat gevoeld.
Zij moet dat hebben gevoeld, ziet André, omdat vader en Gerrit hier in haar kamertje staan en het haar hebben laten voelen.
Moe van het denken, ziet André, legt zij zich neer.
Het is op Aarde koud, de Duitsers regeren ook hier.
De man, die bij haar behoort, zit daar nog, van sterven voelt hij niets.
En dat kan niet, ziet André, want dat leven moet voor die gevoeligheid nog ontwaken.
Maar er is iemand anders, die waakt, die haar steunt, die haar zijn liefde schenkt en dat is zijn vader, de Lange Hendrik, de tweelingziel van Crisje.
Miets, mijn lieve Miets, ik zie je!
Miets is er ook.
Miets stemt zich af op haar moeder, Miets leeft reeds onder het hart van Crisje, vader en kind keerden vanuit de sferen van licht tot de Aarde terug, naar Crisje, om haar voor het sterven te helpen dragen.
Is dat nu niet wonderbaarlijk, moeder, laat hij haar voelen.
Het is nacht, ziet André.
De man naast haar slaapt, moeder ligt daar wakker en denkt.
Ineens ziet zij haar „Hendrik” ... vader en Miets.
„Hendrik, mien Hendrik toch.
Miets, mijn Miets.”
Op hetzelfde ogenblik, ziet André, zinkt zij in slaap.
Néén, zij zal nog niet loskomen van haar organisme, zij zal zich nu gereedmaken, dit was de eerste geestelijke aanraking van haar geliefden.
Maar even later, nú tijdens haar slaap, roept zij om Miets, haar énigste dochter, die was als zij is, die was als zij zich voelt en liefheeft en waarmee zij nu één is!
André ziet, dat zijn vader waakt, waakt over dit leven, waarvan hij de liefde voelt en steeds ín zich gedragen heeft.
André’s vader en zusje blijven bij haar.
Crisje roept in slaap, maar is tijdens haar slapen toch bewust: „Hendrik, mijn Hendrik, nu ben ik nooit meer alleen.
Mijn Miets.
Mien Miets, mien Hendrik toch?”
Crisje herkent haar geliefden, ziet André.
Een ongekend geluk straalt door haar gehele wezen, zij is gereed.
André hoort haar zeggen: „Now buk nooit meer alleen.”
Haar lippen zeggen: nooit buk now meer alleen, dat Crisje nu zélf ziet en beleven kan.
Stil is het, maar André voelt, zij is sterk, zij verwerkt alles nu, als een Koningin kijkt zij naar haar ademhaling, haar ziel en geest, haar geestelijke persoonlijkheid.
Crisje ziet dat zij wil praten, maar dat het niet mogelijk is, dat praten geschiedt geestelijk, innerlijk verwerkt en beleeft zij alles, dit éénzijn van ziel tot ziel met haar geliefden.
En dan hoort zij haar Hendrik zeggen:
„Néé, Cris, nooit meer ben je nu alleen, nooit meer, nu zijn wij voor eeuwigdurend bij elkaar.
Miets is er, Cris.”
Even later krijgt zij te horen: „Wij zijn gekomen om je te halen.”
En daarna, ziet André, wordt zij wakker.
Moeder heeft tijdens haar slaap, zoals hij de visioenen heeft moeten beleven, haar antwoord beleefd.
Ze wéét nu, dat zij sterven gaat.
Ze weet nu, dat zij zich voorbereiden moet.
Nu kán zij afscheid nemen van haar vrienden, indien zij dat wil.
Ze weet, dát was de dood, maar die dood was haar Hendrik en haar kind.
Voor die dood behoeft ze niet angstig te zijn, die dood is reine liefde, zij kent dat leven en wezen.
Door die dood heeft zij haar machtige liefde op Aarde beleefd en heeft zij haar kinderen gebaard.
Já, Crisje, zó is nu de dood voor de mens!
Twee gelukkige wezens, uit het land van Gene Zijde, keerden naar de Aarde terug om hun geliefde te halen, om dat leven voor het loskomen van de stof voor te bereiden.
Is dit geen machtig wonder, Crisje?
Is dit nu niet het allerhoogste geluk voor de mens, voor vader en moeder en hun kinderen?
Dát zal zich héél deze mensheid eigen moeten maken.
Eerst dan krijgen wij geluk op Aarde te beleven.
Waar de mens angstig voor is, ís hier geluk!
Het is hier het eeuwigdurende weerzien.
Crisje heeft dat beleefd en denkt nu, thans eerst stuurt zij haar gedachten bewust tot haar kinderen.
André ziet nu, dat haar liefde en gedachten tot hem gaan en die heeft hij opgevangen, van dat ogenblik wist hij, dat het spoedig zou gebeuren.
Crisje ijlt niet, ziet hij, zijn moeder wéét!
Van angst en ijlen is er hier geen sprake.
De uren die zij nu nog heeft, zal zij bewust beleven.
Ze wacht nu op het ogenblik van scheiding, het vrijkomen van dit stoffelijke leven.
André ziet, zij glimlacht, moeder glimlacht, omdat zij weet, straks is zij bij Hendrik en Miets.
Haar dood geeft haar geluk!
Haar leven is geluk, omdat zij er geluk van gemaakt heeft.
Hemels zijn deze ogenblikken, deze uren voor haar leven, haar denken en voelen.
Ook al moet zij alléén sterven, zij heeft alles!
Ook al zou zij gaarne Jeus bij zich voelen, hij ís er!
Já, hij is er, állen zijn er, ze hebben haar niet vergeten, ook al komt de één tot ín haar hart en staat de ander daar op de drempel van haar hartewoning, ze zijn er toch.
En dat geeft haar geluk, ziet André, het alles om deze sprong achter de kist te doen.
Já, moeder, daar wacht je nu op en dat komt!
Weer valt zij in slaap.
Nu is haar slaap diep, zij praat niet.
Ze doet krachten op om straks te sterven, maar haar ziel maakt zich nu reeds vrij van de stoffelijke stelsels.
Zij voelt alléén en dat gevoel geeft haar het universele weten!
Crisje weet, men kan haar halen, voor andere mensen is dat „halen” er niet, de mens keert dan terug naar de Aarde of heeft een duistere wereld te aanvaarden, de hellen!
Men kan haar halen, zij beleeft één geestelijk contact, dat de dood is.
Is het niet eenvoudig moeder, laat hij haar nu voelen.
Daarvan kén ik élke wet!
Hierover hebben wij reeds vijftien boeken geschreven, mijn moeder.
Vijftien boeken voor de mens op Aarde, om hem voor te bereiden voor dit, waarvan wij de geestelijke levensgraad beleven.
Ja, mijn lieve Crisje, wij kennen zeven verschillende sterfbedden, dat zeven levensgraden zijn om vrij te komen van het organisme, dat voor de éne mens geluk betekent, voor de ander ellende, vreselijke ellende, omdat zij dan tot het land van haat behoren.
Heb je nooit in mijn boek gelezen, dat ik je stuurde over al die machtige sterfbedden?
Ja, ik zie het, mijn Crisje, je hebt het boek van mij gelezen, je hebt je hoofd geschud, en toch, nu staan wij voor die werkelijkheid, wij beleven het zelf!
‘Zij die terugkeerden uit de dood’, ziet André, staat daar.
Crisje heeft al zijn boeken niet gelezen, dat boek wel en nu ziet zij, dat alles waarheid is.
Hoe heeft zij het boek verwerkt?
Dat ziet hij nu, dat kan hij volgen, ook al heeft zij niet alles van dat werk begrepen, zij heeft de dood aanvaard, zij zag in de astrale wereld, ook Crisje was helderziend.
Soms heeft zij Miets gezien en vader, ook daarin was zij van gevoel tot gevoel één.
Wie liefde bezit, krijgt een prachtig heengaan te beleven, wie haat krijgt duivelen op bezoek, de demonen van de duistere sferen, hier zijn de hemelen vertegenwoordigd.
Het organisme, voelt hij, verzwakt, maar de geest rust uit en dat is machtig, liefdevol, daarin leven Miets en zijn vader.
Hij ziet thans, dat Crisje en zijn vader één wereld hebben te vertegenwoordigen, doch dat de Lange Hendrik zich die wereld eigen heeft moeten maken, in de tijd, dat hij daar leeft.
Maar nú zijn zij volkomen één.
Hij kan Crisje, staande voor haar sterven, dit machtige geluk schenken.
Wat zij zien, weet Crisje, dat heeft zij reeds beleefd, zij zien in het verleden, het heden ís haar geluk, dat leeft daarginds en zal zij straks terugzien.
Het is de moederlijke band die alles bezit, ziet André.
De moederliefde stijgt boven alles uit en dat kent men op Aarde, doch niet de geestelijke levensgraad.
En die bewustwording is het, waardoor de ziel als mens haar wetten voor dit sterven te beleven krijgt.
Crisje is naar de Aarde teruggekeerd om moeder te zijn.
Hij ziet zijn afstemming met haar leven, hij ziet nu, wáár zij elkaar reeds eerder hebben ontmoet.
Dat is machtig, Crisje ziet die levens en aanvaardt!
Zij kan trots zijn op haar kind en hij is het, omdat deze ziel als moeder zoveel liefde bezit.
En dat zijn de geestelijke fundamenten waarop zij nu staat, leeft, kijkt, voelt, dat is haar eigen bewuste, lichtende sfeer in het leven na de dood.
Kan God ons nog meer schenken, moeder?
Néén, meer hebben wij nu niet nodig, wij hebben afstemming op de sferen van licht!
En daarin leven vader en Miets, ook mijn kind!
André ziet nu, dat Crisje voor hem geboren is.
Zíj was zijn contact met de meesters.
Door haar heeft hij dit contact gekregen, een minder gevoelige moeder had hem gedood.
Daarvoor beleefde Crisje haar wedergeboorte!
En is dit niet wonderbaarlijk, moeder?
Dat stuurt ons beiden tot de „Universiteit van Christus”, waarvoor wij dienen!
Ook vader en Miets, élk contact heeft nu betekenis.
André ziet eerst nu, hoe zij voor zijn leven gebeden heeft.
Ook al heeft hij de wetten vóór het bidden leren kennen, zij heeft hem daardoor kunnen steunen.
De mens bidt voor het leven van zijn geliefden, doch wanneer dat leven sterven moet, moet men niet bidden.
Dat hebben de mensen op Aarde nog te leren en komt zover, deze „Eeuw” brengt geestelijke bewustwording.
André ziet en hoort thans, waarvoor Crisje gebeden heeft.
Zij heeft gebeden voor hem, dat hij eenvoudig bleef.
En dat is hij gebleven, Crisje.
Crisje wist hoe zwaar zijn taak was voor de meesters, dat ziet hij en voelt hij thans!
Crisje wist eigenlijk alles van zijn leven af, ook al kende zij de wetten niet, moeder voelde en beleefde die wetten door haar machtige liefde.
André ziet nu, zijn moeder was en ís een bovennatuurlijk wezen.
In liefde!
Zo één moeder te bezitten is Goddelijk geluk!
Haar gebeden zijn diep, ziet en voelt hij.
Ze bidt niet als andere mensen dat doen, zij vraagt niet, zij smeekt niet, zij bidt!
Zij is de opvoedende kracht en bezieling voor zijn leven geweest.
En daar buigt hij zijn hoofd voor.
Crisje krijgt die bloemen in haar armen gedrukt!
Alsof er niets is gebeurd, ziet André, staat zij in de morgen vroeg op en gaat aan haar werk.
Hoe is het mogelijk, dat is kracht.
Zij wil niet blijven liggen, zij wil tot de laatste seconde op de benen blijven, zij wil de bodem voelen, alsof zij Moeder Aarde niet beschamen wil.
Wie doet dat?
Wie denkt als zij denkt en voelt?
Dát kan Crisje, zijn grote moeder kan dat!
Maar het loskomen van haar organisme loopt haar achterna, leeft reeds ín haar en voelt zij, toch komt er geen woord over haar lippen.
De ziel van háár ziel heeft tot haar leven gesproken en Miets en vader zijn geen seconde van haar leven weg, zij volgen haar nu in alles.
De man daar slaapt nog en voelt niks!
Ze wil werken, ziet André.
Maar wat valt er nu nog te werken?
Ze wil voor het eten zorgen, maar is er iets te eten?
Hij ziet nu, dat alle mensen voor haar hebben gezorgd, van links en rechts brachten de mensen haar iets te eten, géén mens hier heeft haar vergeten.
Crisje voor en Crisje achter, tante Crisje heeft al die harten geopend.
André wist, dat zijn moeder bemind was en dat hebben de mensen hier tot nu bewezen.
Dat heeft zij voor zichzelf verdiend, thans is het een machtig beeld om het te beleven, het is nu de geestelijke zekerheid voor haar astrale wereld.
Crisje stond op, maar ze weet dat zij naar haar „Alvader” gaat.
En dat gebeurt spoedig!
Het is om te schreien, maar hij doet dat niet.
Hij volgt haar leven en handelen.
Een andere kracht dwingt haar om toch op te staan.
Nu duurt het wachten niet zo lang, de dood wandelt met haar door de keuken en tracht voor het andere leven nog iets te maken, dat „Magere Hein” best vindt en voor zichzelf plezier in voelt.
Já, Crisje, zo goed is Magere Hein.
Wij hebben hem vroeger al leren kennen, nu komt hij voor jezelf en straks voor mij, dat voor óns geluk is.
De man slentert de straat op, Crisje zet zich weer voor het raam neer en kijkt naar het leven.
Nu begint zij te denken.
Zij kijkt, ziet André, door de mensen heen en zij weet nu precies en met zekerheid te zeggen, wie van al die buren haar spoedig zullen volgen.
Ja, buurvrouw, je zult nog wel iets beleven straks.
Daar gaat Antoon, die gaat gauw.
Daar is vrouw van Es, zij gaat over vier weken.
Er gaan er veel meer, ook al zijn die mensen nog zó gezond, de organismen kraken al.
Maar dat zegt niets, ziet ze nu, die denken dat ze in leven zullen blijven, mensen, die hadden ingeslagen voor twintig jaar, zullen sterven.
Zij, die als skeletten rondlopen, zullen in leven blijven.
Vreemd is dat nu niet voor Crisje, zij ziet de wetten voor leven en dood, zij kijkt nu door leven en dood heen!
Zo nu en dan ziet André haar glimlachen.
Hand in hand volgen zij dat beleven, géén woord behoeven zij tot elkaar te zeggen.
Het gaat vanzelf, de uren verwazen, het éne volgt na het andere.
En dat rolt verder, totdat Crisje haar vrijkomen van het organisme heeft beleefd.
Over de Grintweg lopen mensen.
Zij kent al die mensen, ook al leven er hier veel vreemden.
Eén voor één komen die mensen tot haar, vanaf de Grintweg zeggen ze haar eigenlijk goedendag en toch kunnen zij haar niet zien.
Maar zij ziet die mensen.
Is dat wat?
Er komt iemand omhoog.
Wie is het?
Crisje weet het al.
Met een buurvrouw bepraat zij de ellende op Aarde, dit leven.
Komt er spoedig een einde aan deze ellende.
Die vrouw rebbelt, voelt Crisje, en kan zij nu niet meer tegen.
André hoort haar zeggen, dat zij moet rusten, waarna de vrouw verdwijnt.
Zij had haar kunnen zeggen, dat zij er morgen niet meer is, doch dat is die vrouw haar niet waard; géén mens, voelt Crisje, is het waard te weten, dat zij sterven gaat.
Wie zou ze dat hier kunnen zeggen?
Dan maken die mannen en vrouwen maar drukte.
Dan maken al die vrouwen en mannen die haar van kind af hebben gekend, sommigen dan, maar narigheid en dan wordt het moeilijk.
Néén, zij zal niets, niets zeggen, zij zal alléén sterven, vader en Miets zijn er toch.
André vindt haar bovennatuurlijk sterk.
Zo gaan de uren voorbij, valt de avond, maar weten haar jongens genoeg.
Van allen kreeg zij haar gevoelens teruggestuurd, zij weten nu, hun moeder zien zij voor dit leven niet terug.
Crisje bidt, héél de dag gaat voorbij onder het gebed, zij smeekt om géén genade te mogen ontvangen, zij bidt!
Zij dankt God voor alles aan haar leven geschonken!
Já, moeder, nú is bidden machtig!
Dát is bidden, dat is om wat éénzijn vragen, iets anders is er niet te beleven, dit is álles!
En dat éénzijn ís er, vader en Miets wandelen door het huis heen en zijn gereed.
Een uur las zij in haar kerkboek, het boekje, dat hij haar gegeven heeft, het boekje, dat zij mee wil nemen naar Gene Zijde.
Zal zij dat ontvangen?
Já, het zal haar gegeven worden, daarvoor zorgt de „Lange” ... haar Hendrik, dat zal zij krijgen van hem, uit het leven achter de stoffelijke kist.
Zo nu en dan vliegt zij naar de keuken om iets te doen, doch zij voelt zich verzwakken.
Een machtig vrijkomen is het!
Dit leven sterft zittend en wandelend.
Dit licht dooft zichzelf, maar dit stoffelijke licht van dit leven, bouwt zich op achter de kist, dat het vrijkomen is van de stoffelijke stelsels en hij ál de wetten van kent en reeds beschreven heeft.
En dan valt er over haar lippen: „Hendrik, ik bun zover.”
André ziet nu, zijn moeder is in leven en zij is al dood.
Maar zij zal alles voor deze uren onder de ogen bekijken, de ogen van dit organisme dat haar als de persoonlijkheid heeft gediend.
Ondanks de slagen die zij heeft moeten aanvaarden, was het leven, dít, ontzagwekkend mooi.
Rijkdom heeft zij niet gekend, géén lang geluk, Hendrik ging op negenendertig jaren van haar leven weg en toen begon het andere, dit, waarvoor zij alles heeft gegeven.
André hoort haar nu tot Onze Lieve Heer praten, waarvan zij géén seconde gescheiden is geweest, „Die” haar héél haar leven heeft bezield.
Hoofd en hart werken nog stoffelijk, haar ziel en geest nemen afscheid van de Aarde.
En dat onder het denken en het bidden, haar ruimtelijke beleven voor de jongens, haar mannen en vrouwen die zij heeft gekend.
Deze Hendrik krijgt niets te horen, zij kan nu niet meer tot dat leven spreken, zij heeft dat leven niets meer te zeggen.
En ook dat is voor André wonderbaarlijk en beleven veel mensen, nu is er niets meer te zeggen, dat hadden die mensen tijdens de gezonde en gelukkige dagen moeten doen, doch toen wilden die mensen niet luisteren.
Thans sluit het innerlijke wezen zich volkomen af, wie niet in harmonie is met de ziel, staat erbuiten en heeft dat te aanvaarden.
Crisje sterft voor de Aarde alleen, ziet André, voor de astrale wereld is zij nooit alléén geweest.
Die zekerheid, dat zij niet behoeft te praten, schenkt haar de kracht om deze uren staande te blijven.
Doodgaan, weet André, is machtig, omdat de ziel vleugelen krijgt.
Dit is een machtige „dood” ... omdat dit sterven weerzien betekent, geluk, leven en eeuwigdurende liefde.
Dit sterven, laat André haar nu voelen, is álles ontvangen.
Miljoenen mensen hebben andere wetten te beleven voor het vertrekken van de stof.
Dit sterven is het verdergaan in de geest, het betreden van de geestelijke wereld, het weer éénzijn voor je eigen liefde!
Zó heeft God het gewild voor al „ZIJN” kinderen, maar wat hebben de mensen van leven en dood gemaakt?
Dat ziet Crisje nu, dat kan hij haar geven, beiden aanvaarden en voelen zich gelukkig.
Já, voelt André, dat wil zij voor zichzelf houden en begrijpt het andere leven toch niet, dat leven zou zich doodschrikken en toch niet sterven.
Crisje wil alléén vertrekken, géén buurvrouwen moeten er iets van weten, in stilte zal zij zich losmaken van haar organisme.
Die zekerheid komt als een heilig vuur, als weten tot haar persoonlijkheid.
Já, Crisje, je kunt nu alléén sterven, je laatste gebed is nu verhoord!
Daar heeft zij voor gebeden, ziet André, alléén om dat en is het hoogste voor de mens, als je het sterven liefhebt of het wordt ellendig.
Crisje voelt, ziet André, dat zij zich op een dood voorbereidt, die er niet is!
Dag vader, dag Miets, jullie zijn gezegende zielen en jullie kunnen haar thans iets van je geluk en je liefde terugschenken.
Ook ik kan haar iets geven en dat beleven wij nu, tezamen, machtig is het!
Ze weet nu, dat zij haar uren tellen kan.
En die kracht zegt haar ook nog, dat zij afscheid moet nemen van alles.
Is er nog iets, dat ik verzorgen moet?
Even denken.
Néén, er is niets.
Goddank, er is niets, niets, dat mij aanstonds storen kan.
En nu ziet André machtige beelden door Crisje bedacht en doorvoeld.
Néén, er is niets, niets kan haar geluk straks verstoren, doch daardoor verzekert zij zich van de eerste sfeer, de tweede en de derde sfeer.
Dat zijn haar hemelen in het leven na de dood.
André volgt nu haar machtig denken en voelen.
Zijn moeder praat vanbinnen, zij praat tegen God en Onze Lieve Heer, tegen haar kinderen en haar Lange Hendrik!
„Néén, er is niets meer waaraan ik nog denken moet.
Schuld hebben wij niet, Hendrik, géén mens krijgt een cent van mij.
Ik heb nog nooit één mens tekortgedaan.
Dat weet je.
Ik heb mijn hele leven hard gewerkt, Hendrik.
Ik heb heel mijn leven niet één mens bedrogen, Hendrik.
Ze kunnen van mij niet zeggen dat ik haat, Hendrik.
De mensen zijn kinderen van Onze Lieve Heer, Hendrik.
Néé, Hendrik, als ik nadenk, ik heb niets wat ik hier goed zou moeten maken.
Ik ben zover.
Niets, niets is er!
Niets heb ik verkeerd gedaan, niets!
Dat weten de mensen, Hendrik.
Ik kan je daar in je ogen kijken.
Ik weet dat je leeft.
Jao, ik wèt ’t !”
André volgt haar en schreit vanbinnen.
Dát is zijn moeder, zij is zo rein als de ruimte is.
Ja, Crisje, jij hebt niets, niets verkeerds gedaan.
Héél dit leven was liefde voor je.
Dat weten wij en dat weten hier alle mensen.
Dat was ons grote voorbeeld, Crisje, en ik ben dat nooit vergeten.
Nooit ben je eens echt boos geweest, want die gevoelens waren niet in je.
Jij hebt je slagen aanvaard, moeder.
Dat weten wij, je jongens, en weet de ruimte, dat weet Onze Lieve Heer.
Nu mag je alleen sterven.
Niets zal je nu storen, moeder.
Niets!
André ziet, één voor één krijgen de jongens nogmaals haar gevoelens toegestuurd.
Zij stuurt bewust weg, dat nu haar ogenblik gekomen is.
En dat vader en Miets er zijn.
Niet één van haar jongens wordt uitgeschakeld.
Nu hoort hij, dat zij haar bloed kent.
Ze praat tot haar jongens alsof ze nog kinderen zijn, zij geeft haar jongens haar ruimte en haar machtig mooi gevoel.
André ziet thans, dat zij meer was als moeder, deze ziel is als een wijsgeer.
Haar gedachten zijn rein, machtig is haar leven.
Já, kan hij zeggen, mijn moeder heeft nog nooit één fout begaan, nooit is er haat, nooit afbraak in haar geweest, niets van dat alles, wat de mens ontsieren zal, mismaken kan, Crisje bezat die eigenschappen niet.
Mijn God, zó hebt Gij het gewild, dít is een waarachtig kind, als de mensen zijn als Crisje, beleven wij het paradijs op Aarde.
Wie haar nu ziet, denkt, dat een engel op Aarde leeft, haar doorschijnend gelaat straalt universele liefde uit.
Haar leven gaat uit als een kaarsje, maar machtig bewust.
Zoiets schoons heeft hij nog niet kunnen beleven, dít is ruimtelijk sterven.
Deze mens bezit geen angst voor de dood, de ziel als mens kent geen narigheden, deze ziel heeft geen ballast te sjouwen; zuiver is mijn moeder!
Wanneer de man thuiskomt, Hendrik Wageman ... en haar vraagt of er iets is, zegt ze néé, ik heb niks, wat zók hebbe?
Voelt dat leven iets?
Néé, voelt André, moeder zegt hem niets, zij wil en mag alléén sterven, gans haar leven heeft zij dit leven gediend.
Nu is het zover!
Nu kan zij afscheid nemen van ’s-Heerenberg, haar Grintweg, van alles, hier, waar zij zeventig jaar heeft geleefd.
„Néé, ik heb niks, wat zók hebbe?”
Ze weet nu, dat ze bewust liegt.
En Crisje heeft nooit gelogen, zij kon niet liegen.
André voelt, dat zij ook nu nog de strijd voert en zich afvraagt: mag ik dat wel?
Is het aan een mens gegeven om alléén te willen sterven?
Zij heeft dit leven gediend.
André weet het, de boeken die over haar leven geschreven zullen worden, zullen haar persoonlijkheid ontleden en dan zal zíj haar universele kroon dragen.
Mag je alleen sterven?
Mag je de mens beliegen, als je weet, dat je aanstonds sterven gaat, Onze Lieve Heer?
U kent hem toch?
Ik heb mijn taak afgemaakt zoals U het van mij wilde hebben.
Mag ik alléén sterven?
En opnieuw vraagt de man: is ter wat, Cris?
Néé, ik heb niks, valt er nu bewust en krachtig over haar lippen: wat zók hebbe?
Ze weet het, zij mag sterven, alléén sterven, héél alleen, maar met vader en Miets.
Dát is haar geluk, die behoren bij haar, dit leven heeft het niet gewild, dit leven stond niet open voor liefde.
En nu?
Nu zal zij alléén sterven!
De man praat over de oorlog, hoort André.
Hij vertelt, dat de Duitsers slaag krijgen.
Crisje kan dat niet meer schelen.
Deze ziel, ziet André, heeft geleden voor miljoenen mensen, voor miljoenen mensen heeft zij gebeden, ging zij ter communie, aan dit machtige leven kan héél Rome een voorbeeld nemen!
Rome, heb je Crisje gekend?
Ik voorspel je, dat de mensheid ééns voor dit leven zal openstaan.
Voor mijn moeder, Rome, voor Crisje, dit machtige leven had héél de mensheid lief.
Rein is Crisje én heilig zuiver!
De man gaat naar de buren, daar moet hij vertellen hoe de zaken op Aarde staan.
Crisje doet iets, André ziet, dat al zijn brieven worden verbrand, één voor één worden ze gekust.
Já, Crisje, in al die brieven ligt mijn liefde voor je mooie ziel, je machtig mooi leven.
Elke brief bracht haar iets uit Den Haag, waarvan vader en Miets alles weten en Onze Lieve Heer.
Hoe dankbaar ben ik, moeder, nu ik dit zie, dat ik je nooit vergeten heb.
Hoe gelukkig ben ik, dat ik voor je jongens heb mogen dienen.
Zij hadden meer kunnen doen, méér.
Toch ligt de brief van Gerrit in haar handen.
De brief, die „twee dollars” van Amerika overbracht voor moeder.
Ook die brief wordt gekust, drukt zij aan haar lippen.
Al haar heiligheden, de foto’s van haar jongens, gaan door haar handen, de liefste worden verscheurd, bewust verscheurd, die neemt zij mee naar Gene Zijde.
Machtig zijn deze taferelen voor André.
Ongelooflijk is het, om deze uren met je moeder te mogen beleven en dát van Gene Zijde uit, tussen leven en dood.
Zelfs voor haar steentje op haar graf heeft zij gezorgd.
Niets is er meer, niets, de brieven worden verbrand!
„Hendrik, is ter nog wat?
Laot mien dat wette!”
„Néé, Cris” ... komt er tot haar bewustzijn ... „dat is alles!”
Ze weet het nu.
Moet ze de buren nog bezoeken?
Wie was het liefste?
Néé, van de buren heeft zij genoeg, ook al afscheid genomen, voor jaren terug was zij daarmee gereed.
Deze mijnheer pastoor hoeft zij niets te zeggen.
De oude pastoor, já, dat was een mens.
En die man ligt onder de grond.
Deze is arm.
Deze heeft zij niets te zeggen.
Met deze heeft de mens geen contact.
Deze is ... árm ... heel arm ... jammer was dat altijd!
Theet Egging was een goed mens.
Maar Theet weet het, niemand anders weet het, Theet wel, want Theet kent haar.
Vijftig jaar kwam zij daar de winkel binnen, vijftig jaar lang, kocht zij daar haar koffie, haar alles.
Theet is goed, was goed, zijn ouders ook, de oude was een goed mens.
Wie moet ik nu nog gedag zeggen?
Niemand, morgen ben ik er niet meer, morgen is alles voorbij en ben ik bij vader, bij Miets, bij Onze Lieve Heer.
Is er nog iets?
Néé, vader, niets is ter, niets.
Maar God zegt: dit mág, ik mag alléén sterven.
Zij heeft haar ganse leven gediend, weet André.
Zij gaf steeds, zij pootte aardappelen voor de armen.
Zij kon alles!
Zij had alles!
En dat is zijn moeder.
Crisje is het!
Deze Hendrik mag alles van haar weten, maar dít heengaan, néé, dat is nu voor haarzelf, niets anders heeft zij in haar leven gekend.
André ziet, dat zij jarenlang voor dit uur gebeden heeft.
Zij wilde alléén zijn met haar dood, daarvoor heeft zij gebeden.
En dat heeft de God van al het leven haar nu geschonken, Hij stuurde Zijn afgezanten tot haar leven.
Haar Hendrik en haar kind zijn er!
André bewondert haar persoonlijkheid.
Wie wil er alléén sterven?
Hand in hand beleven zij dit overgaan.
Indien zij nog de kracht bezat, zou zij haar eigen graf open willen leggen, doch dat kan niet.
Ze voelt, dat de mensen haar zouden uitlachen, doch ook dat zou zij de mensen willen ontnemen.
Nooit heeft zij iets van de mensen aanvaard voor niks ... daarvoor heeft ze gewerkt.
En nu moet een mens haar graf openleggen.
Hoe kan zij dat vergoeden?
Wat zou zij daarvoor kunnen doen?
Zó is Crisje, dát is zijn moeder!
Is er nog iets te bespreken?
Even nadenken.
Néé, er is niets meer, niets!
Nu gaan haar gedachten naar alle mensen in het dorp.
Eén voor één, in gedachten, bezoekt zij toch de mensen.
Dag allemaol ... ik gao’t now.
Veur mien is de tied veurbiij!
Giij wod bedank!
Het leven was mooi.
Crisje denkt, ziet André, aan élk uur.
Bernard, wat hèt giij gelèje.
Wat heb jij het moeilijk gehad.
Eerst onder de tram en later?
Dat is já allemaal veel erger.
Bernard, je bent geslagen.
Johan, je bent geslagen, je bent nooit begrepen, Johan.
Jeus, jij wist wat je wilde.
Gerrit, jij moet je hoofd buigen, hier heb je dat nooit gekund.
Hendrik?
Jij was te wild en Teun is weer te goed.
Ik zie alles nu, ik weet hoe je daar reilt en zeilt, hoe je denkt en voelt, hoe je liefde is.
Ik wéét nu alles!
Ik zie alles nu, álles, ik kijk door deze stof heen.
Is er werkelijk niets meer om te bedenken?
Néé, ik geloof, dat ik er ben.
Dag, buren?
Dag, mensen, daar zien wij elkaar terug, want ik weet, wij leven.
Jeus kan je dat vertellen!
Jeus is hier.
Jeus kan je alles van het sterven vertellen, alles!
Maar daar ben je bang voor, mensen, bang, bang voor jezelf en voor je dood, maar Jeus weet er alles van, álles!
Jeus was in de hellen en de hemelen, Jeus schrijft die boeken, maar jullie durven zijn boeken niet te lezen, omdat je bang bent voor je dood.
Angstig voor je zonden, omdat je weet, wat je in dit leven hebt verknoeid.
„J e u s, ... ik gao’t now.
Zie’n wiij mekaar daor?”
André voelt, hij leeft ín haar hart en dat is de kracht geweest waardoor hij zich staande heeft kunnen houden of hij was bezweken.
Moeder, mijn Crisje, wat ben ik blij dat ik sterk ben geweest, alléén was ik er niet gekomen, nú zie ik het, jíj was het!
Machtig diep aan liefde is zijn moeder.
Dit verlangen om alléén haar dood te beleven, plaatst haar boven miljoenen mensen.
Het is het reine verlangen van hem waartoe zij behoort, zijn vader!
De Lange Hendrik is het!
Wat is het menselijke sterven machtig, als je de dood onder de ogen durft te zien en je hem kent.
Wat ben je sterk, moeder.
Ik heb niet anders van je persoonlijkheid verwacht, doch dat moet deze mensheid weten.
Já, Crisje, de dood is ongelooflijk mooi, straks zweef je door zijn ruimte, hij zal je dragen en liefhebben, want de dood is léven!
Schenk hem daar er niets van, want dat leven is er niet voor gereed, dat leven heeft je nooit gekend, Crisje.
Het is het geschenk van Onze Lieve Heer, moeder.
Ze maakt zich los van haar tijdelijke band, de universele wandelt door het huis en heet „Lange Hendrik”.
Dat is machtig om het te beleven en te zien, het is álles!
Moeder, dát gun ik je.
Alles is vergeven.
Dat haar hart honderdmaal leeg is gebloed, is vergeven.
Dat zij heeft moeten schreeuwen van pijn, zodat men haar aan de grens heeft gehoord, is vergeven, daaraan wordt niet meer gedacht.
Maar dít, het sterven, dat krijgt niemand, dat is voor haar alléén!
Deze man zal straks schreien.
Eerst dan weet de mens, wat hij heeft gehad.
De mens moet eerst wég, weg van hier, wil de andere mens weten hoe die persoonlijkheid was.
Nu is er leegte, armoede, alléén zijn.
Nu kan de mens denken en vragen stellen.
Heb ik dat niet verkeerd gedaan?
Nu komt er ontzag.
Nu is het gemis er, het dragen is weg, de liefde is weg, daar op het kerkhof liggen de resten van deze mens?
Dat zou je wel willen, néé, ik ga naar Hendrik en Miets!
Jeus weet het, Jeus weet alles, Jeus kan je alles vertellen, als je zijn boeken durft te lezen, als je verlangt om te mogen weten.
Maar er is geen verlangen, niets is er, niets!
Arm is alles!
Arm, echt arm is de mens!
Dit zijn de laatste uren van Crisje.
Hendrik, zijn vader, ziet André, krijgt ál de bloemen van haar hart.
Allen, deze persoonlijkheid is universeel diep en liefdevol geweest.
André ziet zijn vader en Miets.
Crisje voelt haar geliefden.
Elk uur geeft haar de macht van deze helderziendheid.
Het is het loskomen van de aarde, het verwijderen van hier.
Geestelijke ogen krijgt Crisje, de ziel als mens staat voor haar universele „ik”!
De geestelijke gaven spreken nu.
En dat kan élk mens beleven, als je licht hebt, liefde voelt, afstemming hebt op de sferen van licht of er komt duisternis tot je leven en wezen.
Hier is alles licht, leven en liefde!
Is er nog iets?
Néé, maar ik ben denkende, ik neem bewust afscheid van de buurt, van dit leven, hier, waar ik vierenzeventig jaar heb mogen leven.
Hier heb ik de grootste liefde gekend en de armoedigste die een mens beleven kan.
Hier, in ’s-Heerenberg, op de Grintweg, hier tussen al deze onbewuste en óngevoelige mensen.
Christina Hulst gaat van deze wereld weg!
Já, moeder, je gaat aanstonds, wij weten het.
En die gevoelens krijgt zij van vader en Miets, ziet André.
De andere Hendrik is teruggekeerd.
Is ter wat?
Néé, daor is niks!
Wat zók hebbe?
Miets en vader leven in haar, ziet André.
Vader was hier altijd.
Nooit was Crisje alleen.
Miets droeg haar vanuit de sferen van licht.
Vader heeft dit machtige contact nooit verbroken.
Nooit!
Heeft nog iemand haar hulp nodig?
De kerk kan haar deuren voor haar leven sluiten.
Dat was mooi, maar niet alles.
Dat was goed, maar het kon beter.
Nu staan de mensen voor de „verdoemdheid” en dat kan niet.
De eerste pastoor geloofde dat ook niet!
En toch, veranderd is er niets en ik heb mijn leven lang gebeden om dat te doen veranderen, maar het is er nóg.
O, ja, Henderik, wil je aan Willem van Bree zeggen, dat hij voorzichtig is of hij krijgt straks last, dan gaat hij de kast in.
Willem is immers bij NSB ?
Willem meent het goed, Willem heeft voor ons gezorgd of wij waren ons huis kwijt geweest.
Wil je Willem nog even waarschuwen, vader?
Zó denkt Crisje aan haar geliefden.
Willem was een vriend van Jeus en Bennad, nú is Willem verkeerd, dat zegt men, maar Willem van Bree is een goed mens!
Willem zorgt nu voor de armen, Willem weet precies wat hij wil, maar dat begrijpen deze mensen niet.
Crisje kent Willem en zij weet, waarvoor Willem dat pakje aangetrokken heeft.
Willem wordt straks geslagen en getrapt.
Wil je dat Willem morgen zeggen, Hendrik?
Willem moet nu voorzichtig zijn of ze zetten hem jarenlang achter de tralies en daar is Willem te goed voor geweest.
Is er nog iets?
Néé, nu geloof ik niet meer dat er nog iets is.
„Jeus, wat was giij altie’d bezurgd veur mien.”
Dat zijn woorden, die hij nu van haar leven krijgt.
Een uur later ligt zij te bed.
De man ligt naast haar en voelt niet, dat hij naast een stervende slaapt.
Kan dat?
Já, dat kan, zó ongevoelig zijn mensen.
Doch een dier, een hond en kat, een duif, hadden het gevoeld, die kun je niets wijsmaken, wél de mens.
Kan zij haar sterven nu nog verbergen, vraagt André zich af?
Já, dat kán, omdat er géén éénheid is of de mens voelt dat onherroepelijk!
Nu niet.
Nu voelt de mens niets!
Niets!
En dat is jammer.
Zó zijn miljoenen mensen.
Miljoenen mensen staan boven hun kisten en voelen de dood niet.
Even later heet het: ik gá, hoe bestaat het, ik moet sterven.
Niets van dit alles kunnen die mensen beleven, niets!
André ziet nu, dat zij uit haar lichaam gaat.
Waarheen gaat zijn moeder?
In haar is het verlangen om Drikske, de zuster van de Lange Hendrik, die op het Gasthuis leeft, nog even goededag te zeggen.
Drikske krijgt haar afscheid.
Nu ziet hij hoe die mensen daar slapen.
Ze betreden het kamertje van Drikske, deze vrouw ligt wakker en denkt.
Voelt zij iets?
Já, Drikske denkt aan Crisje, ze voelt nu, dat Crisje gauw sterft, spoedig heengaat.
Drikske krijgt goed en bewust haar levensdroom te beleven.
Drikske sluimert in en krijgt van Crisje haar droom.
Crisje kan thans tot het leven op Aarde praten.
Crisje beleeft, ziet André, de occulte wetten, de wetten van haar ziel en geest.
Drikske neemt haar gedachten over.
Deze hulpbehoevende ziel is hier altijd geweest, haar verlamde handjes zijn gevouwen en ze bidt.
Ze bidt in slaap voor Crisje.
Hier leven mooie mensen, ziet André.
Drikske krijgt van haar te weten dat zij sterven gaat, dat zij nu vertrekt.
En die ziel voelt het in slaap, de mens die slaapt is méér bewust dan de mens die wakker is.
Já, moeder, ál deze miljoenen wetten heb ik leren kennen.
Dát is thans mogelijk, Drikske weet nu alles!
„Dag, Drikske.
Daor zie’n wiij mekaar weerum.”
En hoe is het mogelijk, Drikske zegt: „Jao Crisje, ik wèt ’t.
Marge zak ’t ze allemaol vertelle.”
André hoort, dat deze woorden over de lippen van de slapende mens vallen.
Dag, Drikske?
En nu even naar de zusters.
Crisje ziet alles, zij kijkt door de stof.
Ze staan bij de hoofdzuster.
Zie je niks, zuster?
Hier is Crisje.
Já, zij gaat sterven.
Een dood is er niet.
Had maar moeder geworden, zuster, dan had je meer bereikt dan nu.
Daarvoor moet je naar de Aarde terug, je zult opnieuw geboren worden, je zult „móéder” zijn.
Of je evolutie staat stil.
Dag, zuster?
Je bent niet te bereiken, maar je was goed voor Drikske en al die arme mensen.
Daar is Duumke ook, ziet André.
Duumke uit zijn jeugd, Deut Messing is allang bij Onze Lieve Heer.
Hoe wonderlijk toch is dit leven.
Machtig is alles voor Crisje.
En dan wandelen zij het Gasthuis uit en kijken nog even naar het huis van mijnheer pastoor.
Deze néén, maar die ander, die is het.
Die man hebben ze te pakken.
Dat was een sterk mens, een goed en groot mens, maar die maken ze daarginds dood, dat wordt een martelaar voor de kerk.
En nu terug naar huis.
Zou ik even naar Jeus gaan?
Ik kan vliegen, ik kijk door de stoffelijke mensen heen.
Néé, dat is te ver van huis.
Dat durf ik niet.
Maar daar wonen alle mensen.
Ze durven niet buiten te komen of ze gaan de gevangenis in.
Dag, mensen, dag, allemaal, ik ga straks!
Crisje keert tot haar organisme terug, maar de Lange Hendrik en Miets wandelen naast haar, zij zorgen voor haar leven.
Beter dan ooit, scherper nog dan gisteren beleeft zij al deze wetten, ziet André.
Dat Gerhard over is, ziet zij nu.
De gevoelens die zij in 1943 kreeg, zijn thans heel scherp, zij kan zien waardoor Gerhard gestorven is en begrijpt het.
Toen Gerhard (Gerrit) zich aan André manifesteerde, André hem bekeek, waarvan Gerhard de meester had te aanvaarden, is nu voor Crisje werkelijkheid geworden en weet ze, die heeft het daar, waar hij nu is moeilijk.
Mijn hemel, ik kan daar onmiddellijk voor één van mijn kinderen zorgen, weet ze nu en dat krijgt zij van vader en Miets toegezonden.
Geluk is het.
Hoe is het nu met Gerrit?
Kan hij daar zijn hoofd nu buigen?
Hier wilde hij er niets van horen, Hendrik.
Kan hij dat nu, Miets?
Kan Gerrit thans zijn hoofd buigen?
Já, wij hebben hem bij ons, Crisje, is hetgeen zij hoort en ziet, dat haar gelukkig maakt.
De geestelijke wereld, ziet André, ligt thans voor haar open.
Ze moet nog even terug naar haar organisme, straks komt het vrijkomen van die stelsels.
Nu even aan Hendrik denken.
Wat zal er met hem gebeuren als ik weg ben?
Hendrik gaat naar Jan, een kind van Otto, daar kan hij zijn leven beëindigen.
Daar kan hij aan alles denken.
Ook dat is dus in orde.
Crisje daalt in haar organisme af, zij leeft nu weer in haar gewaad, waarvan André haar nu kan geven, dat hij al deze wetten kent.
Vader en Miets blijven waken.
Hij hoort nu, dat zij hem roept, blijft roepen, doch dan werkt zijn vader op haar leven in en valt zij in diepe slaap.
Er zullen nog uren voorbijgaan dat zij heeft geslapen.
Toch voelt zij zich jonger worden, haar ziel bezit reeds de Geestelijke Vleugelen.
André ziet, het uitdovende leven ontspant zich, het organisme geeft de strijd over.
De ziel laat thans de stelsels vrij, het zenuwstelsel reageert nu op de gevoeligheid van haar persoonlijkheid, angst en beven is er niet, géén doodstrijd kan de ziel het vrij uitgaan tegenhouden.
Dit is harmonisch sterven!
Zó heeft God het gewild!
Wie zó sterven kan, voelt en beleeft geluk!
In haar slaap voelt zij zich gelukkig.
Lichtend zijn haar gedachten, haar man waakt en haar dochter waakt.
De ziel krijgt die gedachten en krachten toegezonden en zuigt dat als liefde in zich op.
Dit is weten!
Dit is éénzijn met de dood!
Dit is overgave!
In de morgen is zij wakker.
Nóg is de dood niet gekomen.
Maar zij weet ervan, het uur is haar nu getoond.
Hendrik, roept ze in gedachten, ben je er nog?
Já, daar is vader, haar tweelingziel!
Deze Hendrik denkt, dat alles goed is.
De man valt weer in slaap.
Even later is die man weer wakker.
Hoe laat is het?
Zes uur in de morgen.
Crisje denkt, ziet André, aan hem.
Zo is het beter, stuurt zij tot Jeus, of wij hadden elkaar maar uit elkaar getrokken.
Dít is het!
Ik zal alléén sterven.
Ik weet wel, dat je graag bij me bent en dat je mij alles had kunnen geven, maar vader en Miets zijn er toch.
Néé, ik kan nu niet meer opstaan, dat kan ik niet meer.
Néé, Hendrik, hoort zij tot vader Wageman zeggen, ik blie‘f ligge.
Ik ben moe.
Ik ben zo moe, niet vanbinnen, maar vanbuiten.
Is het zo koud?
Já, het is koud.
Heb je ook dat vreselijke schieten gehoord?
Já, Hendrik, ik hoorde het.
Maar nu zal de oorlog niet zo lang meer duren.
Laat eens kijken?
Het is nu januari.
Februari, maart, april ... dan komt het einde, Hendrik.
Já, dan is er geen oorlog meer.
De man luistert niet, ziet André, wat wil zo’n mens toch.
Het is nog niet in vijf jaar afgelopen.
Hadden wij elkaar niet uit elkaar getrokken, Jeus?
Is het zo niet beter, krijgt André van haar leven te voelen, nu de man opstaat en aan iets begint.
Ook hier drinkt men surrogaatje, moeder heeft niets anders.
De klok, de oude Fries van vroeger tikt nog.
Hoe laat is het, vraagt Crisje, want ze is weer even ingedommeld.
Tien uur is het.
Nu komt het einde, voelt André.
De Hendrik van nu gaat even weg.
Even naar Mina toe – beneden.
Crisje maakt zich nu gereed.
Zij voelt, dat zij hem nu niet meer terugziet.
Als de man terugkomt, is zij bijna weg.
Zo gaat het nu.
Niets anders is er te beleven.
Hendrik is even naar Mina.
Hoe is het met Crisje, Hendrik?
Já, ze is moe, Mina.
Maar wie is er niet moe?
Ze zag er de laatste dagen zo pips uit, Hendrik.
Ja, Mina, maar wie ziet er nu niet pips uit, Mina?
Dat is waar, Hendrik.
Dat is waor, Hendrik, wiij hebbe jao allemaol niks meer te zegge!
Hier is geen kreunen te beleven.
De minuten kruipen voorbij.
Hoe laat is het nu?
Ze slaat haar ogen open en hoort het getik van haar eigen tijd.
Magere Hein praat nu tot haar wezen.
Hendrik en Miets zijn er, zij praten.
„Nog eventjes, Cris, en dan zijn wij eeuwigdurend bij elkaar.”
„Jao, Hendrik, ik wèt ’t.”
„Moeder?”
„Miets?”
„Cris?”
„Hendrik?”
De andere Hendrik komt terug en kijkt naar Crisje.
„Is ter wat?
Vuult giij ow nie’t lekker?
Mie’n hemel, is ter wat?”
Hendrik rent de trappen af, Mina moet komen, doch intussen is Crisje vrij van haar gewaad en opgenomen door Miets en vader.
Dat ziet André.
Wat er op Aarde gebeuren gaat, voelt zij niet.
Zeker, mijnheer pastoor kan komen, maar die heeft zij nu niet meer nodig, dat heeft men haar bespaard, zij heeft niets meer van de kerk nodig, mijnheer pastoor.
Cristina Hulst is er niet meer!
Cris, hoor eens even?
Géén antwoord.
Mina ziet, dat Crisje gestorven is.
Hoe is het meugelijk.
Die goeie Crisje is weg, wij zijn Crisje kwijt.
Cristina Hulst kan je geen antwoord meer geven.
’s-Heerenberg, Cristina Hulst is gestorven!
De moeder van Jeus, Johan, Bernard, Gerrit, Hendrik, Teun en Miets, de vrouw van Hendrik Rulof, nu van Hendrik Wageman, ís er niet meer.
Zij is dood!
Zo-even is zij gestorven.
Dat, wat daar ligt mag je nu begraven.
Maar een heilige ben je kwijt!
Een Godskind ben je kwijt, kinderen van ’s-Heerenberg, je kunt haar nu begraven, wíj nemen haar mee en brengen haar naar de sferen van licht.
Dáár zul je wellicht haar terugzien, doch dan moet er veel aan je leven veranderen.
De man schreit nu.
Hendrik Wageman, jij hebt naast een heilige geleefd en dat leven als je vrouw gekend.
Nu behoort die ziel een ander toe.
Juist dát behoort je toe, waarmee je op de Maan je eigen splitsing hebt mogen beleven.
Deze ziel is van iemand anders.
Je wordt bedankt, Hendrik Wageman.
Je was de laatste jaren goed voor haar.
Ik dank je.
Dat zijn de woorden van de Lange Hendrik, ziet en hoort André, zijn vader.
De Lange dankt dat leven, doch nu krijgt géén mens meer zijn Crisje te beleven, niemand, dit leven is van hem en voor eeuwigdurend!
André ziet nu, dat zijn vader en zijn zusje Crisje wegdragen.
De mens Crisje begint aan haar „Hemelvaart”, zoals dat alléén heiligen kunnen beleven.
Omringd van die machten en krachten, ziet André haar reeds veranderen.
Ze wordt jong en schoon, want haar ziel is schoon en jong.
Néé, Cristina Hulst zegt niet één woord meer, voor de Aarde is zij gestorven, maar haar geest lééft!
Dag, ’s-Heerenberg?
Dag, Montferlandseweg?
Zwartekolkseweg?
Dag, mooi kasteel?
Dag, armoede?
Dag, rijkdom?
Dag, allen die mij liefhadden?
Ik ga naar mijn hemel, Hendrik en Miets zijn er!
En al mijn kinderen weten dat ik gá!
Dag nu.
Crisje is dood?
Ja, Drikske.
Ik heb dat vannacht gedroomd, zuster.
Ik droomde, dat Crisje bij mij was en zei, dat ze doodging.
Hoe is het mogelijk.
Já, dat is een mooie droom, néé, ik droomde van de dood.
Maar Crisje zei nog, dat ze niet dood was.
Wat kan een mens toch gekke dromen beleven.
Zie ze rennen.
Mijnheer pastoor mag haar het oliesel geven, heilige olie van Christus, doch dat heeft Crisje niet nodig.
Néé, moeder, dat heb je niet meer nodig!
En verdoemdheid is er niet!
Voor géén mens.
De Lange Hendrik en Miets dragen haar nu door de ruimte naar de sferen van licht.
Crisje slaapt.
Nú echter volgt ze alles bewust met André.
En straks, als ze dat wil beleven, mag ze met haar Hendrik en Miets haar eigen begrafenis zien.
Als zij dat wil, nodig is het niet!
Ziedaar, meester Alcar is bij vader en Miets.
Nu ziet André, dat meester Alcar Miets en vader vanuit zijn bewuste wereld in alles heeft gevolgd.
Daar zijn de meesters.
De moeder van André wordt verwelkomd door meesters.
Zij heeft een Profeet gebaard.
En dat bewustzijn houdt haar hand vast.
Zij vervolgen hun weg, zij gaan door de ruimte naar de sferen van licht, de hemel van Crisje.
Haar huis is gereed!
Zo worden geliefden afgehaald.
Dat is mogelijk, als de mens licht bezit.
Anders is het niet mogelijk.
De mens wordt door demonen afgehaald of door gelukkige mensen, hun liefde.
Dat is dan geluk voor het leven achter de kist.
Wie dat beleven wil moet liefde voelen voor al het leven van God.
En dat heeft Crisje gekund!
Even, ziet André, slaat zijn moeder haar ogen open en kijkt in die van zijn vader en van Miets.
Ze glimlacht.
Alles is goed.
Mijn God, wat is deze liefde machtig.
Vader, Miets, ik hou van je.
Wij zijn altijd één gebleven.
Nu heb je moeder altijd bij je.
Ik zal voor haar leven vechten.
Ik ga verder om de mensheid van dit geluk te vertellen, vader, Miets, Crisje!
Ik zal niet bezwijken!
Nu niet meer!
Nooit niet!
Ik gá bewust verder!
Crisje leeft nu in haar eigen liefde.
Zij draagt, ziet André, een machtig mooi gewaad.
Daar zijn de sferen van licht al.
Dit is de eerste sfeer, maar wij gaan hoger.
Tegen de tweede en derde sfeer ziet zij haar geestelijke woning, doch straks betreedt zij de derde sfeer.
Vader is voor haar leven gereed.
Mijn hemel, vader, wat heb je aan je leven gewerkt.
Miets, wat ben je mooi.
En dan betreden zij haar hemelse woning.
Vader en Miets en meester Alcar, betreden haar woning.
Daarin leeft Crisje, een machtig paleis is het.
André kent de menselijke-geestelijke woning van de ziel.
Hij heeft op zijn reizen miljoenen woningen beleefd.
Dit is er een met duizenden paden, van Noord, Zuid, Oost en West is dit leven te bereiken.
Crisje stond voor al het leven van God open en had lief.
Dat is haar woning.
Haar paleis, waarin zij met haar liefde leven zal.
Ze leggen haar neer, omgeven van licht, leven en liefde, sferenbloemen zijn er.
De vogels zingen.
Miljoenen zielen weten, welk bewustzijn Crisje bezit.
Miljoenen zielen weten wie zij is.
Daar staat haar zoon, André-Dectar, een meester op Aarde, de „Prins van de Ruimte” is bij haar.
Moeders, vaders, dochters, zoons, hier is hemels geluk!
Even doet zij haar ogen open, ze kijkt naar al haar pracht en schreit nu van geluk.
Miets lééft in haar en helpt haar even dragen, ook dit geluk te verwerken is niet zo eenvoudig.
Moeder?
Miets?
Crisje?
Hendrik?
Daar is Jeus.
„J E U S” ... toch!
J e u s toch!
Crisje valt in slaap.
De meesters en de engelen waken.
Er is feest in de sferen van licht.
André volgt alles.
Haar ontwaken kent hij.
Hem behoeft men niets te vertellen.
Hij weet precies wanneer zij wakker wordt.
En hoe zij zich dán voelt.
En dan wordt zij opnieuw wakker.
Vader en Miets zijn er, maar Miets gaat weg.
Vader, nú heb je haar voor eeuwig.
Meester Alcar komt terug.
Nu hoort André, wat meester Alcar de Lange te zeggen heeft.
Crisje hoort, dat hij haar straks komt halen.
Zij moet zich gereedmaken om Jeus te bezoeken.
Meester Alcar, ziet André, schenkt haar het waarom.
Crisje begrijpt het, ook dat wordt groot geluk voor haar leven.
Keert zij met Jeus naar ’s-Heerenberg terug?
Ja, Crisje!
Dat is voor Jeus!
Dat is voor je liefde.
Dan ziet André, dat meester Alcar haar tot de Aarde brengt.
Het is het ogenblik, dat hij zal uittreden om haar te zien.
Nu staat Crisje voor zijn leven.
Even later komen de hoogste meesters.
Meester Cesarino, ziet André, begroet Crisje.
De andere meesters die André heeft mogen leren kennen, begroeten Crisje.
En nu ziet Crisje wie André, haar „Jeus” is.
Thans kan zij haar ogen niet geloven.
Já, hoort Crisje van meester Cesarino, Gij hebt een Profeet gebaard!
Het „AL” weet dat.
De bewuste mens in het Goddelijke „AL” ... weet dat.
Christus weet dat.
Uw zoon is een Profeet!
Crisje staat voor André.
Jeus sterft nu!
Zij kan Jeus thans laten sterven.
Jeus wordt verleden.
Maar Jeus zijn bloemen staan in haar levenstuin.
Die bloemen zijn van Crisje.
Daarin liggen miljoenen bloemen te slapen en zullen straks wakker worden, als André weer op Aarde is.
Crisje heeft van André ál dit machtige ontvangen.
Jeus is haar kind, haar meester is André-Dectar!
En Crisje buigt zich voor dit leven.
André komt tot haar en neemt haar leven in zijn armen, hij kust haar!
„Mijn moeder, eeuwigdurend zul je mijn moeder blijven.
Mijn moeder ... eeuwigdurend zult gij mijn zuster zijn!”
Juist, dat is het.
De meesters schenken Crisje hun zegen, hun universele liefde.
Miljoenen zielen, kinderen van God, zullen Crisje begroeten, maar straks, aanstonds, als dit voorbij is.
André ziet de tijd die voorbij is gegaan.
Crisje is nu reeds veertien dagen in de sferen van licht.
Zij is met zijn vader en Miets naar de Aarde teruggekeerd en heeft haar begrafenis gevolgd.
Zij heeft geestelijke wonderen beleefd.
En toen heeft men haar naar de sferen teruggevoerd.
Daar heeft zij zich gereedgemaakt om André, haar Jeus, te ontmoeten.
Nu dit voorbij is, gaan beiden terug naar de Aarde.
Als dat voorbij is, gaan vader en moeder op reis, naar de jongens in Amerika, naar Zon, Maan en sterren, vader zal haar de wetten van God verklaren, ziet André.
Machtig is alles.
God is liefde en de mens die liefde bezit krijgt dit machtige geluk te beleven.
Elk mens kan dit geluk beleven.
De sferen weten, miljoenen mensen weten, een machtige ziel heeft de Aarde verlaten.
Een kind van dit leven is de „Prins van de Ruimte”!
Eén kind van deze moeder is de grootste Profeet ná Christus.
En die profeet staat daar en heeft met zijn moeder het sterven beleefd.
De meesters kunnen nu verdergaan, want de „Kosmologie” wacht.
André en Jeus hebben Crisje’s hemelvaart mogen beleven.
En thans terug naar de Aarde.
Crisje heeft veel geluk moeten verwerken, maar ook daar is zij toe in staat.
Haar woning is als het universum is!
Zó diep en machtig is de woning van de mens die aan Gene Zijde liefde bezit!
En dat is voor al het leven van God!
Crisje is nu dertig jaar oud, maar straks zal zij er twintig zijn.
Mijn God, mijn vader, Lange toch, welk een bezit heb je.
Thuis op klompen en hier een Universele Koningin.
Dit leven heeft zich niet aan het leven van God vergrepen.
Crisje gaat voelen wat het leven op Aarde te betekenen heeft.
Thans is zij gelukkig door haar armoede daar.
Word géén koning, géén koningin, indien gij die verantwoording niet begrijpen kunt of gij maakt uw eeuwigdurend leven kapot!
Die wetten zal zij leren kennen.
André ziet zijn kind ook.
Gommel, als een engel, nadert Crisje.
Mijn kind en mijn meester, geeft hij dat leven.
Andere mensen zullen er komen, vader zal haar tot álle vrienden van de Aarde brengen.
Wat vader en moeder nu voelen en te beleven krijgen, dat ként André.
Crisje hoort machtige muziek en het leven van God zingt haar toe.
Crisje is gereed.
André voert haar tot de Aarde, doch hij weet, zijn vader zal haar straks komen halen.
Miets keert terug naar haar taak.
Weer gaan zij hand in hand.
Thans kan André haar alles van zijn leven vertellen, doch hij doet dat door haar zijn gevoel en zijn weten te schenken.
Crisje krijgt thans haar profeet te zien.
Jeus, Jeus toch ... valt er over haar lippen en kan André zich gelukkig door voelen, het is het álles van haar leven!
Hij keert terug naar de Aarde, Crisje krijgt te voelen, dat hij daar onmiddellijk afscheid neemt.
Vader zal haar komen halen.
Meester Alcar volgt hem, dit weten krijgt hij van zijn meester.
Crisje begrijpt alles.
Zij weet eerst nú wie hij is.
Zij zal aan zijn leven blijven denken en hem vanuit de sferen steunen, dat mogelijk is.
Ze zullen nimmer elkaar missen, doch dit contact is héél iets anders.
Thans is hij los van zijn moeder, volkomen vrij en dat kan ook Crisje begrijpen.
Dat krijgt elk mens voor zijn liefde te beleven en moet aanvaard worden.
De mens staat vrij van alles op eigen benen en dat is de universele zelfstandigheid.
Crisje krijgt dit te beleven.
Hij is gereed, ook Jeus, van nu af aan leeft Jeus en Jozef in zíjn bewustzijn!
Thans kan het gevecht voor de Aarde beginnen.
Straks, later, zal Crisje naar de Aarde terugkeren en zal zij hem horen spreken.
Maar de reizen gaan door en toch, hij zal haar loslaten, hij en zij hebben een eigen taak te vervullen, doch André dient de mensheid, hij is de meester, ziet Crisje, van de „Universiteit van Christus”.
Die eer zal hij nooit op Aarde beleven, doch aan Gene Zijde.
Tóch zal, ziet Crisje, de mensheid haar „Jeus” leren kennen!
Hij laat haar zien wat zij met vader beleven zal.
Wellicht zullen zij elkaar straks op de Maan ontmoeten.
Já, moeder, dat kan, doch dan kunnen wij maar even elkaar zien, in de ogen kijken en dan gaan wij weer verder.
Ik heb straks mijn eigen liefde te vertegenwoordigen.
Ik zal ook sferengeluk bezitten na mijn sterven daar, dat weet gij thans!
Nu is het „gij en u” voor André.
En ook dat kan zij begrijpen.
Crisje krijgt iets van haar Kosmologie te zien.
Mijn kind, mijn zoon, ik vergeet u nooit!
André’s boeken leven als bloemen in haar levenstuin.
Dat zal Crisje straks allemaal zien en weet zij, dat zij door haar denken en voelen dit van zijn leven gekregen heeft.
Zijn levensbloed heeft zij teruggekregen, ál wat zij voor hem heeft gedaan.
En dat is hun éénzijn, hun liefde, hun eeuwigdurend verdergaan.
Hand in hand zweven zij tot de Aarde terug.
Over enkele minuten is deze reis voorbij en kan hij weer beginnen om zich gereed te maken voor de Kosmologie.
Daar is Moeder Aarde, Crisje.
Nog eventjes en ik ga verder.
Hij neemt afscheid van Crisje.
Hij kust haar leven.
Dan kijkt hij in haar ogen.
Crisje draagt het kruisje van haar Lange.
Weet u het nog, moeder, dat wij tezamen ook dat geluk hebben beleefd?
Crisje weet het.
Daar is meester Alcar.
„Dag, moeder?”
„Dag – Jeus?”
„Ik verzeker u, dat ik mijn taak af zal maken.”
„Ik weet het, Jeus.”
Crisje lost op.
Meester Alcar én Crisje zien nu, hoe hij in zijn organisme afdaalt, het leven op Aarde kan thans weer beginnen.
André kijkt tot Jeus.
En?
Hoe was het, Jeus?
Ben je nu gelukkig?
Ben je nu sterk voor straks?
Is dat even een reis geweest.
Nu gaan wij verder.
Thans kan ons niets meer gebeuren, nu zijn wij sterk en moeder helpt ons vanuit de sferen van licht.
Was dat allemaal niet wondervol?
Ik heb geen woorden.
Ik kan er natuurlijk bij, maar is moeder even gelukkig?
Crisje leeft in haar Koninkrijk Gods, wij hoeven voor haar geen zorgen meer te hebben, alles is nu voorbij, het is het grootste geluk voor ons.
Jeus, mijn Jeus toch ... dit was machtig.
Ik geef je nog enkele uren om over alles na te denken, doch dan ga ik beginnen.
Kun je nu verder?”
„Ja, ik ben er ook.
Mijn God, wat bun ik now gelukkig.”
„Zo mag ik het horen, Jeus.
En nu zullen wij álles even aan de stadse doorgeven.
Kijk, hij weet het al, wij behoeven niets te zeggen, ook híj was al die tijd met ons leven één.
Dat is makkelijk, dat doet mij goed, nu kunnen wij álles verwerken, wij zijn volkomen één en dat eeuwigdurend!”
De ruimte praat nu tot André.
Zon en Maan roepen hem toe: „Had je het anders verwacht, André?”
„Néén, lieverds, zo had ik mij haar hemelvaart voorgesteld.
Mijn Wayti, heb je alles kunnen volgen?”
„Ja, André.
Alles, machtig was dit éénzijn.
Heerlijk was dit sterven.
En ik heb mijn bloemen voor Crisje gereed.”
„Dank je, mijn lieverd, veel dank.
Je weet het, ook ik ben gelukkig.”
Even later is meester Alcar terug.
André dankt hem.
„Ik ben gereed, mijn meester.
Wij gaan spoedig verder, vandaag schrijven wij vijftig vel en is meester Zelanus gereed.
Já, mijn meester, ik ben zo gelukkig.
Nu kan niets mij meer tegenhouden, niets.
Mijn levensbloed zet ik voor al het leven van God in.
U weet het toch?
Ik lig aan uw voeten, mijn meester.”
Nog even slapen.
Dit waren Goddelijke uren.
Jeus, Jozef en André-Dectar, zijn tot éénheid gekomen door Crisje’s overgang.
Nog kunnen ze even denken, doch wij zullen vroeg beginnen, vandaag maken wij de vorige reis af.
En wanneer wij dit moeten beschrijven, beleven wij een machtige tijd.
God overziet alles, in de sferen leven engelen én meesters, doch die engelen en die meesters, mijnheer pastoor, leefden ééns op Aarde.
Dat zijn nu kinderen van God, én, verdoemdheid is er niet!
„Dag, Crisje?
De groeten van de meesters.”
Wanneer ik straks de boeken over je leven schrijf, zét ik de Universele „Kroon” op je hoofden, dat verzeker ik je.
In naam van ál het leven van God!
Já, meester Alcar, wij sturen ze de straat op.
Ik zal dan nog even geduld moeten hebben, doch vandaag gebeuren er wonderen.
Wij zijn ónuitputtelijk.
Liefde is het hoogste!
Liefde is wat leven doet!
Liefde is álles!
Liefde maakt van armen rijken!
Já, Crisje!
-o-o-o-o-o-o-o-o-o-o-o-o-o-o-
-o-o-o-o-o-o-o-o-o-o-o-o-
-o-o-o-o-o-o-o-o-o-
-o-o-o-o-o-o-o-
-o-o-