Het schrijven en beleven van de Kosmologie

„Já, mijn Moeder Aarde – ik ben terug.
Ik ben zo gelukkig.
Ik heb ruimten beleefd en ik ben in staat om alles te verwerken en het aan uw kinderen door te geven, mijn „Moeder” ... waarvoor gij mij de levens schonk, zal ik afmaken!”
André trekt zich nu terug, het is „Jozef” die antwoord heeft te geven op de vragen die worden gesteld.
„Goedemorgen.”
„Ook goedemorgen, mijn kind.”
„Heb je honger?”
„Néé, ik niet, jij?”
„Ik voel me zo weeïg, zó naar, vanbinnen is het niks gedaan.”
„Ik zal gauw ’n surrogaatje zetten, mijn kind.”
„Hoorde je die V2?”
„Natuurlijk, alles trilt en beeft.”
„Heb je goed geslapen?”
„Ja, kind, héél goed en is het énigste nog wat wij bezitten en ze ons niet kunnen afnemen, althans, voor zover wij het bezien.
Ondanks alles drinken wij toch ons surrogaatje nog; hebben wij iets te klagen?”
André stuurt zijn gedachten naar Golgotha.
Maar „Jozef” verlangt naar z’n rokertje, doch dat is nu ook ’n schat.
„Rookte jij, Ramakrishna?”
Hij wacht af en opnieuw, doch nu bewust op Aarde, verbindt hij zich met Ramakrishna, neemt hij het gesprek weer op voor dat leven, omdat Ramakrishna het is, die het dichtst ín en naast hem staat van al die ingewijden uit het Oosten.
„Néén, jij rookte niet.
Maar jij droeg een wit laken, ik niet.
Ik loop hier rond in mijn confectiepakje, moet me scheren, kan mijn baard niet laten groeien, ook al niet, omdat dit maar lawaaierig is, opschepperig voor velen, én ... nu ik aan deze zaken doe ... Paulusachtig lijkt en ik niks mee te maken wil hebben.
Voel je het, Rama?
Jozef heeft trek in z’n sigaretje en dat kan ik begrijpen, hij zegt: voor mij is het ontspanning.
Tot later!”
Ik ben maar een doodgewoon kind van deze wereld, weet hij en zegt het tegen de ruimte.
Toch keert hij tot Ramakrishna terug en geeft hem nog:
„Jíj was een heilig man, Rama ... ík niet!
Jij liep van je huis weg, ik niet, ik heb met alles rekening te houden, de mensen mogen mij nimmer zien als ’n opschikkerig mens, nooit niet als een „praat maar raak” maar bovendien niet als een heilig man, want dát ben ik niet!
Dan moet je mijn „Jeus” maar eens beleven, dan eerst zul je mij leren kennen.
Ook „Jozef” ... maar „Jeus” is de grappenmaker, de ziel, die zich deze wetten nog eigen moet maken en Jozef, híj zal mij thans moeten vertegenwoordigen, en hij drinkt nú z’n surrogaatje.”
„Waarlijk, mijn kind, de thee is nog lekker ook.
Een groot wonder is het, wat moeten wij mensen toch nog dankbaar zijn.”
Dat is alles wat ze vanmorgen tegen elkaar hebben te zeggen.
Van „André-Dectar” kan zij, de „Wienerin” niets beleven of zij zou in dit en haar eigen leven maar bezwijken.
Zoals het is, is het goed!
Sinds jaren praten ze ’s morgens niet, dat is zomaar vanzelf gekomen, ze denken dan en is het mooiste wat er is.
Indien zij André had kunnen beleven, já, dan had hij haar nu van zijn Goddelijke reis kunnen vertellen, maar dat kan niet, haar persoonlijkheid bezit die gevoeligheid nog niet en moet ook zij zich nog eigen maken.
Het is André, die tot Madame Blavatsky zijn groeten en liefde stuurt, ook tot ál de anderen die hij heeft gezien.
Nu voelt hij zich machtig en bewust, want dit hebben zij niet gekend.
Madame Blavatsky zag zijn fundamenten, hij de hare en toen brak er een steen doormidden, van haar gelegde fundament voor de Universiteit van Christus.
Hij zag haar en beleefde haar, ze beefde niet, ze weet dat dit moet gebeuren, voor haar gelegde stenen komen de zijne!
Maar die van „Darwin” waren reeds vermolmd; já, die stenen lossen op, net als „hout” dat beleven moet.
Vele stenen van de katholieke kerk liggen in Jeruzalem overal verspreid en gebruiken de mensen daar om straten te maken, een woestijnweg, die regelrecht door de „Jordaan” loopt, máár, als het uiteindelijke stukje weg het nuchtere Westen bewandelt, regelrecht de katholieke kerk in én er weer uit ook, om terug te keren vanwaar het gekomen is, al dat leven.
Socrates bezit échte steen, hij heeft reeds een gebouw opgetrokken ... gaat hij verder ... en heeft „Jozef” niets meer te bedenken.
Socrates bouwde aan een waarachtige Tempel, zijn fundamenten zijn het, waarop „ik” de „Universiteit van Christus” bouwen moet en ook mogelijk is.
Vele anderen bouwden ook, doch de meesters voor de schilderkunst en beeldhouwkunst, zullen de „Tempel” verfraaien, waartoe ál het werk van meester Alcar behoort.
Já, mijn Socrates, ik weet nu hoe je geleden hebt.
Maar voel mij nú – en je weet het.
Dat hij op eigen benen staat is op zichzelf reeds een groot wonder.
Kunst is het!
Máár, gaat hij verder, wie van jullie allen zijn de pilaren voor de „Universiteit van Christus”?
Wat ben jé nu, Rama, voor de „Universiteit”?
En jij – Darwin?
Goddelijke fundamenten?
Godgeleerde van hier, wat ben jíj voor de „Tempel”?
Dominee en jij?
En jíj pastoor?
Sla „Jeus” nu nog eens de bank uit als je durft?
Kapelaan toch, je handen zijn besmet.
Maar wij hebben het nog niet vergeten.
Intussen kan „Jozef” zich gereedmaken voor de maatschappij.
Hij praat en denkt.
Op de Goddelijke weegschaal worden je daden gewogen, mensen van Moeder Aarde.
Al de mensen van de Aarde bouwen aan en doen iets, dat kómt straks, voor de „Tempel” van Christus.
Velen breken af wat anderen opbouwden.
De overheersende meerderheid is het op Aarde, die afbreekt!
Die mismaakt, in brand steekt, wat door andere kinderen opgebouwd wordt en dat hebben Rudolf Steiner en Pythagoras moeten aanvaarden.
Is dat soms niet waarachtig?
Deze Goddelijke weegschaal weigert je te aanvaarden, je zélf te wegen, indien je een donkere uitstraling bezit, nu ben je niet aan het bouwen maar bezig het eerste fundament van anderen te vernietigen.
Kijk maar naar de beul van deze mensheid, volg je hem soms?
Dacht je, dat híj iets goeds te brengen heeft?
Door het verkeerde, het kwaad, de afbraak kún je niets voor de „Tempel van Christus” doen, men heeft je nu niet nodig.
Waarom liet Hij zich bespotten, slaan en geselen en even later kruisigen?
Omdat Hij géén hand uit wilde steken naar dat kwaad, omdat je alléén door je „liefdedaden” aan de Tempel kunt werken.
En thans zijn er geen hemelen te koop, kerk, die moet je door je levensbloed in te zetten, zélf verdienen!
Mijn hemel, wat laat je me toch lachen.
Onder al deze narigheid ben ik toch nog gelukkig, maar jij niet, ook die bloedarme kudde niet van je ruimte, dat duistere plekje, waar je echt geestelijk blind van wordt!
Já, protestant, ook jij behoort ertoe!
Nog neem je het eten en drinken van een katholiek aan, als je het tenminste krijgen kunt, maar straks, als alles weer voorbij is, kan dat kind weer doodvallen!
Je zult het beleven, ik ken jullie.
Thans verdeel je sigaretjes, geef je elkaar het laatste nieuws, maar wat blijft er van deze éénheid over?
Kuddedieren zijn jullie!
De schoenzolen van een katholiek doe je niet zó graag, schoenmaker aan de overkant van mijn huis, maar besef je wel wat je doet, hoe je verstand is?
Wie dien jij eigenlijk, alléén je gereformeerde God?
Korstjes brood, kruimels van Onze Lieve Heer?
Op de Goddelijke weegschaal wordt je ónbewuste gevoelsleven wel gewogen.
En je kunt er dan niet meer afkomen, want je staat nu voor de „Almoeder” en Zij is het, die je terugstuurt naar de Aarde om álles te leren liefhebben.
Zólang ga je terug, totdat je géén kerk meer bezit en háár óneindigheid aanvaarden kunt.
Is dat wat?
Hoor je mij niet denken, ik zit juist aan de overkant van de straat over je arme levens te foeteren, als je maar aanvaarden wilt, dat ik je niets doe, ik vergrijp mij niet aan je leven – ik wil je voor de „Tempel van Christus” wakkerschudden.
ér is er niet!
Ben ik geen ketter, schoenmaker?
Buurman, gereformeerde?
„Wat sukkel je toch vanmorgen” ... komt er vanuit de kamer tot zijn leven en is niet alléén voor „Jozef” doch ook voor hem, waarop hij vraagt:
„Wat zeg je?
Sukkel, ik?
Ben ik een sukkel?”
Iets klopt er nu niet.
Hij moet zélf handelen en kan het reeds, deze eerste ogenblikken waren echter nodig om weer met het stoffelijke leven in harmonie te komen.
Já, iets deugt er niet, ik geef aan de persoonlijkheid té weinig bewustzijn en kan hij niet handelen.
Wéér heeft hij geleerd en moet hij aan denken.
„Jozef” miste de kracht van zijn persoonlijkheid en was nu niets.
En hij zélf is daarginds, is gesplitst door duizenden gevoelens.
„Je staat daar te treuzelen, schiet toch op, het is zo koud.”
„Je hebt gelijk, kind, ik zal voortmaken.”
Ineens beleeft hij nu de volle honderd procent voor het stoffelijke bewustzijn en ís nu eerst een gewoon mensenkind van Moeder Aarde, maar denkt verder, verder, doch vanuit zijn eigen wereld.
Door deze enkele woorden ligt zijn machtige reis ónder in zijn leven, doch dat is de bron waarin hij leeft, géén onderbewustzijn is het – maar het levende uurwerk waarvoor hij nu op Aarde is, het heilige en rustige „absolute” ... álles wat waarheid bevat leeft daarin en moet thans zijn persoonlijkheid vertegenwoordigen, híj is dát!
Door slechts énkele woorden staat hij vaster op eigen benen en voelt hij de Aarde onder zijn voeten, dat zo-even nog niet mogelijk was, zover voelde hij zichzelf van zijn organisme en Moeder Aarde af.
De wijsheid én het gevoel worden nu afgesloten.
Hij probeert om met „Jeus” tot éénheid te komen, want dan kent men hem niet zó duidelijk en kan de mens op Aarde hém bereiken en beleven.
Vijf minuten later staat hij op straat, hij gaat nóg zijn énkele patiënten behandelen, de rest rammelt van honger, déze, twee oude moeders zijn het, staan open voor zijn geestelijke levensaura en houdt hij erdoor op de benen, de andere vierentwintig kan hij nu niet bereiken, die zijn thans té óngevoelig, té leeg, té stoffelijk.
En ook die wetten zal hij voor de „Universiteit van Christus” ontleden, zodat de mens krijgt te weten, wanneer zij als hij ziek is te helpen is!
Genezen kan!
Dát hebben de mensen óók al in eigen handen gekregen, de één kun je helpen, een ander niet!
Dát is waarheid, „genezer”, „genezeres” ... of weet je dat nog niet?
Je kunt niet élk mens helpen!
Je kunt niet élk mens genezen, door magnetisme of iets anders, dit zíjn wetten!
De mensen op straat zakken nu door hun knieën, ziet hij.
Hij niet, want zijn geest loopt, wandelt door de straten van deze stad, hij gaat op genezende levensaura door het leven.
Dat kon jij ook, Ramakrishna!
Ook Boeddha, maar toen hij te ver ging met zijn hongerstaking – nam hij vlug wat voedsel tot zich of hij had moeten aanvaarden, dat hij nóg niet zover was, die gevoeligheid als bewustzijn nog niet bezat en toen was dat stukje brood en die druppels water al voldoende hem in het leven te houden.
Nietwaar soms?
Maar hier is nu alles anders.
Dit zijn stoffelijke, hongerige mensen, zij weten en voelen niet beter.
Maar zie je, Ramakrishna, al deze skeletten rondwandelen?
Ze eten als mens dus, honden en katten, ratten ook.
Wat ze maar vinden, eten ze.
O, mijn God toch, wat moet ik lachen!
Wat heb ik een pret.
Wat ben ik gelukkig nu, nu ik zie, dat ze zo’n honger hebben.
Deze menselijke jakhalzen hebben niet anders verdiend.
Ze zullen erdoor ontwaken, Onze Lieve Heer en eerst dán weten ze wat ze van U hebben vernietigd.
Adolf, gá verder en maak je taak af (zie artikelen ‘Hitler’ en ‘Genocide’ op rulof.nl).
Dat door de knieën zakken is al oud, dat begon in november eerst goed, nu takelen wij volkomen af, roepen er velen en dat is waarheid, want daardoor, mijn lieve zusters en broeders moet je nu leren.
Néé, dit heeft niets met het „uitjagen” voor het paradijs uit te staan, niets, dat heb je nu aan jezelf te danken, jullie willen niet leren denken.
Maar wél is waarheid, dat miljoenen mensen nu reeds aan hun „laatste oordeel” zijn begonnen, dít ís hét!
Al die honger, dit pak slaag, deze ellende, de smart onder je harten, voeren je tot het „oordeeltje” voor je en van je eigen persoonlijkheid.
Ik héb geen honger!
Ook al rammel ik, zie zélf, ik word toch niet geslagen.
Links en rechts groet men hem.
Wat weet hij!
Komt er nu spoedig vrede op Aarde?
Daar zal je het hebben.
Het is élke morgen precies hetzelfde: hoe is het nu?
Wat is er, dame?
„Het gaat goed, weet u het ook?”
„Ja, dame, het gaat best, héél goed gaat het.”
„Hier, ’n sigaretje, gisterenavond gekregen.
U ook wat.”
„Dank u, dame, waarlijk, bedankt.”
„Ze komen van achter het front vandaan.”
„Ik zie het, dame, u wordt wel bedankt.”
Jozef steekt z’n rokertje op en trekt, dat z’n longen bijna barsten, dat hij goedvindt.
Als dit moeder „water” ziet, denkt hij, vindt zij het niet zó, maar wat wil zij?
Een eind verder staat er een dame naar iets, beentjes zijn het, te kijken.
Een hond rolt zich door die heerlijke kluiven, spartelt als het ware als een vis boven water, wat de dame niet begrijpt.
Als hij haar nadert, vraagt ze:
„Is dat nu niet vreemd, mijnheer?
De hond schuffelt zichzelf door dit pakje beentjes en vreet ze niet eens op.
Is dat niet gek?
Dat dier is uitgehongerd en toch vreet het de beentjes niet?
Een raadsel is het.”
„Vindt u dat zó vreemd, moeder?”
„Ja, is dit dan te begrijpen?”
„Wél, moeder, deze hond ruikt en voelt zijn grootmoeder.
Hij eet géén vlees van eigen familie, hij wil geen „honden papoea” zijn, het dier ruikt zijn eigen stam, zijn afkomst, dame.
En eigen bloed, ook de eigen beenderen, moeder, tintelen.
Als je die eet dan voel je je geëlektriseerd en nu rolt hij er zich doorheen, of is het een meisje?”
„Bah, foei, smerig is het.”
De hond blijft zich tegoed doen, doch het dier schuffelt zich door dit stervensproces, ziet hij, jankt niet eens om deze eigen dode, maar geeft de eigen levensgraad de „eigen” ... eer.
Meer is er niet nodig, maar mensen zijn nog niet zover!
Mensen eten alles, dieren niet; dieren zijn nog niet gevoelloos, mensen wel, dieren niet; dieren zijn niet voor het verloochenen van de „Algraad” te vinden, mensen wél; dieren niet!
Een leeuw eet géén leeuw, een tijger géén tijger op, dat zijn alléén de gieren die dat kunnen, maar mensen zijn als gieren zo wild, ook zo ellendig, ook zo diep gezonken, zodat ze hun eigen afstemming hebben vergeten, want wat kost zo’n kerkrat?
Hoeveel vraag je voor je beste hond?
Smaakt hondenworst lekker?
Is een kat te eten?
Men zegt, dat katten heerlijk smaken, is dat zo?
Is dat waarlijk een feit?
Ik bedoel niet de ziekelijke feit, maar het „begrip kat” ...!
Is die kat nu te eten?
Dán slacht ik de mijne vandaag nog en eten wij morgen katte-hachee ... mens nog aan toe, kom je ook?
Kom toch, toe, waarom kom je niet?
Dan heb ik me niet alléén bedrogen, dan hebben wij ons niet alléén vergeten, dan zijn jullie er ook en nu is die armoedigheid te dragen, je weet nu, dat je ook hierin niet alleen staat.
Néé, ik kom niet!
Dan kun je doodvallen, sterf dan maar, groet Hem indien je daar nog in gelooft, wij eten ónze hond op!
Zo’n snerthond toch, het dier blijft zich tegoed doen aan de botjes, ze zijn goed afgekloven ... doch het stinkt hier.
Hij gaat verder, zijn adepten verwachten hem.
En na de twee gevoeligen te hebben geholpen, marcheert hij terug, regelrecht naar Moeder Water, zij zal hem heel iets anders vertellen vanmorgen.
Maar de ruimte krijgt zijn dank, voor de geestelijke aanraking, het gevoel, dat hij die hondenwereld en dat hondengevoel beleven mocht, thans is het levenswijsheid.
Bedankt, Goden!
Bedankt, Moeders en Vaders van daar.
En dan valt er al:
„Krijg ik een kus van je, André?”
„Dag moeder.
Ja, maar deze is bewuster.
Deze bezit ruimtelijke liefde, moeder.
Hier, ik lig reeds in je armen.
Kus mij nu maar, mijn moeder, mijn eigen liefde, ik ben zover.”
„Ach, mijn André, hoe ben je nu?
Hier is míjn kus, van de mensen krijg je deze niet, want ál die moedertjes moeten nog ontwaken.”
„Ik weet het, moeder.”
„Kan ik je helpen dragen?”
„Já, moeder, je bent er al aan begonnen.”
„Dan is het goed, André.
Verwerk alles, maar verdeel je energie.
En kom spoedig tot mij terug.
Ik weet, dat je nog niet praten kunt, ik zal je dus niet overrompelen, maar ik zie je nog.”
„Ik dank je moeder, ik dank je, omdat je mij begrepen hebt.
Natuurlijk, ik kom tot je leven terug, maar je kus was liefde.”
Dan trekt hij aan de bel, hij is binnen.
Eerst de kleine Dayar begroeten en Loea, sinds eeuwen heeft hij hen niet gezien, maar is voor de mens één nacht, enkele uren, zo oud voelt hij zich vanmorgen.
Het geschreeuw van het kind doet hem goed, dat is het énige werkelijke nog op Aarde wat hij beleven kan.
Jeus heeft aan de bel getrokken, voelde hij, hij was het niet.
En „Jozef” zegt goedemorgen, maar hij luistert naar het geschreeuw van het kind.
Ik ben er dus, denkt hij en moet nu verdergaan, aan de beide anderen hebben ze hier vandaag niets.
„Dag, Loea?”
„Dag, Jeusje.”
„Hoe maakt „Dayar” het?”
„Best, Jeusje, ik ben zo gelukkig.”
„Dat kan ik begrijpen.”
Dat kán hij voelen, want door hem heeft Loea haar kindje gekregen.
Gek soms?
Néén, doodeenvoudig is het.
De man wilde geen kinderen, wilde Loea géén kind geven en die er zijn gekomen, rammelde hij weer uit het lichaam vandaan door hard over hobbelige keien te vliegen, met Loea achterop de motorfiets.
Dat zei Loea tegen hem en schreide zich leeg, léég, omdat zij geen kindertjes kreeg en zij toch niet tegen dat bewustzijn opgewassen was.
En toen heeft André die man onder handen genomen.
Hij zei hem:
„Hoor eens even naar mij.
Ik ben tot álles in staat, als je het weten wilt.
Jíj geeft je Loea een kindje.
Doe je dat niet, dan waag ik er mij zelf aan en ik vermoord je.
Ik zet jou een vlijmscherp mes tussen je ribben.
Ik maak een einde aan je leven, als je het weten wilt, maar Loea moet een kindje hebben.”
De man schrikt en denkt, dat is menens.
Loea krijgt haar kindje, máár, Jeusje, had je dat werkelijk gedaan?
Had je hem vermoord?
Had je hem dat pak slaag gegeven?
Jij hebt je kindje, Loea, voor de rest lach je, nu heb je heel veel goedgemaakt.
Maar wat dan, als hij het niet had gedaan, Jeusje?
Dan had je géén kindje gekregen, Loea, of je had een andere man moeten zoeken.
Dus toch?
Já – Loea, nú had je mogen scheiden, thans verbreekt híj de wetten, nu mag je hem verlaten, want hij smoort je verdergaan en dat vindt God niet goed.
Is dat wat?
Já, je mag zomaar niet van je man weglopen, want wij allen hebben karmische wetten te beleven, goed te maken, Loea.
Maar indien de man de moeder géén kind wil schenken, heb je het recht om te gaan en deze band te verbreken, je schept nu geen nieuw karma.
Wat is eigenlijk alles weer eenvoudig, komt er, maar zo eenvoudig is het niet, weet hij, doch Loea kreeg haar kind, haar geluk en dat geluk heet nu „Dayar”, de naam van Dectar uit het oude Egypte.
Zal zij dit nooit vergeten?
Zal Loea zo sterk zijn?
Voelt zij, dat hij als Dectar eens haar kind was?
Toen was Loea simpel en ging hij naar de Tempel van Isis.
Loea is in dat leven simpel en van verdriet gestorven, maar ging verder, nieuwe levens door om hem te ontmoeten die nu haar man is en opnieuw werd.
Ze hebben aan elkaar goed te maken.
Hij echter, is hun meester én Jeusje, het kind van moeder Crisje.
Wel, Burgemeester van Den Haag, kent ook gij deze wetten?
Hij klautert omhoog, boven Loea bevinden zich zijn adepten, andere vrienden; ook daar leven man, vrouw en kind.
En direct hoort hij:
„Waar was je, je ziet zo bros, zo ónstoffelijk?”
Hij wacht even, maar dan valt er over zijn lippen:
„Ik was daar, waar de „sikken” de mensen liefhebben, waar een kus van een „geit” je liefde schenkt, die je op Aarde niet beleven kunt.
En toen zag en beleefde ik Socrates.”
„Meen je het, Jozef?”
„Socrates sprak met zijn „sik” ... toen hij hier leefde, ik met mijn „hond” ... doch toen werden wij gekust.
Tóén bedacht en bevoelde Socrates zijn wijsgerige stelsels, maar beleefde hij de éénheid met het leven, de graden van ontwikkeling voor ál de stelsels.”
De adept weet het nu, die daar praat dat is geen „Jozef” meer, doch André.
Wanneer dat leven vraagt:
„Was het machtig” ... komt er uit het leven van André, waarvan hij zélf voelt, dat men hem inspireert:
„Kun jij het verschil aanvoelen tussen menselijk bewustzijn en dat van een worm?
Want een worm, mijn vriend, bezit áfgelegd bewustzijn en wil zeggen, dat leven is door verrottingen ontstaan.
Het is eigenlijk het uiteindelijke stadium voor ál de scheppingen, waarvan de „doodgewone kip” het vader- én het moederschap beleven kan en toch niet door de geleerde als een machtig wonder wordt gezien.”
Hij wacht even, om vast te stellen hoe dat leven reageert en gaat nu verder.
„Néén, ik verkoop geen onzin, het is mij heilige ernst.
Jazeker, een worm, ook zo’n mooi vlindertje, al dat ongedierte kreeg tóch, ondanks alles menselijk en dierlijk bewustzijn.
Zo’n luis leeft immers en weet precies waar het zichzelf kan verdichten en waar het voedsel leeft.
En dat nog wel door de menselijke levensaura.
Het is machtig, want het voert je door al deze wonderen en kun je je eigen levensgraad bewonderen.
Maak een wandeling door de tuinen van Onze Lieve Heer en je ziet van alles.
Wist je niet, dat een vogel – een duif, mus, andere soorten – landelijk en ruimtelijk bewustzijn bezitten en wat dat voor de scheppingen te betekenen heeft?
Dat heb ik nu mogen beleven.
Ik weet nu, dat Max Heindel zich soms lelijk heeft vergist, niettemin is hij het, die de mystieke deur van de Tempel open heeft gezet voor het Westen dan, die in het oude Egypte is gesloten, omdat men daar aan de afbraak is begonnen.
Je kunt dat lezen in het boek „Tussen Leven en Dood”, waarvan je trouwens alles weet.
Ook Freud en Jung zijn er glad naast.
Een vriendelijke kennis van mij wilde mij voor een tijd terug wijsmaken, dat het paardrijden dezelfde hartstocht is als het berijden van een fiets.
Dat zei die „Jung” van hem.
Dat die Freud klappen heeft gekregen, is waarheid, maar de bron vertelt je, dat hij er dichtbij was, maar nog die ogen niet had om erín te kijken, zoals ook „Darwin” beleefde, beiden waren voor de schepping blind of hun geestelijke ogen waren nog potdicht.
Maar voel je het verschil tussen een worm en menselijk bewustzijn?
Dan zie je meteen het machtige bezit van onze kip, dan weet je, dat Max Heindel dacht, dat de mens ééns zichzelf heeft kunnen bevruchten.
Maar dat is dan alléén voor Californië, alléén voor de rozekruisers en niet voor ons, omdat dit kletspraat is.
Ik denk, dat Max Heindel in Californië slakken heeft ontmoet, waarvan hij levenswetten zag en die menselijk bewustzijn schonk, maar op de Maan, waar ze toch geboren moeten zijn, leven ze niet!
Volg je het leven van een rups, dan zie je de wedergeboorte voor dat diertje, even later vliegt diezelfde rups je voorbij en bezit de ruimte.
Maar wáár is die rups door geboren?
Ga even terug en je ziet die rotting, dat afgelegde bewustzijn van het andere leven en leer je ook die schepping kennen.
Je staat nu niet alléén voor vader- en moederschap voor het insectenleven, maar bovendien voor de ruimte, het Universum van dat diertje en wél op Goddelijke afstemming.
De moeite waard, is het niet?
Zó is het.
Maar Freud krijgt toch gelijk.
Nu komt het, want door vader- en moederschap, waarvan hij „hartstocht” maakt, kregen wij het Universum te beleven.
Ik weet thans, dat onze ogen het niet zijn die kijken, maar de geest, en hier achter de persoonlijkheid.
Nu hebben de menselijke organen ontzettend veel te zeggen voor het mannelijke en moederlijke gevoelsleven, omdat die organen het zijn die óns – nu komt het – met ál de levenswetten en levensgraden voor dit Universum verbinden.
Kom je daarin dan heeft hartstocht niets meer te betekenen, maar wél de menselijke persoonlijkheid.
En nu zijn wij niet seksueel krankzinnig, doch moederlijk en vaderlijk in de war, in strijd dus met die wetten, die door het vader- en moederschap overheersing beleven en voor Freud „driften” zijn, voor „Jung” waanzin betekent, doch in diepte niets anders is, dan het vrijkomen van het vader- of het moederschap.”
„Heb je over Freud gelezen, Jozef?”
„Néén, dat weet je trouwens, ik mocht nooit zo’n boek in handen nemen, maar ik kén al deze mensen.
Wanneer de mens, als moeder en als vader de moederlijke én vaderlijke levensgraad dóór de wetten van God vrijlaat, dat wil zeggen, dat man en vrouw beide organismen moeten beleven, dan betreden zij ónwaarschijnlijke graden en die zijn nu ónbewust vóór het vader- en het moederschap, doch nu betreden wij door Freud en Jung de homoseksualiteit.
En daar weten die geleerden dan alles af, volgens de leer van Bartje (volgens Willem Bartjens, 1569 - 1638, uit wiens boekje ‘Cijfferinge’ Nederlandse kinderen twee eeuwen lang rekenen hebben geleerd) dan.
Voor de Goddelijke waarachtigheid zijn ze volkomen fout, omdat ze nú, waar het dus om gaat, de persoonlijkheid gaan zien en die is het volgens deze geleerden, die ziek is, seksueel ziek en dát geestelijk en lichamelijk.
Maar voel je het machtige wonder?
De mens – door Freud – breekt zichzelf af.
Hij zegt, ze zijn seksueel disharmonisch, dus lichamelijk tevens, dát is voor hem dé mens zélf.
Ik stel thans vast, dat het de ruimtelijke wetten zijn voor het vader- en het moederschap, waardoor de ziel als mens vrijkomt van het mannelijke scheppen en nu, dóór de reïncarnatie dus, een nieuwe geboorte vóór het vader- en moederschap beleven zal.
Hierdoor is de ziel moederlijk noch vaderlijk, dus zij is uit die natuurlijke bewustwording gestapt, waardoor zij echter die disharmonie beleven moet en voor Freud niets anders is dan seksueel gedoe, de afbraak van een menselijke ziel.
Freud was er dus dichtbij, maar hij kent de wedergeboorte niet, hij denkt niet, dat de menselijke reïncarnatie het is die schuld is aan die verschijnselen, maar die de mens als man en vrouw beleven moet en géén hartstocht is, maar het vrijkomen van vader- en van moederschap.
Dat wil dus zeggen, mijn vriend, dat wij thans, door deze wetten Freud college kunnen geven en met hem al de anderen, die denken, iets voor de psychoanalyse te voelen, doch waarvan zij het ruimtelijke fundament niet willen aanvaarden.
Dát nú zegt: dat de ziel als mens miljoenen levens te beleven heeft, voordat zij bewust is voor ál de levenswetten van dit Universum en dán blijft zij bewust voor het vader- en moederschap, zodat wij kunnen beleven: ook die wetten zal zij als de persoonlijkheid ééns overwinnen én zichzelf blijven, dus normaal vader- en moederlijk gevoel bezitten.
Niet de menselijke hartstocht is het, die de ziel als man en vrouw uit het natuurlijke evenwicht slingert, drukt, jaagt ... maar de wetten voor het vader- en moederschap.
Vanzelfsprekend komt er het menselijke verlangen bij, het willen beleven van de schepping, het willen éénzijn, máár toch zijn deze wetten het, waardoor de mens zijn natuurlijk mannelijk en moederlijk evenwicht heeft verloren, dat ten slotte toch terugkeert, wanneer zij weer als man en vrouw het bewuste scheppende en barende beleeft.”
„Maar mijn hemel, waar gaat dit naartoe?”
„Naar de „Universiteit van Christus”, mijn vriend, die ál deze geleerden tot de universele ontwaking voert.”
„Het is de moeite waard, Jozef.”
„Dat begrijp ik en mocht ik vannacht voor de ruimte beleven, voor mens en voor dier, voor Moeder Natuur bovendien.
Die krankzinnigheid van Freud raakt dus het gevoelsleven van „Jung” – wanneer zo’n geleerd mens zich aan een menselijke fiets vast moet klampen ... kunnen wij spreken van – Bartje – een wijsheid, die je achterstevoren tot God terugvoert, maar waardoor je in deze natuurlijke doolhof verdwaalt.
En zij zoeken al naar deze uitgang, doch vinden die nooit, omdat zij de ziel als mens noch haar geboorte kennen.
Alléén door de wedergeboorte zijn zij in staat haar te zien zoals zij door God geschapen werd.”
„Maar wat bedoelde je met die worm en die kip, Jozef?”
„Ook dat is eenvoudig, mijn vriend.
De worm heeft bewustzijn gekregen door dierlijke rotting, nietwaar, een luis door vervuiling.
De luis bezit nu menselijke eigenschappen, de worm stoffelijk aardse.
Dat diertje is door aardse verrotting geboren en kreeg dus bewustzijn, maar de luis is ontstaan door ónze, nu komt het – verbruikte levensaura.
Voel je dit?”
„Verbruikte levensaura, zeg je?”
„Ja, immers, wij ademen ín en uit, waardoor de lichamelijke stelsels worden gevoed, doch alléén is om die organen de stuwkracht te geven om te kunnen werken.”
„Dat begrijp ik niet.”
„Dan zal ik het je anders verklaren.
Een magnetiseur geneest door zijn levensaura en niet door levensadem.
Begrijp je dat?
Want de levensadem, die wij ínademen, is heel iets anders dan de aura die onze geest uitstraalt en waardoor dus de organen worden gevoed en voor een geleerde „het leven” is.
Maar wat is nu leven?
Wat is geest en ziel?
Dat heb ik vannacht allemaal leren kennen.
De levensaura is ogenschijnlijk het leven van de mens, maar dat leven heeft lichamelijk en geestelijk bewustzijn gekregen.
Indien nu een orgaan die levenssappen verbruikt heeft, zenuwstelsel en bloedsomloop nu, hart en hersens, lever en gal, ga verder, ál die organen zenden de verbruikte levenskracht uit, doch nu komt het ... waardoor de luis zich voedt, dus die krachten dóór de vervuiling, dat een rottingsproces is, zich stoffelijk verdicht, zodat wij moeten aanvaarden, dat de luis ook menselijk bewustzijn heeft.
En nu weet je meteen waardoor die luis juist óns wil beleven, maar ook dat is voor dier en mens weer precies hetzelfde, omdat ook een hond die diertjes heeft ontvangen, een varken, een paard, althans weer heel anders, maar ál de levende organismen hebben ermee te maken en schiepen die levensgraad.”
„Waar gaat dit toch naartoe?”
„Het gaat nóg dieper, mijn vriend.
Daardoor zie je, dat de luis menselijke allures bezit, de worm aardse.
Maar wanneer je weten wilt, dat de menselijke levensaura tevens ál onze ziekten uitstraalt, dan ga je begrijpen, dat bovendien de menselijke eigenschappen daarin leven en soms door de mensen worden geroken, zodat je soms hoort: je ruikt wie die man is, je ruikt het karakter – en is niet zo vreemd, want wij stralen óns karakter bewust uit.
En dan staan wij meteen voor al deze scheppingen.
Ik heb gezien, dat élke cel nieuw leven moet scheppen.
Door ons afgelegde „ego” nu, is in de eerste plaats de „Aap” geboren en vanzelfsprekend zijn eigen soorten, doch ook toen ging die schepping verder en traden ál de diersoorten die wij nu kennen en bezitten, naar voren.
Luister nu eens goed.
Nu wij weten, dat élke cel nieuw leven moet baren en scheppen, hebben wij te aanvaarden, dat ook de organen dat hebben gekund, de lichamelijke stelsels dus.
En uit die stelsels nu, mijn vriend, hebben de levenszeeën zich gevuld, leren wij echter onze „koe”, het varken kennen, organismen, die dóór óns zijn geboren, dus door het organische leven.
Dat verklaart, waarom ál de dieren, de zoogdieren dus, eenzelfde levenskracht afscheiden, dat voor het kind de moedermelk is, doch dat nu verklaart, waardoor wij die levenssappen hebben gekregen, waardoor er vissen, koeien, kippen en ander dierlijk leven die de mens voeden, geboren zijn.”
„Ik word er gek van.”
„Ik niet, ik wandel door deze scheppingen en herken ze, omdat ze door mij zélf aan een eigen leven konden beginnen.
Ik heb dus mijn eigen voedsel geschapen, dat wij, de meesters dus, door de „Universiteit van Christus” kunnen verklaren, omdat zij die levensgraden verdicht mochten en konden volgen.”
„Het is bovennatuurlijk, Jozef.”
„Dat zeg je, maar ál het leven in deze ruimte evolueerde en toen wij aan ons eigen leven begonnen, ontstonden er nieuwe levensgraden, niet alléén voor de ziel als mens, doch bovendien dóór ons eigen organisme.”
„Het is enorm wat je daar vertelt.
Jammer, dat wij dat niet opgeschreven hebben.”
„Dat is niet nodig, mijn vriend, meester Zelanus schrijft reeds, hij is het met meester Alcar, die nu aan de Goddelijke colleges voor de Aarde beginnen, vanmiddag worden al deze wetten opgetekend, néén, deze, denk ik, behoren bij het derde deel van de „Kosmologie”, omdat wij eerst het tweede deel vastleggen.
Daardoor nu, mijn vriend, staat de kip aan onze zijde en wil zeggen, haar eitjes zijn voor ons leven noodzakelijk.
Maar dat leven kreeg dóór óns organisch leven, doordat de organen moesten scheppen en baren, dát organisme, waarbij ál die andere organismen die ons voeden behoren.
Een vis, een koe, de kip behoren bij ons, omdat wij ín de wateren zijn geboren, schiep ook Moeder Water voor ons organisme leven en dat leven bezit de afstemming voor ons organisme, doch ís ontstaan uit ons „ego”, de afgelegde schil.”
„Wordt dat allemaal beschreven, Jozef?”
„Ik begrijp thans, dat de meesters reeds zijn begonnen en je kunt erop rekenen, dat élke vraag, ieder antwoord van jezelf straks een plaats krijgt in dat deel, omdat alles betekenis heeft voor de „Kosmologie”.
Maar Freud had dit moeten weten.
Al de psychologen, maar die geleerden kunnen nog geen reïncarnatie aanvaarden en die wetten verklaren alles.
Het wonderbaarlijke nu voor een kip is, dat zij het vader- en moederschap bezit: immers, zij schept en baart tegelijk.”
„Maar de haan dan?”
„De haan, vraag je?
Die bevrucht het leven, maar de moeder als de kip, bezit beide eigenschappen, bezit Zon en Maan.
Of geloof je, dat je vrouw in staat is om haar kinderen te leggen?
Je voelt wat ik bedoel?
Néén, dat kan zij niet, maar een kip bezit deze gaven of wetten, ook de duif en al de gevleugelde diersoorten en soms bovendien de soorten – als náscheppingen gezien – waartoe ook de rups behoort.
De kip bezit dus een wonderbaarlijke schepping.
Uit haar immers, komt het nieuwe leven voort, dat het ei is.
Dat is baren én scheppen door één organisch leven, waardoor Max Heindel is gaan denken en in zijn Kosmologie schreef, dat de mensen ééns zichzelf hebben bevrucht, doch nu nonsens is, omdat wij als het éérste stadium het vader- en moederschap als een zelfstandigheid zouden ontvangen.”
„En wat wil dat zeggen?”
„Dat wij als mens zelfstandig vader en moeder zijn geworden, doch door de Maan en wél tijdens ons embryonale bestaan.”
„Dit zijn waarachtig colleges, Jozef.”
„Dat begrijp ik.
Ons zegt het, dat wij in goede en wel meesterlijke handen zijn, doch alles behoort tot de „Universiteit van Christus”.
Max Heindel bewijst hierdoor, dat hij nimmer één bewuste uittreding heeft beleefd of hij had deze fouten nooit in zijn Kosmologie opgenomen.
Doordat hij deze zaken op deze manier verklaren wil, ken ik zijn bewustzijn én zijn contact.
En dat wil nu iets betekenen, mijn vriend, omdat er honderd duizenden mensen zijn die hem hebben aanvaard.
Voor de theosofen is dat dezelfde fout.
Madame Blavatsky dacht en zegt: eerst is de natuur geboren, toen het dier en daarna kwam de mens.
Dat zeggen de theosofen, mijn vriend, maar dat is fout!
Wij mensen zijn het eerst geboren en uit óns afgelegde „ego” het dier en eerst vele miljoenen jaren later moeder „Natuur”.”
„En ook dat heb je nu gezien, Jozef?”
„Néé, dat niet, die wetten heb ik reeds voor de boeken van „Het Ontstaan van het Heelal”, dus reeds voor de oorlog beleefd, doch nu gaan de meesters dieper en leggen fundamenten voor de „Universiteit van Christus”.
Al onze lichaamsdelen hebben dus moeten scheppen en baren.
Ook in de wateren zijn die organismen geboren en zien wij die náscheppingen terug.
Een slang bezit géén geestelijk astraal verdergaan, ook een inktvis niet.
Dat zijn nu náscheppingen, die door lagere stelsels geboren zijn.
Dus élk orgaan moest, tijdens deze éérste uren voor ons embryonale bestaan, scheppen en baren, totdat de zeven levensgraden voor mens en dier het uiteindelijke hadden beleefd en traden die rottingsprocessen naar voren; waardoor nu ál dat leven een eigen bestaan kreeg en wij nóg zien, niet alleen op het land, maar tevens in de wateren, te beleven en te herkennen zijn.
Al het leven, mijn vriend, komt uit de wateren vandaan, doch heeft zich landelijk én waterlijk geëvolueerd, kreeg dus landelijk én waterlijk bewustzijn, doch bovendien ruimtelijk, dat de gevleugelde diersoorten zijn.
Maar hoe laat is het?”
„Twaalf uur, Jozef.”
„Dan moet ik vertrekken, want meester Zelanus gaat beginnen.
Ik groet je, mijn vrienden.”
André slentert huiswaarts, terug langs het water, ook dat leven heeft weer iets te zeggen.
Maar hij geeft al die levens geen adem, hij is er nog niet toe in staat, omdat wij willen, dat hij zich stoffelijk én tegelijk op deze wetten instelt en eerst later geeft aan al het leven van God.
Hij voelt nu, dat wij hem bezielen, het ging vanzelf, voelt hij, doch intussen ontving en verstoffelijkte hij de levenswetten van God, van de „Albron” – doch nu ín zijn organisme, als een kind van Moeder Aarde.
Máár, komt er uit zijn innerlijk: wat hebben de ingewijden het toch gemakkelijk gehad.
Ramakrishna kon zich aan zijn adepten volkomen geven, die had niets anders te doen en kon de wetten bedenken en beleven, doch zó diep is hij nimmer gekomen.
Maar nu geen gekke dingen meer doen.
En dat is voor „Jeus” ... ook voor Jozef – zij moeten hem hier vertegenwoordigen.
De mens kent hem niet, ze weten nooit, wanneer hij als een meester is, doch door de wijsheid is dat vast te stellen.
Ik moet niet naar mijn hoed zoeken, geeft hij zichzelf te weten, indien ik dat ding op heb, dat is goed voor armoedige geleerden.
Ook al ben ik nog zo ver van huis weg, ik moet en ik zal normaal zijn of alles heeft geen betekenis meer.
Nu is er geen gevaar, nu zullen de mensen niet kunnen zeggen dat ik gek ben en krijgt alles het ruimtelijke ontzag, gaan de mensen tegen zichzelf en anderen zeggen, dat het toch zó gek nog niet is.
Dat zegt nu, lezer, dat hij bezig is zichzelf te remmen, zichzelf een plaats geeft in de maatschappij voor hen die hem willen volgen, die hem nu en later willen aanvaarden.
Maar die zullen dan tevens „Jeus en Jozef” leren kennen, doch dan staan zij voor andere persoonlijkheden en weten zij het niet meer.
Later, veel later eerst, zal André moeten beamen dat zij het zijn geweest, die hém als André-Dectar voor het stoffelijke leven hebben beschermd.
Jozef is de stadse, Jeus het kind van buiten, als Dectar is hij thans de meester.
Jeus gooit er met z’n pet naar, Jozef heeft z’n enorm pak slaag reeds te verwerken gekregen.
De persoonlijkheid „Jeus” slaapt nog en maakt pret, is de lolmaker voor dit karakter, „Jozef” is getrouwd en moet het huwelijk behandelen en beleven, waar hij als André-Dectar niets mee te maken heeft, hem niets van toebehoort, omdat hij het instrument is van de meesters.
En toch – André kan het leven van Jeus volgen en tot dat leven praten, dat soms geschiedt, doch dat het optrekken wil zijn van ál die karaktertrekken tot de bewuste persoonlijkheid – André-Dectar!
Dat heeft eigenlijk elk mens te beleven.
Doe aan kunst en gij zijt het!
Hoeveel karaktertrekken bezit de mens niet?
En die hebben hier een eigen leven én een eigen persoonlijkheid gekregen én, een eigen zelfstandigheid waardoor gij uzelf kunt leren kennen.
Elke mens bezit het kinderlijke dat nooit sterft, maar dat ééns het volwassen bewustzijn krijgt of gij staat nog steeds op een dood punt.
En het is wonderbaarlijk tevens, wie dat kinderlijke nu verloren heeft, zich dus in alles volwassen voelt, mist dat schone, dat reine gevoelsleven, waardoor dé mens lieflijk is, het kind blijft van Christus.
Heeft Christus daar niet over gesproken?
„Laat dé kinderen tot Mij komen, want hun behoort het rijk der hemelen” ... ís nu „Jeus” voor André ... maar ook dat kind staat voor de Kosmologie en heeft zich de wetten ervoor eigen te maken.
Nu hij terugzinkt, kunnen Jeus en Jozef praten, dat doen ze ook.
Jozef moet eten, drinken en het dagelijkse leven verzorgen.
André tevens, doch nu door de meesters.
Maar u voelt zeker reeds, tóch is het instrument van dit leven een eigen zelfstandigheid.
Jeus luistert niet eens wat André te vertellen heeft en dat is ook nu nog niet mogelijk, of die jeugd was thans kosmisch bewust en dat kán niet.
De geestelijke persoonlijkheid, André-Dectar dus, is kosmisch bewust en hebben Jeus en Jozef zich nog eigen te maken.
Duidelijker gezegd, hier beleven wij de gesplitste persoonlijkheid en dat bent u ook, lezer, elk mens is het!
Dat Jeus dat vroeg of laat te beleven krijgt, dat komt nú, de dagen zijn komende, dat uur heeft reeds geslagen en dan beleven wij machtige uurtjes.
Máár, roept André telkens en dat doet Jeus niet: moeder, lieve Crisje, indien ik jou niet had, indien je mij niet hielp, wat zou er dan van mij terechtkomen?
Ook dit is heilige waarheid, door deze band verwerkt hij nu de Kosmologie.
In enkele uren is het leven alweer anders geworden, er is nú voor de aarde bewustzijn gekomen en dat ging zomaar vanzelf.
Maar bedenkt u, geachte lezer, dit alles eens zomaar voor uzelf?
U komt er niet achter.
U kunt het niet, zodat André ook te beleven krijgt, dat de meesters het zijn die hem dit alles, doch nu op Aarde, te beleven geven.
Honger kent en voelt André niet, Jozef en Jeus wel, Jozef moet thans rommel eten, wil hij het organisme in leven houden, doch door Jeus soms niet geaccepteerd wordt.
Wanneer Jozef voor de suikerbieten staat, is het André die dat voedsel eruit gooit, want dat trekt hem tot een dierlijke levensgraad terug en moet niet, dat schept voor hem narigheden, maar wat wil André nu beginnen?
Van Jeus krijgt Jozef te horen:
„Das jao varkesvoer, hoe kui dat now ète?”
En wanneer Jozef reageert, valt er van Jeus nog:
„Dat vratte de varkes biij ons jao nie’t.”
En thans hebben deze twee ruzie over het eten gekregen.
Ook André zal ermee te maken krijgen, ook ik, wanneer wij straks beginnen te schrijven, want dan overheerst dat voer mij, ook hém en is dat disharmonie.
Jozef zegt:
„Hou je mond dicht, het is beter dan niks.”
„Wí giij mien dan wiesmake,” ... komt er nog van Jeus, „dat giij dat lust?
Hebbe wiij dat thuus biij moe’der motte ète?”
Jeus gaat nu de kelder in, Jozef neemt het bewustzijn in handen.
En wat wil dat nu zeggen, geachte lezer?
Ik geef u al deze fijne nuances, opdat gij ook u zelf zult leren kennen en omdat het bij de Kosmologie behoort.
Het betekent, dat ook Jozef onwel wordt van al dit varkensvoer, maar dat hij in zijn jeugd nooit gegeten heeft, waarna hij deze vergelijking beleven moet.
Daardoor verdwijnt Jeus in de kelder, daalt nu af tot bij het onderbewustzijn en heeft dit te aanvaarden.
Nu dwingt de persoonlijkheid door de eigen „wil” dat de karaktertrekken luisteren en die hebben dan ook niets meer te vertellen.
Jeus krijgt te veel praatjes, het natuurlijke komt in opstand tegen het ónnatuurlijke.
En dan komen wij thuis.
Ik geef André om zich gereed te maken voor het schrijven.
In de voorkamer is het te koud, dan maar in de keuken aan de Kosmologie beginnen, daar is er nog wat warmte te beleven, oude nietszeggende boeken worden er nu verbrand, de manuscripten van ons gaan de kachel in, ook daarvan worden balletjes gemaakt om die suikerbieten te koken, waar Jozef zo dol op is.
Is het nu té koud, dan remt mij dat en kan ik de lichamelijke stelsels niet onder controle houden.
Eet Jozef te veel, dan breekt mij dat; nu reageren de lichamelijke stelsels te véél en hebben wij rekening mee te houden.
Het is meermalen gebeurd, dat André tijdens het schrijven niet meer kón eten, zo ver was hij van de stoffelijke wereld weg, doch dán moest meester Alcar ook daarvoor zorgen en nu eten, voor André dus, omdat André anders zijn organische krachten zou verliezen.
Indien wij nu tussen warmte én koude leven, gaat het schrijven vanzelf.
Voor de zekerheid wikkelt hij zich in dekens.
Door de voeten goed te verwarmen, krijgen de stelsels voedsel, dus die warmte vanzelf.
Gebeef of iets anders van kou of warmte, stoort, dat haalt André uit de trance, er mogen géén stoffelijke stoornissen zijn.
Maar geen vijf minuten later zijn wij begonnen, het eerste contact hebben wij, meester Alcar en ik, gelegd, André ziet ons.
Hij zegt opgewekt:
„Zo, mijn vriend?
Wat wilt gij in deze koude beginnen?
Over Kosmologie schrijven, hier in de keuken?
Wilt gij een naald zoeken in deze levensoceaan?
Wilt gij, laat mij uitspreken alstublieft ... vechten tegen Adolf Hitler en zijn bende, zijn vreselijke soort?
Wilt gij, nog eventjes ... de rotheid van deze arme mensheid ’n beter licht schenken?
Alles omverwerpen van de geestelijke faculteiten?
Ik geef mij ondanks alles aan uw leven over.”
En op slag is hij nu in onze handen, ík kan beginnen!
André ziet nu, dat het geestelijke uurwerk op slag gezet wordt en wil betekenen, dat wij de levenskrachten berekenen die wij vandaag voor het schrijven zullen verbruiken.
Hij hoort het getik ervan en kan voor zichzelf berekenen, hoever wij vandaag zullen gaan.
Toch is er een stoornis en een vreselijke, de suikerbietensoep werkt.
Ik laat me ontvallen, waardoor u kunt weten, dat wij alles méé beleven:
„Hoe kun je nu dergelijk voedsel eten ... nu je weet, dat wij moeten schrijven?”
Doch nu krijg ik van Jozef te horen:
„Is er iets anders te eten, hemelbewoner?”
Die is raak, meester Alcar lacht hartelijk, ik vergat even, dat Jozef eten moet, doch nu moeten wij eerst braken, iets anders beleven, voordat wij verder kunnen gaan.
Voordat wij begonnen te schrijven, heeft Jozef gegeten, er was toch niet aan te ontkomen, de Wienerin heeft niets anders en zij wil dat Jozef eet of hij kan dit werk niet langer meer doen.
Maar wat nu?
Meester Alcar doet iets, de meester daalt in het organisme af en drukt die verschijnselen naar de menselijke kist, naar het proces, waarheen het moet gaan, doch thans een bespoediging beleven moet.
Dát kan een meester.
Even later is die druk op de maag verdwenen en kunnen wij verdergaan.
Maar géén suikerbietensoep meer, dan maar niets, wij kunnen er nu niet meer tegen.
Wie hem zo ziet schrijven, denkt, dat hij zélf bezig is.
Maar het éne vel vliegt uit de machine na het andere en dat kan Jeus noch Jozef, dat kan alleén André en die krijgt het schrijven cadeau.
André kan nu mij volgen, kan alles, indien hij dat wil, wij zijn nu zover ontwikkeld, méébeleven.
Vijfenzeventig procent van zijn gevoelsleven heb ik nu voor het schrijven in handen gekregen.
Door de eigen vijfentwintig, waardoor hij dus het organisme voedt, kan hij mij volgen.
Wanneer ik wat pagina’s vol geschreven heb, kijkt hij even en zegt:
„Altijd weer is dat voor mij een groot wonder, meester Zelanus.”
Ik geef hem onder het schrijven antwoord, ik stuur hem ónder het schrijven mijn eigen gevoelens, dat ik kan en toch géén fouten maak, géén verkeerde letters aansla, dat voor hem ook alweer een wonder is, doch voor ons, als geestelijke persoonlijkheden niets anders is dan bewustzijn.
André zal nu weer andere wonderen beleven, doch hij hoort van mij:
„Dat ís het, André.”
Ik ga verder, hij wacht even en dan komt er weer tot mij:
„De moeite waard is het.
Ook ik zou dat willen.
Ook ik zou willen schrijven.”
„Dat doe je toch?”
„Dat doe ik niet.
Ik kán dat niet wat je daar doet, ik heb het nooit geleerd.
En wat zouden Jeus en Jozef nu willen beginnen?”
„Die kunnen het niet, daarvoor hebben zij géén school noch opleiding gehad, André-Dectar.”
Hij wacht weer, ik ga verder.
De machine ratelt en de suikerbietensoep keldert bovendien, daarvan hebben wij nu geen hinder meer.
De Wienerin hoort het geratel, zo nu en dan moet ik ook haar nog antwoord geven, omdat zij zich niets van dit geschrijf aantrekt en doodgewoon is en gebleven is al die jaren.
Zij is het eigenlijk, die dit doodgewone nimmer losgelaten heeft, nooit rekening heeft gehouden met André, voor haar is hij Jozef of Jopie gebleven.
En dat heeft meester Alcar gewild en houden ook wij rekening mee.
En dan komt er van André:
„Ik zag, meester Zelanus ... dat mijn adept ondersteboven was van hetgeen ik hem vanmorgen vertelde.”
„Dat zal wel” ... geef ik hem terug, korte antwoorden zijn het, maar waardoor André voelt, dat wij ook deze éénheid kunnen beleven.
Vroeger kon dát niet, doch nu zijn wij zover ontwikkeld, dat ook dit mogelijk is.
Nu valt er: „Dag, lieverd?
Waarom werk je toch zo hard.
Je zakt, já, door je stoel heen van honger.
Waarom moet je met zo’n lichaam nu zo hard werken?”
Dat is de Wienerin, geachte lezer.
Heeft zij ongelijk?
Máár wij werken en hebben haar een antwoord te geven.
Soms doet dat meester Alcar, nu moet ík haar antwoorden en geef haar m’n gebrom, iets dat zegt: já, maar wat wil je?
Ze pakt me lekker, ik krijg een stoffelijke kus te beleven.
André knipoogt me toe, hij weet het, hij voelt, wat dit te vertellen heeft.
Machtig is het, omdat zij een kind, een eenvoudig kind is, van een andere persoonlijkheid had ik deze kus niet willen aanvaarden.
Ik geef haar m’n handkus terug, waarop ze zegt:
„Gekkie?”
Deze liefde is rein en menselijk zuiver.
Ik voel mij gelukkig, maar ga verder.
André glimlacht, doch zegt niets, hij laat mij zijn gevoelens voelen.
Gekkie?
Já, even heeft dat woord mij gestoord, ik hoor het nóg, het valt op het papier, ik gooi die pagina eruit en kan opnieuw beginnen.
Gekkie klinkt niet slecht, gekkie?
Gekkie ... klinkt het nog, doch dan moet dat woord gedood worden of ik zit eraan vast en kan dan niet verder.
André denkt, waar haalt meester Zelanus toch dat bewustzijn vandaan, hij laat zich door niets storen.
De Wienerin gaat verder, scharrelt om ons heen en wij ook, wij vervolgen hetgeen André heeft beleefd.
Alles wordt vastgelegd, ook zijn denken en voelen, dat de Kosmologie aantrekkelijk maakt en waardoor de mens zich ook op Aarde zal leren kennen.
Wanneer ik ’n vijftal pagina’s geschreven heb, krijgen wij van de Wienerin te horen:
„Wat voor ’n wereld is het toch.
Néé, dat bedoel ik niet, ik bedoel, wat voor mensen leven er toch.
Mijn moeder zei altijd, de Aarde is het paradijs, maar de mensen zijn de duivelen.”
Als er geen antwoord komt, vraagt ze:
„Zeg je niks?”
En dan moet ik weer antwoorden en geef haar: Je moeder was zuiver, zó is het.
De Aarde is lief, mooi is de Aarde, maar de mensen zijn de duivelen en de demonen.”
Ik ga verder!
André knipoogt opnieuw tegen mij en tegen meester Alcar, lief is het.
En even later komt er:
„Ik wil nooit meer terug naar de Aarde.
Ook niet als vrouw, ik heb nét zat van al dat gescharrel.
Als ik terug moet, dan doe ik het anders.
Ik ga dan, já, wat zou ik dan gaan doen?”
Wij werken verder, wanneer zij géén concrete gedachten geeft, geven wij haar ook geen antwoord, dat ze begrijpt en voelt.
En weer even later komt er:
„Die snertkachel ook?
Hoe kan zo’n ding nu branden, als je niet te stoken hebt?
Wat is het leven nu toch moeilijk.”
En ik ga verder, ziet André, tussen dit gepraat door hebben wij het over kosmische stelsels, heb ik de eerste pagina’s geschreven voor het tweede deel van de Kosmologie.
Wanneer ze iets over deze tijd zegt, geef ik haar terug:
„Dat is waarheid, liefde, maar deze tijd moet uw persoonlijkheid niet breken” ... waarop ze mij geeft:
„Wat ben je beleefd tegen mij?
U en gij?
Laat me niet lachen.”
Soms hoort ze, dat Jozef er niet meer is, doch dan krijgt zij dat „u en gij” te beleven, maar dan zijn wij het.
Ze heeft veel te vertellen vandaag en dat komt, dat wij niet in de voorkamer kunnen schrijven.
Wij zitten thans té dicht in haar omgeving.
„Vreselijk is het, já afschuwelijk, maar houd je nu maar eens rustig.”
„Dat zult ge toch moeten proberen, lieverd?” krijgt ze terug, waarna ik opnieuw haar kus te beleven krijg.
André denkt, hij volgt mij, tóch moet hij even glimlachen, van Jozef en Jeus is nu niets meer te beleven.
Maar de machine spookt, wij spoken thans door het schrijven, ook dat zijn wonderen voor André-Dectar.
Vroeger, stuurt André tot mij, speelde je met Jeus, maar ik was het.
Thans schrijf je door mij ... en spelen wij opnieuw.
Is dat geen reëel wonder?
Wat weten de geleerden hier nu vanaf?
Niks!
Maar een machtig wonder is het!
Ik zie dat je nu spookt, meester, Lantos Dumonché?
Machtig is het.
Hoe was de kus van de Wienerin?
Is ze niet lief?
Nét een klein kind.
En ook dat is machtig.
Jammer is, dat zij van ál dit machtige niets beleven kan.
Maar wie zou het kunnen beleven hier, als vrouw van de Aarde.
Ik geloof niet één.
En wanneer dát wel zo was, zie ik nu, stonden wij meteen stil ook, want hierin kun je dat leven niet meenemen.
En zo is het, zoals het nú is – ís het af en goed!
Ook daar hebben de meesters voor gezorgd.
André volgt het schrijven, wij zijn dus tezamen met deze wetten verbonden, doch ík schrijf!
André leest op pagina 6:
„Is dit nog kletspraat voor je leven?
Of begint het vanbinnen te dagen, komt er levenszon op voor je bewuste „ikje” en wil je iets begrijpen?
Begrijp je, dat God licht is voor de dag en er een maakte voor de nacht?
Moeder Aarde is het!”
En even later, onder het gepraat van de Wienerin door, leest hij:
„Is er nu ’n ietsje meer licht in je gekomen?
Kun je mij thans voor enkele minuten aanvaarden?
Is dit alles dan niet wonderbaarlijk?
Ik heb God gezien!
Ik heb God gesproken!
Ik heb God mogen beleven!
Ik heb Zijn liefde gekregen!
Ik heb God als Vader en vooral als Moeder leren kennen!
Ik kén thans de Goddelijke wetten!
Ik kén thans de levensgraden voor uw ziel en uw geest!
Ik kén ál de werelden van God – voor ons mensen en het dier en het leven van Moeder Natuur.”
Ik ga verder, hij kan dit beleven en mij volgen, en is een wonder voor zijn persoonlijkheid.
Pagina zeven zijn wij, hij kijkt even over mijn schouders en leest:
Ik heb het eten en drinken voor gans deze mensheid!
Ik heb de liefde voor deze mensheid!
Ik heb het „weten” voor deze mensheid!
Ik heb dé weg, de waarheid en hét leven voor deze mensheid ontvangen.
Kunt ge uzelf nu ’n ietsje openen, lief mensenkind van deze zo mooie wereld, mooie aarde?
Ik ga verder, André ziet nu, dat ónze „Kosmologie” – Goddelijke betekenis krijgt.
Tot hoever gaan wij vandaag?
Doch wanneer er een V2 overgaat, komt er:
„Je bent je leven geen seconde zeker.
Daar gaat weer zo’n vies ding, zo’n vreselijk monster en dan géén eten, niks meer, alléén ellende.”
Pagina acht ... ben ik gekomen, nog even en dan kunnen wij voor vandaag zeggen, genoeg, doch ik wil er tien schrijven.
Elke dag tien, dat zijn twintig pagina’s leesschrift, dat is in dertig dagen, in twintig dagen het boek af.
Wij willen – als het kan, een record breken, André en ik, zodat meester Alcar spoedig de volgende reis kan beginnen.
En dan valt er weer:
„Schrijf je nog lang vandaag?
Heb je nog niet genoeg gedaan?
Man, werk toch niet zo hard.
Voor deze verschrikkelijke wereld?
Voor ál die afschuwelijke mensen moet jij je zo afbeulen?”
„Nog even, kindje, en ik ben er” ... geef ik haar terug en dan horen wij alléén de machine ratelen, maar wij schrijven en werken voor deze zó arme mensheid, opdat de verdoemdheid verdwijnt!
Opdat de mens zál weten, dat híj het zélf is die stukken en brokken heeft gemaakt.
Maar hier worden er stelsels beleefd, Socrates, psycholoog van de Aarde, hier beleven wij Goddelijke werkelijkheid!
Lieverd?
Kus mij nog eens, wilde ik haar vragen, doch ik ga verder, maar wij sturen al haar liefde tot Golgotha!
Ook zij zal haar machtige plaats in de Kosmologie beleven, ook Crisje, ook Jeus en Jozef en allen die met André hebben te maken.
De machine ratelt, een machtig gehoor is het.
André, zie ik, maakt een wandeling door het huis.
Hij kan dat doen, niets houdt hem tegen.
De gang door naar de voorkamer.
Hoe laat is het daar?
Bijna vijf uur.
Nog even – eventjes, en dan slaat de klok.
Hij wacht, voel ik, kan ik zien ook, en dan slaat de klok vijf uur.
Ook dat is een wonder voor hem, telkens weer, maar als kind heeft hij dat reeds mogen beleven.
Nu beseft hij het kosmisch.
Vanuit zijn wereld hoort hij het getik van de klok.
Freud, geleerden, als jullie dit beleven, dan ben je er op slag.
Maar jullie zijn niet te bereiken.
Ook die gevoelens krijgen een plaats in de Kosmologie, want dit zijn feiten.
Heerlijk is het beluisteren van het getik van de machine, denkt hij en dat vang ik vanuit zijn leven op.
Meester Alcar is heengegaan, ook ik ga dadelijk en ben dan voor de aarde vandaag gereed.
Dan keert André tot mij terug.
Zo gaan wij verder!
Ik ben er bijna.
André zal aanstonds voelen hoeveel krachten ik verbruikt heb.
Dat arme organisme moet verder, ook al is hij vel over been, wij schrijven, ondanks alles, de mensheid helpt ons toch dragen, door deze armoede kan André de wetten verwerken.
Was er menselijk geluk op Aarde, dan was het voor ons moeilijker, omdat de „Kosmologie” zo machtig is.
Doch het menselijke leed helpt ons, deze druk, die zwaarte heeft met ons leven te maken en heeft afstemming op al deze wetten.
Nog even en ik moet ophouden.
Nu kan André het organisme weer overnemen en indien hij wil, Jozef dwingen de persoonlijkheid te vertegenwoordigen, dat blijft in zijn handen.
Vanmiddag hebben wij twintig pagina’s geschreven en het ging vanzelf, stoornissen, ook geen V2’s – zijn er niet.
Ook al vliegen die raketten over ons leven heen, ze storen ons niet meer, wij schrijven verder, wij zijn door de meesters volkomen afgesloten, doch deze ontwikkeling heeft vijftien jaar geduurd!
Wij hebben vandaag een klein nietig stukje grond van het Almoederlijke omgeploegd en bezaaid.
Wie er later voor openstaat, grijpt het, wij weten, ééns leest héél de mensheid ons beleven, de boeken van André-Dectar!
En dan zijn wij zover.
André keert terug en vraagt:
„Waar ga je nu heen, meester Zelanus?”
„Naar de Maan, André.
Daar wachten mijn leerlingen.
Ik ben daar reeds honderd jaar en voorlopig zal ik er blijven om de mensen aan Gene Zijde voor ál de levenswetten te openen.
Dat is mijn taak buiten deze, die wij voor de mensheid tezamen beleven.
Wij, dat weet je, hoeven niet meer te rusten.”
„Jammer, wij hadden er nog een tiental pagina’s bij kunnen schrijven.”
„Néén, André, order van meester Alcar, voor vandaag is het genoeg.
Wij hebben daar rekening mee te houden, je lichaam is het.”
„Geef Moeder Maan mijn kus, meester Zelanus.”
„Dat vergeet ik niet, maar zij heeft je kus reeds gevoeld.”
„En de groeten aan mijn „Wayti”.”
„Ook dat is reeds gebeurd, André, en zij zal je voelen.
Maar denk nu aan de suikerbieten.
Tot morgen, André-Dectar.”
„Tot morgen, ik ben gereed.”
„Dát weten wij.
En nú, tot morgen.”
Ik ben wég, het contact is verbroken.
Ik vlieg door de ruimte en ga tot Moeder Maan terug, waar ál mijn adepten zijn.
André kan mij volgen.
Freud en anderen zijn erbij, de geleerden van deze wereld krijgen college van de Universiteit van Christus.
André leest nu, wat ik geschreven heb.
Ook énkele leerlingen mogen het lezen, zij nemen dan die kosmische druk van hem weg en is hij morgen weer gereed.
Hij kan nu denken, voor de Kosmologie en voor zichzelf.
En hij begint al.
Een grote bende is het!
Geleerden maken zich belachelijk voor de ruimte!
Armoede troef!
Maar ze zullen mij eens moeten aanvaarden!
’s Morgens schrijven wij niet of het wordt te veel, hij heeft eerst frisse lucht nodig.
En buiten kan hij met al het leven praten en krijgt hij de stoffelijke, maar nu kosmische éénheid te beleven, waardoor meester Alcar hem opent.
Hierdoor kunnen wij verdergaan en steeds dieper.
Wat hij dus aan Gene Zijde moet beleven, is bovendien voor de Aarde, want daar leven al deze wetten.
En dat zijn mensen en dieren, bloemen en planten.
Nu behoeft hij niet uit te treden, thans zal hij natuurlijk slapen vanavond, maar wij zijn begonnen.
Mijn hemel, wat ziet het lichaam eruit, stelt hij ’s avonds vast en bekijkt zichzelf.
Als ik dat maar verwerken – uithouden kan.
Maar wat meester Zelanus geschreven heeft, is prachtig.
Ik ben geen mens meer.
Mannen en vrouwen takelen af, zij ook, maar niet geestelijk.
Deze mensen stijgen boven álles van de Aarde uit, wat zij beleven is liefde en rein geluk en daardoor zullen zij zich staande houden.
Maar hij weet, ik beleef reine geestelijke stilte.
En wij weten, wat hij kán, deze André-Dectar en hebben wij, ál de meesters, vrouwen en mannen in ons leven – heilig ontzag voor, heilig óntzag!
Ook Christus!
Wij weten wat het hem kost, wat hij te verwerken heeft, doch daarvoor is hij ook de „Prins van de Ruimte” geworden!
En dat zégt alles!
Vanuit ons leven sturen wij hem onze gedachten, hij kan zich er niet vrij van maken: de meesters zijn het die hem dwingen in deze richting te denken.
En élke gedachte ligt vast, waaraan hij denkt en wat hij op Aarde ontmoet, spreekt tot zijn persoonlijkheid.
Dat deze gedachten en gevoelens onfeilbaar tot hem komen, leert u kennen door hetgeen hij nu doet, gedachten die ik vanuit de ruimte aan zijn leven en persoonlijkheid doorgeef en waarna hij zal handelen.
Ik dwing hem nu even naar buiten te gaan, de straat op om adem te halen, maar wij doen iets, ik doe het!
En ineens staat hij in een bloemenwinkel om wat bloemen te kopen.
„Wie lapt mij dat” ... vraagt hij zichzelf af.
„Vroeger stuurde men mij een vleeswinkel in om voor zieken vlees te kopen, en thans bloemen?”
Nu hij zover is gekomen, hoort hij mij zeggen:
„Voor de Wienerin, André.
Ik wilde haar danken voor haar lieve gedachten, haar reine kus.
Kan het?
Leen mij even die stoffelijke centen, aan deze zijde zal ik alles goedmaken.”
Hij stuurt mij:
„Goeierd?”
Maar zijn hart staat open voor hartelijkheden en liefde.
Hoe is het mogelijk?
Een meester van Gene Zijde stuurt de Wienerin bloemen.
Bloemen uit de sferen van licht, ze komen regelrecht van de Maan.
Maar veel bijzonders is er nu niet te koop, hij neemt wat hij krijgen kan, voor zichzelf maakt hij uit dat ze meer op brandnetels lijken dan op Universele Rozen.
En dan keert hij tot de Wienerin terug.
„Wat heb je daar?”
„Bloemen voor je, bloemen van meester Zelanus.
Já, ik kon geen andere krijgen, maar vergeet niet, de liefde zegt je meer dan deze brandnetels.”
„Gekkie?”
„Waarom ben ik nu ’n „gekkie”?”
„Wie koopt er nu bloemen in deze tijd, er is immers niets bijzonders te krijgen.”
„Dat is waar, maar deze blijven gezond, ze zullen niet sterven.
Deze zijn eigenlijk al gestorven, want ze komen van de Maan.
Zie je deze kus?
Voel je deze kus?
Kijk toch, voel toch, een hemelse kus is het.
Zie je het kaartje niet?
Toen Ardaty in de Tempel van Isis waarschuwingen aan de priesters gaf, gebeurde er precies hetzelfde als dit nu, je kunt het geestelijke kaartje toch lezen?
En daar staat op: van meester Zelanus voor je kus.
Je kent ‘Tussen Leven en Dood’ ... maar ook dit is liefde.”
„Ik krijg bloemen van meester Zelanus?”
„Ja, kindje, omdat je tot hem zo heerlijk hebt gepraat.”
„Tot hem?”
„Ja, onder het schrijven, ik hoorde precies wat je babbelde, heerlijk was het.
En nu heeft meester Zelanus deze bloemen voor je gekocht.
De moeite waard, je kunt erover nadenken.”
En nu denken.
Hij neemt een vaart, lost op voor de Aarde, maar blijft éénheid voelen met de menselijke maatschappij.
Duizenden gedachten én problemen stormen er op zijn leven af.
Het is natuurlijk, nu wij er niet zijn, dat óns éénzijn met zijn leven het universele contact blijft behouden, hij moet de gedachte van de mens ontleden of wij komen niet verder.
En dat moet thans op straat gebeuren of waar hij zich ook bevindt, hij móét aan ál het leven denken, aan Socrates, Jung en Adler, de theosofie, hij moet voor de Kosmologie vergelijkingen maken en is zijn taak voor nu, wanneer wij het contact hebben verbroken.
Dát geeft u, geachte lezer, dat ook gij steeds, indien gij eenmaal zover bent, het geestelijke contact, dit éénzijn met uw geliefden kunt beleven, indien u denken wilt zoals André-Dectar het doet of u krijgt géén geestelijk éénzijn te beleven, nu is het niet mogelijk!
De tijd nu, die komt, de dagen, dat wij niet schrijven, of de uren dat hij vrij is van Gene Zijde, zijn waarachtige colleges voor uw leven en persoonlijkheid.
Daar in dat keukentje, leeft de „Prins van de Ruimte” op kosmische afstemming.
En dan begint het, niemand is op straat, er is rust hier, maar ze zitten daar voor hun lichtje; wat olie en ’n stukje schoenveter, zoals miljoenen in Europa hebben te aanvaarden.
Dit leven staat echter tegenover Adolf Hitler en zijn duivelen en vertegenwoordigt het goede!
Christus waakt!
God is nóg Liefde!
De afgezanten van God waken!
Maar op een wijze zoals de mens zich niet voorstellen kan, anders dus, dan de protestant en het katholieke kind kunnen bedenken.
Hier worden de Goddelijke stelsels ontleed.
Hoe diep is liefde?
Já, hoe diep is liefde?
Zo diep, als de mens aan gevoel bezit en te geven heeft.
Beleef ik nu een kus en wat liefde, dán heb ik met die persoonlijkheid te maken.
En als die persoonlijkheid van deze wetten afweet, krijg ik een geestelijke kus, geestelijke liefde te beleven, waar élkeen naar zoekt, dat het geluk uitmaakt voor deze wereld.
En dát zoeken álle mensen, maar al die mensen hebben er niets voor over, dat wil een protestant en een katholiek ook beleven, doch nú komen die kinderen niet van hun verdoemdheid los en staan zij voor een dooie kus, die géén ziel, noch geest raakt.
Zó is het!
Een vrouw is het heiligste wat er op Aarde leeft, door haar kun je als man geluk beleven, zonder haar had het leven op Aarde geen betekenis.
Maar hoe diep is een vrouw?
Wat heeft zij aan het gevoelsleven „man” te schenken?
Zullen mensen, al die doodgewone mensen, die niets willen weten van deze kosmische schatten die liefde kunnen geven?
Waarom scheiden er zoveel mensen?
Denken die mensen, dat zij elkaars leven en bewustzijn reeds hebben beleefd?
Mensen die niets van deze wetten willen beleven, beleven géén geestelijke liefde.
Dat leven is ondiep, de kus ondiep, die kus en die liefde zijn stoffelijk gegeven en beleefd.
Kus mij eens, lieverd?
„Wayti” ... voel je mijn kus?
Ligt daaraan mijn ziel en mijn gevoelsleven niet vast?
Hoe is de kus van een theosoof?
Hoe de kus van een rozekruiser?
Hoe de kus van een Ingewijde?
Hoe van een gereformeerd kind van Moeder Aarde?
Laat me niet huilen.
Bah is het, kom nu eens met mij tot deze kosmische éénheid?
Moeders – ík bezit liefde!
Hoe kuste Annie Bessant?
Hoe kust Krishnamurti?
Hoe kuste Ramakrishna?
Socrates?
Plato?
Bach?
Wagner?
Titiaan?
Rembrandt?
Van Dyck?
Náár het bewustzijn geeft de mens zijn liefde.
En thans is de menselijke kus diep, is dat liefde, overgeven en beleven van de eigen levensgraad.
Maar ik dacht niet, denkt hij, dat brandnetels zó konden ruiken.
Het is geestelijke parfum, geestelijk bewustzijn kun je ruiken, het is als ruimtelijke fosfor zó heerlijk, reine levensadem is het.
Ze gaan slapen, half acht is het, in bed is het beter dan in de koude keuken en dan kan hij denken.
Weer V2’s.
De mensen beven in bed.
De nog overgebleven kopjes rollen over de grond, kapot.
Die vervloekte moffen toch, néé, die afschuwelijke nazi’s.
Je kunt door verwensingen jezelf geestelijk kapotmaken.
Pijnlijk is het.
Maar hij denkt aan de Duitse soldaten die zijn boeken kwamen halen.
De buren dachten, dat hij voor de Duitsers werkte.
Wat wil je van die man, schoenmaker?
Die man komt mijn boeken halen en is géén moordenaar, niet élke Duitser is een nazi.
Hoe haten de mensen het leven van God.
Die Duitsers willen niets met Adolf te maken hebben ook al zijn die jongens hier in ons land, schoenmaker?
Als je zo denkt, dan ben je als Caiphas, hummeltjes?
Arme gelovigen?
En dát is kerks?
Dat is gelovig?
Dat wíl een hemel betreden?
Is dat liefde?
Is dat jullie kus voor de God van al dit leven?
Zie je nu, hoe armoedig je levenskus is voor het leven van God?
En wil je, dat God van je gedachtengang bloemen kweekt?
Dóór je denken andere levens afslacht?
Zie je, zó arm ben je, schoenmaker, en allen die rondom mij leven.
Dán beter géén geloof, zoals hier beneden, maar die mensen spotten nu niet, kraken niet, maken door hun gevoelsleven het leven van God niet kapot, ook al wil ik met dat soort niet te maken hebben.
Vals zijn ze!
Arme Erich Kohlen.
Je zit in Rusland, maar ik denk aan je.
Zag je mij zo-even naast je staan, daar in die barre ijskoude vlakte?
Ik ben er en ik heb je gedachten gekregen.
Ook de student is weer aan het uitzenden, maar ik reageer nog niet, die man heeft mij niets te zeggen, die kan zich nog kwaad maken en dat moet niet: nú krijg je nimmer dit contact te beleven.
Als je het daar hard te verduren krijgt, Erich, denk dan aan mij.
De boeken van de meesters zullen je daarin steunen.
Griezelig moet het zijn daar die hel te beleven, maar jij komt rein tot je vrouw en kinderen terug en staat mijlen hoger dan ál deze wrede Hollanders, die een God bezitten maar haten dat de stukken eraf vliegen.
En dat noemt zich christen!
Pestverspreiders zijn het op geestelijke afstemming.
Je moet de mentaliteit van ons geestelijk bloedarme volk eerst kennen, wil je deze mentaliteit beleven, doch dan sta je voor deze naakte persoonlijkheid.
En dan zie je wat deze massa door het geloof doet en geleerd heeft, van geestelijke liefde is er nu geen sprake.
Maar Golgotha zal ze genezen!
Zie je mij, Erich?
Voel je, dat wij één zijn?
Ons volk heeft deze tik nodig, maar dat wil die massa niet, hoofd buigen komt later, doch dan voor tien seconden, morgen haten ze opnieuw.
Want jullie hebben geen God, voor deze stakkerige liefde is er geen God geboren.
Jullie moeten kapot!
Maar já, kun je hen ongelijk geven?
Adolf is het!
Ze hebben hier géén oorlog gewild.
Maar jij haat niet, Erich, jij zult niet kunnen haten en toch ben je een Duitser, ook Russen zijn er die niet willen haten.
Maar ik voel je koude, vreselijk is het, wat hebben wij het nog goed.
Mijn stoffelijke stelsels zuigen zich vol door de warmte van het bedje.
Ik geniet, ook al rammelt het organische, ik zelf ben gelukkig en hoe ben ik thans?
Thans werken de meesters aan mijn organisme, ze volgen de bloedsomloop, mijn hart, dat in 1939 tweemaal een tik kreeg en ik zelf voor de vloer ging, omdat die hartkramp zichzelf uitleefde.
De spanning, „Het Ontstaan van het Heelal” heeft het gedaan, die boeken zijn dan ook door mijn bloed geschreven, Erich, zodat je kunt aanvaarden, dat ook ik mijn slagen heb moeten verwerken.
Ik voel wel, dat er iets tussen mijn longen zit, maar dat haalt meester Alcar er wel weer uit.
Je gelooft het natuurlijk, sterven is voor mij de machtigste gelukzaligheid die er is.
Gek is het, soms wil ik er voorgoed uit, doch dan zie ik al die ellendige mensen voor mij en begin ik opnieuw.
Die vervloekte machteloosheid is het, die je nekt.
Ik kán gans deze wereld gelukkig maken en de mensen willen dat geluk niet.
Dat slaat je, Erich, en dát was het ergste voor Christus!
Niet de kruisdood, maar Zijn machteloosheid als Goddelijke bewuste heeft Hem zó geslagen.
Dat kan ik nu begrijpen, omdat ik de Goddelijke wetten heb leren kennen.
De Führer stuurt zijn karaktertrekken tot het Engelse volk en wil (het Huis) Israël vermoorden.
Maar wat voor tienduizend jaar niet mogelijk was, kan ook nu niet gebeuren: (het Huis) Israël is niet kapot te maken, Adolf!
Wist je dat niet?
Ik heb het je reeds tienmaal verteld; je gaat kapot, zei ik je reeds in 1935, maar je wilde niet luisteren.
Nú sta je voor je stoffelijke einde en kun jij jezelf vermoorden, méér blijft er niet voor je over.
Arme hond toch!
En met jou ál de anderen die je hebben gevolgd.
Dag, mijn Erich, ik ga slapen.
Morgen moet ik schrijven en daar hebben wij veel krachten voor nodig.
Ik zie je terug!
Ik weet nu dat je niet zult verongelukken, jij komt tot vrouw en kinderen terug!
Fijn zo, ruimte, ik voel mij licht.
Gisteren dacht ik, dat de ruimte op mijn menselijke schouders lag gedrukt, maar nu ben ik anders.
Dank u, mijn meester Alcar!
De volgende V2’s houden hem wakker, tóch komt de slaap én het dromen, tijdens zijn slapen kruipt hij door de Aarde, gaat hij door doodskisten en ondergaat de éne verrotting na de andere, beleeft de „worm”, het menselijke lijk, totdat hij in de morgen ontwaakt.
Hij springt het bed uit voor de natuurlijke drang, vliegt weer het bed in en slaapt nú, zonder dromen, vrij van al die werelden, doch voelt, dat hij duizenden jaren op weg is geweest.
Onder de grond heeft hij werelden beleefd, onderging hij náscheppingen en is zich bewust van élke levensgraad.
Men liet hem dromen beleven, zodat hij vandaag kan denken.
Als hij wakker wordt, kan hij beginnen.
Je zou er angstig om worden, maar dat ben je niet en griezelig is het ook niet.
Al dat leven heeft betekenis, kosmologie is het!
Maar een slang is een ondier.
Een krokodil ook, apen niet, die komen voort uit ons mensen.
Die Darwin toch.
De Universiteit van Christus is nu geopend.
Ik voel het en daarvoor moet ik denken.
Zie je, Rama ... zo gaat het goed, maar dat heb jij niet gekund.
Ook Blavatsky niet.
V2’s heb jij nooit gehoord tijdens je leven, want die hadden je uit je geestelijke evenwicht getimmerd.
Mij niet!
Voor eten en drinken stond je niet open, daar had jij maling aan, ik ook.
Maar jou had deze maatschappij doen verijlen, mij ook, maar ik sta toch op eigen benen.
Is dat niet de moeite waard, Rama?
De dieren nu, Rama, die tot de schepping behoren, kun je herkennen.
Je ziet die soorten en élke soort schiep opnieuw, baarde ook, waardoor weer andere graden ontstonden en de ínteelt begonnen is.
En nu zag ik, Rama, dat de eerste levensgraad uit de wateren tevoorschijn trad, maar zich zou vermenigvuldigen, ook verfraaien en dat geschiedde door Moeder Aarde; immers, de prehistorische dieren losten op, doch die hebben het hogere stadium nu voor ónze eeuw bereikt, dat zijn thans de paarden, de koeien, honden en katten zijn het.
Dus van het oerwoud naar de stad terug, net als wij mensen dat hebben beleefd, zó duidelijk is het!
Zag je mij onder de aarde kruipen, Rama?
Toen ik daar was vannacht, dacht ik aan je.
Die dieren toch.
Hoeveel rangen en graden hebben die al niet voor zichzelf geschapen.
Zeven graden zijn er en dat wil zeggen, zevenmaal de laagste in en élke graad schiep nieuw leven.
Weet je al, hoeveel dieren er geboren zijn uit ál die levensgraden, voor de ínteelt en de bestaande schepping?
En die soorten bevinden zich ónder de eigenlijke soort, die ik zie als de oerbron voor een levensgraad, het stoffelijke-lichamelijke fundament is het.
Leuk, Rama?
Dat is het ook!
Ik zag mijzelf, toen ik nog in het oerwoud leefde.
Ik zat daar ook onder de grond en leefde in een boom, maar ik had vele wijfjes om mij heen, waardoor ik mij uitleefde en kindertjes schiep.
Soms rende ik van de éne graad naar de andere, schiep ook daar kindertjes en toen Rama?
Tóén versnipperde ik mijn eigen levensgraad, ik verprutste mijn oerafstemming, want ik was één met de derde, de tweede én de vijfde graad voor mijn organische leven, waardoor ik mijn eigen schepping bezoedelde.
Voel je het?
En nu vragen de mensen in deze maatschappij zich af, waarom de mens géén weerstand meer bezit.
Hierdoor, Rama, hebben wij mensen onze nátuurlijke weerstand afgelegd, verloren en toen konden wij niet meer tegen warmte noch koude.
En nu kwamen de ziekten.
Dát zag ik en beleefde ik tijdens mijn nachtelijke tocht.
Ik zag echter, toen die zeven levensgraden voor de schepping uitgeleefd waren, ging die rotting voort en dat werden nu die náscheppingen waar ál deze ongedierten uit geboren zijn, doch die nimmer geestelijk bewustzijn kúnnen beleven achter deze dood.
Voel je ook dit, Rama?
De mens is het hoogste scheppingsbeeld voor God.
Doch dit dierlijke wezen voert oorlog.
Dat dier slacht af, is bloeddorstig.
Dat dier heet nú – Adolf Hitler en zijn soort!
Maar élk dier als mens heeft schuld aan deze ellende, maar dat wil dit dier niet meer weten.
Ontkleed zo’n generaal en je ziet slechts zijn levensgraadje.
Ik heb geen ontzag voor sjieke mensen.
Ik heb geen ontzag voor koninginnen, noch koningen, keizers, ga verder, die het leven van God bezoedelen, ik ontkleed ze en ik zie hun armoedigheidjes te goed en kan nu geen ontzag meer voelen.
Moet je zo’n mens eens bekijken, Rama, met ál die lintjes en metaal gedoe op de jas.
Daar word je misselijk van, als je deze levensgraden kent.
Hoor je, hoe ze schetteren, dat ze boos op mij zijn?
Rama, de kerk doet aan het laatste oordeel.
Ik zag daar, dat de menselijke beenderen waren verrot, hoe willen al die miljoenen nu hun eigen beenderstelsel terugvinden als de hemelen beginnen te toeteren?
Ik zag dat ogenblik.
En toen zag ik, als dat eens werkelijk zou gebeuren, dat de vrouw met twee rechterarmen rondliep, een mannenhoofd opzette, omdat de mens in de eeuwen die voorbij waren gegaan de kerkhoven heeft opgeploegd, zodat er grote ruzie ontstond om de skeletten, Rama, wat hadden die mensen een ruzie om de beentjes.
En dat gebeurt, als de kerk gelijk heeft, als de kerk krijgt, wat zij de mensen te genieten geeft en als Goddelijke waarheid verkondigt.
Miljoenen mensen hadden geen skelet meer, die beenderen waren verbrand door de crematie en toch moeten ze opstaan uit de graven, voor God verschijnen.
Voel je de armoede en heb jij, toen je nog hier was, aan ál die mogelijkheden gedacht?
Dat is de katholieke kerk, Rama!
Het bezit van dat lichaam, dat zegt, dat het de álléén zaligmakende kerk is.
Mij niet meer gezien, ik huiver van al die goedheden.
Ik kén een andere God en deze ís liefde, die van Mij geeft mij miljoenen levens te beleven en zegt: je krijgt een nieuw bestaan, dat van de katholieke kerk loopt zichzelf dood!
Je zou je een ongeluk lachen, indien het niet zó droevig was, mijn Ramakrishna.
Een menselijk lijk heeft dan ook niets meer te betekenen.
Hoe dom waren de Egyptenaren toch nog, nu zij al dat goud en zilver bij het lijk deden, dat men toch zeker voor heel iets beters had kunnen gebruiken.
En ook zij hadden dat nog te leren.
Zó ben ik nu in staat om het kosmische woord aan al die sekten te schenken, ik zou de meester kunnen zijn voor ál deze sekten en dan kregen zij kosmisch bewustzijn, hadden zij het goed bij mij.
Ik heb het woord voor ál de godsdiensten op Aarde gekregen, Rama, dat weet je immers.
Moet je zien, Rama, hoe onfeilbaar de menselijke luis zich bewustzijn heeft gegeven, ook dat is een wonder.
Zelfs ónze verbruikte levensaura schiep een nieuw leven, zó diep zijn dus de náscheppingen.
Is dat iets?
Maar wist je, dat ik veel katholieke lezers heb?
Als je bedenkt, hoe de katholieke kerk gebrandstapeld heeft, schrik je van angst.
En toch zeggen de priesters: het waren er maar tien.
Tien mensen waren het maar, die door de kerk, waartoe ónze „Galilei” behoort – ook al legde men hem niet op een brandstapel, doch men schakelde zijn leven uit en dát kon een paus ... – uitgeschakeld werden omdat de kerk dacht, dat zij heksten, spookten en was angstig voor de andere gelovigen.
Zo’n armoedige katholieke kerk toch en dát noemt zich heilige moeder.
Ik kan er niet bij, dat de miljoenen mensen van die kerk niet beginnen te denken.
En toch, ik weet het, dat kuddedier moet nog ontwaken.
Maar zég het eens tegen die soort?
De paus van Galilei sloeg met zijn vuisten op tafel, omdat hij niet wilde, Rama, dat de Aarde óm de Zon draaide en toen ging Galilei de kast in.
Maar dat is de katholieke kerk vergeten.
Die leugens waren er niet meer, ook die brandstapels niet.
En toch, wij weten het, stort spoedig die macht in.
In één nacht zal het geschieden!
En dán is het: wég heilige vader, wég kardinalen.
Wég pastoors – nonnen, je moet baren en scheppen!
Ik weet het, Rama, dan spreken de meesters!
Dan komen wij aan de orde!
Dan spreken wij!
Wíj, de meesters van de Universiteit van Christus!
Wat zullen die mensen, Rama, die voor de kerk als het laatste „óórdeel” dus begint, stinken, als zij voor hun God verschijnen.
Zou je denken, dat God die lijken–lucht in „ZIJN” wereld duldt?
Ik dacht zomaar, voor de kerk.
Die arme Galilei toch.
Als ze mij te pakken konden krijgen ging ik er ook aan, Rama.
Maar wij leven nu in de twintigste eeuw, die macht is voorbij en de rest komt spoedig.
Ze hebben dan toch maar de vooruitgang voor deze mensheid in hun eigen kerker afgesloten.
En toch?
Vergeten!
De kerk maakt géén fouten!
En die miljoenen diertjes geloven alles!
Toen ik vannacht ónder de grond leefde, Rama, dacht ik aan dit laatste oordeel en heb toch hard moeten lachen.
De sterren en de planeten volgden mij en Galilei riep mij toe: geef haar er nu maar van langs, André-Dectar, ze heeft het verdiend!
Ik wreek Galilei en Socrates door deze wijsheid, door de levenswetten, Rama, dat weet je.
Wat hebben al die pastoors en kardinalen, ook die heilige vaders tijdens deze tweeduizend jaar toch een onzin verkocht.
Van Petrus maakten ze een Goddelijke verschijning en die liep hard weg, toen Christus hem juist nodig had.
Ik zou tóch die vrouw wel eens willen zien met haar ribben van een andere levensgraad – als zij voor God verschijnen moet, mijn hemel, wat zullen wij dán een pret hebben.
En dan al die mensen uit het prehistorische tijdperk, Rama, wat willen die nu beginnen?
Dat is de dodendans voor de katholieke kerk met een voorzichtige flauwte erbij, want dat al die kinderen van de kerk zullen bezwijken, dat is zeker, maar van schrik, omdat ze géén beenderen meer kunnen vinden.
En eerst dán leert een „non” zichzelf kennen, eerst nu ziet zij, dat zij haar scheppingen heeft gesmoord, eerder zullen al die kinderen toch niet ontwaken.
Hóé, mijn lieve Rama, zullen zij zich nu knuffelen?
Door het gerammel van de benen, hoofden, armen en bekken?
Vraag eens aan Beethoven of Bach, of zij niet één mens op aarde kunnen vinden, die hun compositie beleven wil en dan aan de kerk doorgeeft, dan kan de kerk het laatste „oordeel” beleven op kosmische afstemming.
Mijn hemel, Rama, wat zullen wij nu een muziekje horen.
Want dat ís muziek!
Wanneer hij hoort, dat „Jeus” vanuit zijn kelder tekeergaat, en even later zegt:
„As ik veurbiij de kerk kwam, thuus, nam ik mie’n pet niet meer af, want dat wief hèt mie’n nog nooit goeiedag gezeid” ... kan hij hem gelijk geven, want zo is het.
En dan lost hij even in Jeus op en krijgt die te horen: „Weet je nog, Jeus, dat wij soms urenlang voor de kerk stonden om te wachten of die heilige moeder ons niets te zeggen had?”
„Ik wèt it” ... komt er omhoog ... „ik bun dat nog nie’t vergète.”
„Weet je nog, Jeus, dat ik met Theet Schuurman en Jan Kuper op Onze Lieve Heer heb gebeten en toen dacht, dat de kerk in zou storten?”
„Néé, daor wèt ik niks van.”
„Zo zie je nu, Jeus, dat al die dingen voor mij waren en niet van jou kunnen zijn.
Weet je nog, dat ik met vader sprak toen hij al gekist was?”
„Néé.”
„Dát kun je ook niet weten, want dat waren míjn belevenissen en niet die van „Jeus”, van jou, ik beleefde al die machtige uurtjes.”
Máár ..., mijn Rama, ... Jeus moet weer weg ... „vlindertjes” zijn ook náscheppingen, ook al zijn die diertjes begaafd met het Goddelijke kleurenrijk, tóch behoren ze tot de náschepping.
Wist je dat al op Aarde?
„Meester, hoor je mij?”
Dat is die student, Rama, hij zendt uit, maar ik ga nog niet op hem in.
Wat voor Duits horen wij toch in de geestelijke ether.
Vlinders, mijn Rama, zijn geboren door het duizendste inteeltproces.
En toch, ook die scheppingen bezitten vader- en moederschap, já, ze hebben méér dan dat, ze bezitten zelfs het kleurenrijk Gods!
Is dat niet bovennatuurlijk?
Machtig is het!
En toch zó eenvoudig, als je de schepping kent.
De rups nu bezit kruip– én óptrekgevoelsleven en wil zeggen, het diertje trekt zichzelf tot het ruimtelijke gevoelsleven, dat een sprong is die voor andere soorten miljoenen tijdperken heeft geduurd.
Voel je ook dit, mijn Ramakrishna?
Het is precies hetzelfde als het wonder „kip”, dat diertje baart en schept, Rama, maar beleeft op dat ogenblik bovendien de elementale verdichtings- en verhardingswetten voor het Universum, dat bovendien miljoenen tijdperken heeft geduurd, voordat het leven die verharding bezat.
Maar ónze doodgewone „kip” bezit die levenswetten en weet het niet eens.
En de mens die ernaar kijkt, weet ook niet, dat daar een kosmische gebeurtenis plaatsvindt, dat dringt nóg niet tot hem door.
Maar voel je het machtige wonder?
In die miljoenen tijdperken kreeg ál het leven van God die zelfstandigheid en zien wij, Rama, dat ook de náscheppingen álles van de „Oerbron” bezitten.
Maar waarom wilde jij je in het water gooien, toen je de Moeder had beleefd, was je toen reeds je bewuste voelen en denken kwijt?
Je ziet nu, wat ik moet verwerken en het gaat vanzelf, máár, ik stond ook voor de wateren, wilde er ook in om hier te verdwijnen, zó had de Moeder mij te pakken.
Ik weet het nu zeker, ik bezwijk niet meer, ik zal mij staande houden.
Want jouw bezwijken, het vergeten dat je nog in de stof leefde, is thans mijn fundament, daardoor zijn wij nu zo kosmisch één!
Vlinders zijn prachtige diertjes, Rama, want uit zo’n rups zie je de oerbron terug.
Moeder Maan heeft het niet anders beleefd.
Schließlich (per slot van rekening) komen wij uit de wateren.
Hoor je het?
Er zijn ook Duitsers die eraan „denken”!”
En nu het bed uit.
De dag is begonnen.
Straks komt meester Zelanus en gaan wij verder.
Ik ben nu wat lichter voor de Kosmologie en kan alles dragen, ik ben er doorheen, ruimte – „Wayti” ... ik bén er al!
„Ik weet het, André, ga zo verder!”
Nu eerst een kruisje maken voor Christus.
Een kruisje van dankbaarheid én geluk, een bloem van mezelf.
Zó wil ik het zien!
„Uit dankbaarheid voor álles, van Ramakrishna en mij.
Een bloem van ons voor Uw leven ... „Christus” ...
Zoudt gij onze dank willen aanvaarden?
Wij willen geen zoenoffer, wij gaan door óns eigen lijk tot Uw leven en ruimte!”
Dat is zijn gebed vanmorgen.
En onder het aankleden begint hij opnieuw en krijgt de ruimte te horen:
Toen de ziel als mens, Annie Besant, ... aan haar eigen opbouw begon en vader en moeder werd, was tóch dat vader- en moederschap reeds in de ruimte aanwezig.
En toen legde God in onze handen wat Hij voor Zichzelf, dóór de Almoeder gekregen had.
Dat woord „God” heeft dus voor de kerk niets te betekenen, máár de wetten zijn veel erger.
Die moet je als mens leren kennen en je daarvan de ruimten eigen maken.
„God” ís maar een woord!
De mens op aarde voelt en ziet nu een mens, omdat God tot Mozes sprak.
Maar dat was God niet, dat was een meester uit de zevende sfeer, Rama.
Wist je dat ook?
Heb jij al deze Goddelijke zaken in je eigen leven op Aarde kunnen beleven?
Néén, dat heb je niet gekund, jij beleefde alles anders, voor je eigen volk, maar dit is voor de hele mensheid.
Freud, voor jou waren dit seksuele driften.
Maar kijk er eens achter?
Daar, waar je nu bent is alles anders.
Nu zie je, dat het vader- en het moederschap door de ziel beleefd moet worden en dat zij op Aarde als man en als vrouw géén bewust vader- noch moederschap bezit.
Dat zag je ín de persoonlijkheid, maar die „Oerbron” is het, waardoor de persoonlijkheid werd beïnvloed.
Voel je dit, Rama?
Voel je, dat Freud zich lelijk heeft vergist en hij geen wetenschappelijke fundamenten heeft kunnen leggen?
Daarom is het, dat anderen hem weer voorbijstreven, omdat hij het waarachtige fundament niet heeft gevoeld.
Dit zijn Goddelijke rechtvaardigheidswetten, mijn Rama!
En die zijn voor het vader- en moederschap.
Ik zal ze ál de homoseksuelen van de Aarde verklaren en nu zijn het geen homoseksuelen meer, doch half bewusten voor het vader- en het moederschap.
Prachtig is het en ík ben er!
Er zijn zieken, geesteszieken op Aarde, natuurlijk, maar wat is er nu ziek?
Wij zeggen, dat zijn half bewusten, van waarlijk ziek-zijn is er geen sprake, ook al zit je achter de muren van een krankzinnigengesticht.
En ook die wetten zullen wij je bewijzen, ook die fundamenten worden er nu voor de „Tempel” van Christus gelegd.
Seelisch leben, mein Freud, hat Universele Tiefe. (Zielsleven, mijn Freud, heeft Universele diepte.)
Of zou jij het anders zeggen?
De ziel voert zichzelf niet naar het seksuele, maar tot het vader- en moederschap, het bewuste-natuurlijke vader- en moederschap, waarin mannen en vrouwen leven, doch de rest van deze mensheid nog niet bezit.
Dat zegt, mijn Rama en mijn Freud, dat wij als mensen, als mannen en vrouwen nog géén scheppend - noch barend gevoelsleven bezitten, omdat wij die vorige graad voor het vader- en moederschap aflegden.
Dat voel je niet, Dr. Freud?
Dat zegt, dat wij telkens wéér die bereikte bewustzijnsgraad voor het vader- en moederschap los moeten laten.
Dat voel je nog niet?
Dan iets anders.
Neem je aan, dat wij als mensen in het oerwoud hebben geleefd?
Já, welnu, ook die mensen beleven vader- en moederschap.
Maar de mensen nu, die thans in Den Haag of elders anders leven, ook.
En dat zijn nu de levensgraden voor het menselijke organisme, als graden gezien en beleefd, doch bovendien zijn ook zij vader en moeder.
En nu wij voor de geestelijke, dus wijsgerige stelsels, voor de psychologie komen te staan van de mens, beleven wij deze organische wetten, die thans de „Oerbron” als barende en scheppende machten en krachten moeten vertegenwoordigen, waardoor ook de „Almoeder” zichzelf heeft gemanifesteerd.
Is dat duidelijk?
Maar wacht even, ik moet de Wienerin even haar surrogaatje brengen, direct ga ik verder.
Zó, hier ben ik, Rama, is Freud er nog?
Jij hebt gestudeerd, Freud, maar ik was een taxichauffeur, zul je dat nooit vergeten?
Mijn Universiteit leeft in de ruimte.
Freud valt mijn leven aan, door die seksuele driften van hem, ben ik geen normaal mens meer, maar ik zal hem dat nu bewijzen.
Néé, Freud, alle moeders zijn geen slechtheden, geen hysterica’s, ook dat zal ik je bewijzen.
Socrates, hoor je het, wij zijn begonnen!
Galilei, kom jij er ook bij?
Rudolf, kom je ook kijken?
Kom in mijn levensaura, lieverds, en wij hakken al deze stelsels aan stukken en brokken.
Blavatsky, thans kun je iets leren.
Annie, kom je ook?
Ik wíl thans, als André-Dectar, dat je naast en ín mij bent, het wordt nu heilige ernst.
Ook jullie pagina’s worden nu geschreven, ook die van Caiphas, van Pythagoras tevens, van Van Dyck als mijn meester, van Rembrandt en voor alle kunsten en wetenschappen, élke godsdienst en psychologie.
En thans verder.
Toen de ziel als mens aan haar eigen opbouw – voor haar persoonlijkheid dus – begon, en zij voor haar gevoelswereld stond als man en vrouw, was dat het vader- en moederschap.
In haar maatschappelijk leven ging zij te gronde, ook in het oerwoud reeds, maar daar hebben wij het nu niet over.
Hoe zit nu dat menselijke organisme eigenlijk in elkaar?
Kennen de doktoren deze machine?
Néén, want zij kennen de ziel niet, de geest niet en het leven nog niet.
En deze drie machtige overheersende eigenschappen zijn het die zich door het organisme manifesteren, doch die gestalte en persoonlijkheid krijgen, wanneer het vader- en moederschap naar voren treedt.
En nu hebben wij gezien, dat man en vrouw in beide organismen moeten leven.
De man heeft nóg het moederschap te dragen, ook de moeder het mannelijke deel, voor haar moederorganisme.
De ziel stuwt dus haar organen tot dit bewustzijn en bepaalt nu, of zij vader of moeder zal worden.
Is dat gek?
Dat is nu mijn studie!
Hierdoor tonen wij aan, dat de ziel als moeder niet ziek is, maar dat zij géén bewustzijn bezit voor het vader- of het moederschap.
Wij komen voor de homoseksualiteit te staan, geachte Freud, dat geen homoseksualiteit is, zoals je reeds van mij hebt ontvangen.
Dat zijn de ónbewuste levensgraden voor het vader- en het moederschap, voor man en vrouw dus.
En die wetten staan buiten de persoonlijkheid, dat ís nu de oerbron voor de ziel als mens, waardoor zij haar persoonlijkheid in handen en te beleven kreeg.
En die persoonlijkheid weet nu geen raad met het lichaam?
Néén, Freud, het vader- en moederschap splitst zich thans en geeft díé splitsing aan de persoonlijkheid door.
Dat heb je seksuele driften genoemd, maar dat is het niet, het is de splitsing voor het vader- en het moederschap.
Immers, wij kennen halve en bewuste homoseksuelen (zie artikel ‘Homoseksualiteit’ op rulof.nl).
Die mannen en vrouwen leven in deze maatschappij.
Wij kennen mannen die zich moeder voelen.
Wij kennen vrouwen die zich man voelen.
Maar wij kennen bovendien mannen en vrouwen die moederlijke noch vaderlijke geslachtsdelen bezitten, deze mensen hebben – nu – het bewuste vader- of moederschap nog niet bereikt.
Kén je die mannen en vrouwen niet?
Dan zal ik je een voorbeeld geven.
Voordat de ziel als mens het bewuste vader- of moederschap beleven gaat, volgt zij zeven overgangen, voordat zij dus bewust vader of moeder is.
Die levensgraden hebben wij op de Maan moeten aanvaarden, daar zijn ze dus geboren.
En nu zien wij, dat die eerste overgang naar het vader- en moederschap nog niet bewust is en schept de ziel als het gevoelsleven half vader- en moederschap, half bewust dus en bezit zij als vrouw noch het geslachtsdeel voor het moederschap noch het vaderlijke, het scheppende deel, die nu beiden half bewust zijn.
Die vrouwen leven er in onze maatschappij, maar de wetten ervoor heeft de geleerde nog niet kunnen ontleden, ook jij niet, beste Freud, want je hebt jezelf erdoor verloren.
Dat zijn nu de wetten voor halfwakend en wakend bewust vader- en moederschap, beste Freud, zodat wij moeten aanvaarden:
Homoseksualiteit bestaat er niet!
Dát wat men op Aarde voor homoseksualiteit (zie artikel ‘Homoseksualiteit’ op rulof.nl) uitmaakt is:
Halfbewust vader- en moederschap!
De „Universiteit van Christus” zegt nu, dat de psychologie nog aan het leggen van deze fundamenten moet beginnen.
De vrouw voelt zich nu mannelijk, beste Freud.
De man zich moederlijk en wil zeggen, dat de ziel als mens zójuist, door haar vorig leven dus, het moederlijke óf het vaderlijke, het barende of scheppende organisme heeft verlaten en zich nú nóg moeder voelt.
Is that some good news, Dr. Freud? (Is dat enig goed nieuws, Dr. Freud?)
Maar waar komt dit Engels vandaan?
Dat zegt mij nu, dat wij spoedig vrij zijn en dat Adolf door (het Huis) Israël overwonnen wordt!
En dan komen de karaktertrekken.
Ook staat de mens nu voor „liefde” en geloof, want hóé is nu die persoonlijkheid, beste Freud?
Vanzelfsprekend is, dat man en vrouw thans voor de eigen zwakke karaktertrekken staan, voor goed en kwaad, voor het geestelijke leven, voor ziekten en narigheden en nu mogen de psychologen daarin de reine Goddelijke klaarte zoeken, willen zij, waarvoor ze toch geleerd hebben, een zuivere diagnose stellen.
Nu maken zij radicale fouten en was jij er en waren al die anderen er, beste Freud, glad naast!
Glad ... jullie hebben je nu verloren in die karakters, die echter de ruimtelijke wetten beleefden, waar niets aan te veranderen is, indien de mens er zich aan overgeeft.
En wat zien wij nu?
De menselijke „wil” treedt naar voren.
En toch zijn jullie niet zo zeker of de mens wel een eigen wil heeft en bezit.
En door die wil nu kan de mens handelen en zichzelf voor al die verschijnselen beschermen.
Of hij beleeft narigheden, zijn hartstochten, zijn dierlijke óf zijn natuurlijke liefde, waar alles om draait en het leven een gestalte geeft.
Voeg daarbij nu de kunst die de mens bezit, de duizenden zaken en dingen die hij zich eigen heeft gemaakt en u staat voor de persoonlijkheid als mens, met de daarbij komende complexen, het bewuste en ónbewuste kunnen voor onze maatschappij en je ziet de mens van de twintigste eeuw.
Maar door alles heen zien wij toch het vader- en het moederschap overheersen, die álle eigenschappen blijvend overheersen, die de „oerbron” vertegenwoordigen en scheppend en barend zijn én blijven.
Wanneer man en vrouw nu het evolutieproces willen beleven, hoeveel, geachte Freud, hartstocht is daar nu bij, nu wij weten, dat wij op Aarde leven om door het vader- en moederschap deze ruimte te overwinnen?
De mens bezit daarom hoogstens:
één procent hartstocht, indien hij het Goddelijke éénzijn voor zijn evolutie ondergaat, doch dat alles wórdt hartstocht, wanneer de persoonlijkheid spreekt en de Goddelijke reine klaarte bezoedelt.
Freud, wij staan voor de reine klaarte voor het vader- en moederschap, voor karakterdriften en de onbewuste én bewuste gevoelsgraden voor het baren en het scheppen.
Dat zijn de verschillende werelden voor de ziel als mens voor haar leven op Aarde.
Vanzelfsprekend zien wij de mens nu tevens door zijn karaktereigenschappen verongelukken en is te volgen.
En dat zijn nu de verschillende werelden voor de ziel als mens waarin zij leeft, de maatschappij waarvan zij deel uitmaakt.
Haar verlangens treden op de voorgrond.
Wie is deze ziel als vrouw en man?
Kent u haar, dokter?
Onmiddellijk is vast te stellen of zij hartstocht óf reine liefde wil beleven.
En zie nu, in de diepte van haar persoonlijkheid ligt thans het vader- en moederschap, doch waardoor zij haar verlangens wil beleven.
Jullie dokters ook.
Jullie kennen de ziel niet.
Jullie weten van haar oneindig leven niets.
Jullie blijven voor de „kist” staan en kijken er niet overheen.
Maar dáár leeft zij thans als een geestelijke persoonlijkheid.
Alsof God niets anders heeft geschapen dan zo’n stoffelijk mensje.
De ziel handelt door haar persoonlijkheid.
Máár de menselijke „wil” én de persoonlijkheid zijn één, is één leven, doch is bovendien gevoel.
En die machtige machine, Dr. Freud, Jung, Kant, Schopenhauer ... hebben jullie nimmer kunnen ontleden, jullie kennen dit uurwerk niet.
Hoor je dit, Rama?
Jij hebt je zelf leren kennen, ook jij trad buiten je uurwerk en ging tot de geestelijke astrale ruimte, doch waarvan Boeddha géén wet heeft beleefd.
Pythagoras wél, ook hij was er zo nu dan even uit, omdat hij Tempels heeft beleefd om de occulte wetten te leren kennen, een machtige studie, die voor de westerse geleerden nietszeggend bleef, omdat zij dachten het door hun wetenschap te kunnen.
Maar het uiteindelijke punt is, machteloosheid!
En deze machtige machine moet men kennen, wil men de ziel als mens beleven.
De westerse geleerden, Rama, zijn nu geen geestelijke horlogemakers.
Ze weten met dit uurwerk geen raad, kennen niets van ál die radertjes die toch het stoffelijke uurwerk tot het lopen dwingen en onfeilbaar in elkaar is gezet.
De wijsgeren en de psychologen, Rama ... staan thans machteloos.
Maar er is veel meer om aan te tonen dat jullie er nooit komen, indien je de wedergeboorte niet aanvaarden wilt.
Waarom bezit de vrouw en de man voor het hoogste organisme de beste en mooiste stem?
Waarom kunnen de mensen in de oerwouden dat timbre niet beleven?
Ik bedoel niet de negers (zie artikel ‘Anti racisme en discriminatie’ op rulof.nl), Herr Jung ..., maar de oerwoudbewoners.
Die organismen moeten nog evolueren.
Maar luister nu eens naar dat oerwoudtimbre?
De klank is nog niet ontwaakt, Heer Jung, mijnheer Kant.
Daarvoor heeft de ziel nog duizenden levens te beleven, voordat zij het blanke ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) heeft bereikt.
En het hoogste ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) bezit bovendien het klankrijke timbre, waarvan we de alt, sopraan en de mezzo, de bariton, bas en tenor kennen, doch die mensen nog niet bezitten, dat zeggen wil en wetten zijn, dat die organismen nog moeten – evolueren, maar die de ziel als mens voor de planeet Aarde te beleven krijgt.
Dat zijn voor jullie rassoorten (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl), nietwaar, maar voor de ruimte levensgraden voor het stoffelijk, menselijke organisme.
Is het nu niet eenvoudig?
En nu verder.
Weer iets anders, mijn geleerden.
Wij kunnen dit nog even afmaken, voordat de Wienerin komt en ik weg moet.
Waarom beleeft de moeder diepere smart dan de man?
De man kan die smart nimmer beleven.
Wat wil dat zeggen, Herr Freud?
Herr Jung?
Omdat de man naast de schepping wandelt en hij haar barings-moederlijk gevoelsleven niet beleven kan en omdat het moederlijke gevoelsleven het eigenlijke „álles” te vertegenwoordigen heeft.
De man is dus vrij van dat diepe universele voelen, de kosmische éénheid en kan die smart nu ook niet beleven, die toch door de moeder wordt gevoeld.
De man beleeft géén éénheid met God.
De man kán die éénheid niet beleven.
Dat is alléén mogelijk door het moederschap, omdat het moederschap de Goddelijke schepping bezit!
Daarom zijn moedertranen dieper dan die van de man!
Wanneer de moeder schreit, schreit haar afstemming, schreit de ruimte, waarvan de man niets te beleven krijgt, omdat hij géén universeel contact beleeft, vrij is door zijn scheppend organisme.
Maar het is daardoor bovendien, Herr Jung, mijnheer Kant, Schopenhauer ... dat de wereld nooit een vrouwelijke Rembrandt noch Beethoven noch Titiaan zal leren kennen, want dát kan nu niet gebeuren noch door haar beleefd worden, omdat de moeder het diepste door haar moederschap ondergaat en zij nimmer bovenuit stijgt.
Het is hierdoor, dat de man scheppen kan, omdat hij die fundamenten bezit, vrij is voor het baren en zich nu geheel kan geven.
De moeder wordt dus door haar gevoelsleven geremd, máár dát is het hoogste wat de ziel als mens kan beleven, voor God en de „Almoeder”.
Is dit niet natuurlijk, heren?
Wanneer eens de moeder dat meesterschap raakt, betreden wij meestal de splitsing van haar moederschap en wil zeggen, dat zij als ziel het barende gevoelsleven heeft verlaten en thans één van deze zeven graden voor het vader- en moederschap betreedt.
Voelt ge, heren, hier de diepte aan van de ziel als mens?
Wat heeft het seksuele gedoe van Freud nu nog te betekenen?
Die gevoelens van de mens in onze maatschappij worden maar bijzaak, heren, hebben niets voor haar universeel leven te betekenen.
De moeder is dan ook door haar organisch leven met het Universum verbonden!
De man niet!
Die loopt nu naast de schepping.
De man kan alléén iets schenken, maar de moeder baart, brengt dat leven tot evolutie en is het hoogste wat de ziel als mens beleven kan.
Hierdoor tonen wij aan, heren, dat álle kunsten en wetenschappen voor de mens van deze wereld slechts bijzaak zijn, leukigheidjes voor haar vermaak en stoffelijk leven, doch dat het vader- en moederschap álles overheerst en dus de essentiële wetten zijn door man en vrouw ontvangen, waardoor zij de God van ál het leven vertegenwoordigen, doch nu door de kerk genegeerd worden.
Was je soms ook katholiek, Herr Jung, Schopenhauer?
Waarom zijn jullie geen priesters geworden?
Waarom heb je geen kuis leven beleefd, Herr Freud, dan ben je heilig, maar wat kan je nu beleven?
Daarom zijn de psychologen van de katholieke kerk verdwaasd!
Ze weten het niet meer en komen er nooit, omdat zíj deze wetten bezoedelen door nú kuis en stoffelijk rein te blijven, maar dát hun dode punt is!
Wat hebben nu al die geleerden, mijn Rama, van de moeder een ondier gemaakt.
De man die van een paard een fiets maakt, is armoedig.
Heeft dat bewustzijn nimmer in de ogen van een paard gekeken?
Heeft „Jung” nooit het paardenhart gevoeld, beleefd?
Ik heb gezien, reeds toen ik nog een kind was, dat de aura van het lijk schept en baart.
Toen ik als kind van elf jaar bij het lijk van mijn vader stond en toch tot hem sprak, omdat hij leefde, achter de kist ook een persoonlijkheid bezat en niets was veranderd, beleefde ik reeds die wetten, ook al begreep ik ze toen nog niet.
Vader kreeg vlekjes op zijn gezicht.
En die gele, donker-bruine vlekjes hadden mij iets te vertellen.
Ze begonnen te leven, want dat was een rottingsproces, heren, een nieuw leven trad daardoor tevoorschijn.
Já, dat weten jullie, maar dat beeld geeft ons nu te zien hoe de náscheppingen zijn ontstaan.
Toen ik één was met die vlekjes, zag ik miljoenen nietige diertjes en allen hadden een persoonlijkheid, hadden bewust leven gekregen, doch nú door rotting!
Die leventjes nu, Herr Jung, Freud, Adler, Kant en Schopenhauer, bezitten ónbewust-bewustzijn.
Nietwaar, uit het dooie lijk zijn ze gekomen en geboren.
Dat is rottend bewustzijn, dood gevoelsleven, maar fel bewust, want dat leven weet precies hoe het is geboren.
Daardoor heeft meester Alcar mij later de eigenlijke Goddelijke wetten kunnen verklaren en toen stond ik voor de zeven levensgraden voor élke stoffelijke en geestelijke afstemming, als man en vrouw, maar ze zijn bovendien voor de geest en de persoonlijkheid, voor de stoffelijke én de geestelijke wereld.
En toch zeggen jullie dat niet te bewijzen is, of er een bewust voortbestaan aanwezig is?
Als nu zo’n worm reeds leven krijgt door het stervensproces, is dat nu niet voor het bewuste leven, de mens als geest en stof geschapen?
Hoe armoedig is jullie denken en voelen toch!
Weer iets anders, mijne heren.
Hoeveel kilo’s gevoel hebben wij ons eigen gemaakt tijdens ons leven, ten opzichte van God voor Zijn harmonische levenswetten, voor het vader- en het moederschap?
Dat snap je niet?
Dan gaan wij verder.
Ik bedoel, hoeveel Goddelijk bewust gevoel één karaktertrek bezit voor de Goddelijke schepping, waarvan wij ons toch de wetten eigen moeten maken.
God is gevoel, heren.
En door ons gevoelsleven op Hem af te stemmen, maken wij ons Zijn gevoelsruimten eigen.
Hoeveel gevoel hebben wij ons nu reeds eigen gemaakt?
Dat ziet er beroerd uit, heren.
Welke karaktertrek, mijne heren, is nu geestelijk bewust, bezit geestelijke, ruimtelijke én Goddelijke afstemming?
Die liefde?
Die harmonie?
Deze welwillendheid?
Rechtvaardigheid?
Harmonische éénheid met álles, met maatschappij, vader- en moederschap?
Wélke?
Daar hebben jullie je toch zó druk om gemaakt, Kant, Schopenhauer?
Nu wij weten, hoeveel karaktereigenschappen de mens bezit, vragen wij, mijne heren: hoeveel geestelijk gevoel en bewustzijn bezitten ál die eigenschappen voor God en Zijn ruimten, die wij toch moeten overwinnen, want wij moeten tot het bewuste Goddelijke „AL” terugkeren.
Hoeveel bewust gevoel heeft de mens zich nu als man en vrouw eigen gemaakt, nu zij beiden op Aarde leven en een maatschappij hebben opgetrokken?
Wat de mens zich nu nog eigen heeft gemaakt is, één miljoenste gram van ál dat Goddelijke gevoel voor zijn geestelijk leven en bewustzijn.
Eerst dán, wanneer de ziel als man en vrouw die liefde, deze harmonie bezit, is haar kus geestelijk, heren, en daar staan wij als scheppers voor open, já, dat zoekt élk mens, doch belandt thans bij een andere levensgraad, voor dít geestelijke bewustzijn en krijgt nu dat ónbewuste gevoelsleven te beleven en te aanvaarden, doch staat nú voor ónbewuste liefde!
Hoe vindt jij het, Rama?
Blavatsky en Annie, is dit niet wonderbaarlijk natuurlijk?
En nog iets anders, heren.
Dít alles nu ten opzichte van „Golgotha”.
Daar staat nu de klok steeds op één uur.
Dat is het middaguurtje voor ziel en geest, voor de ganse schepping.
Maar dat is tevens het teken des kruises voor al het leven van God, of hecht je hier geen waarde aan?
En het is daar bovendien, waar je nooit versleten veertjes ziet.
Dát uurwerk ís niet te bezoedelen, dat bepaalt ook, wanneer je gekist wordt, je tijd komt, dat je van deze wilde Aarde die zo mooi is, afscheid hebt te nemen.
Waarom beginnen jullie te rillen en te beven, heren?
Daar kun je nu zien, op welk uur de mens leeft.
Ik zag daar, toen al de meesters er waren, dat deze mensheid nóg in de duisternis leeft.
Voor de mensheid is het daar vijf uur in de morgen, dus er is nog géén goed zichtbaar licht te zien, noch te beleven.
De mensheid leeft nog in een dichte mist, als je het weten wilt.
Wat weet de mensheid van een schone zomerse dag voor het Goddelijke bewustzijn af, heren?
Wat weten jullie van jezelf?
Ik zeg je, jullie allen leven nog vóór de zonsontwaking, jullie hebben nog géén licht kunnen beleven, omdat je dát uurwerk niet kent.
Je weet niet hoe het Goddelijke uurwerk in elkaar is gezet en dát doe ik nu voor de „Universiteit van Christus”!
Já, mijne heren, op Golgotha staat de Goddelijke klok steeds op één uur.
Of dacht je, dat Christus met duisternis naar de Aarde was gekomen voor „Jeruzalem” ... het jodendom, voor ál de kinderen van God op Aarde?
Was „Christus” soms een nachtmens?
Wist Christus soms niets van dit, Zijn uurwerk, af?
Dachten jullie, dat „Christus” naar de Aarde was gekomen met rottend-desum, rottend óf ónbewust geestelijk voedsel voor de mens?
Dat de joden „HEM” niet hebben begrepen, is, omdat „Caiphas” zijn hoofd niet wilde buigen, zijn plaats niet wilde afstaan voor Christus, doch dan beleven we voor deze eeuw de theosoof.
Dacht je, Annie, dat je volgelingen mij zouden aanvaarden als de meester?
Ik wás op Golgotha en zag daar, dat het Goddelijke uurwerk op één uur staat, begonnen is te tikken en nóg tikt, maar alléén het licht van de ruimte vertegenwoordigen kan, niettemin voor élke gedachte, voor ziel én geest, voor het vader- en het moederschap.
Wat weten jullie hiervan, heren?
Ik zie, dat de Wienerin komt, maar ik kan haar en jullie antwoorden, dus wij maken dit voor de „Universiteit van Christus” even af.
„Heb je het niet koud?”
„Néé, kindje, ik voel me best.”
„Géén honger?”
„Néé, want ik ben etende.”
„Wat zeg je?”
„Niets, mijn kind, niets.”
„En je praatte tegen mij.”
„Dat heb je dan zeker gedroomd, ik zei waarlijk niets.”
„En je had het over eten, je was etende, zei je.”
„Ja, dat doe ik, want ik leef nu van de reine, door de reine levensadem.
Mens, wat kun je daardoor leven.”
„Gekkie?”
Mijne heren ... ze gaat zich kleden, wij gaan verder.
Nog tien minuutjes heb ik en dan ga ik naar Loea en mijn eigen adepten; Rama, ga je met mij om die te zien en te beleven?
Dan kun je zien hoe ik het doe.
Já, heren, op Golgotha staat de klok voor álle gedachten op één uur.
De mens, uit dat uurwerk geboren, heeft nu aan zijn uurwerk geprutst.
De mens wilde dat Goddelijke ding uit elkaar halen om te kijken wat er al zo in zit en wat ziel, leven en geest, nietwaar Kant, Schopenhauer, Jung en Adler, Socrates, Plato, Aristoteles ... wie al niet ... ís, maar bezat géén schroevendraaier om die fijne schroefjes los te peuteren.
Kant ...
Schopenhauer ...
Jung ...
Adler ...
Nietzsche ... jullie keken nu vanbuiten naar dat ding en hebben thans berekeningen gemaakt, die tenslotte kant noch wal raken en waardoor ook Adolf Hitler nú belazerd werd, zó erg, dat hij deze oorlog moet verliezen.
Van zijn astrologen zeggen wij nu nog niets, maar ook dat komt nog en wij weten meteen óf de „astrologie” wetenschap wordt voor de mens.
Mijn lieve Galilei, voel je, dat ze géén been meer op de grond houden, nu de stelsels door de meesters worden verklaard?
Já, geleerden, wijsgeren, jullie keken van buiten naar binnen, doch jullie hadden dat gezicht niet, waren dus niet helderziend, ook daarin kunnen jullie niet geloven, ook dat zijn eigen gedachten van de mens, dat bestaat niet, maar nú bleef je ’n nachtmens, kreeg je die Goddelijke Zon niet te zien en is dood natuurlijk, reëel, nóg staan ze voor de kist!
Wanneer, wijsgeren, psychologen, roepen jullie bij de kist uit:
„Tot straks” ... of tot ... over tienduizend jaar, als je weet, dat de mens voor het vader– en moederschap de eigen kringloop der Aarde nog niet volbracht heeft?
Dát kun je nu nog niet beleven, daarvoor heb je geen verstand, noch het gevoel, ál je gedachten moeten (voor) die levensgraad, voor dit ruimtelijk bewustzijn van Golgotha nog ontwaken; evolueren moeten die gedachten en gevoelens.
Voor velen van jullie is de moeder een engel én een seksuele kat.
Maar dat nemen wij niet langer.
Hier hebben jullie echter je psychoanalyse gemaakt, en als eindanalyse, hartstochtelijke driftennatuur, méér en niets anders was er in de mens als moeder te beleven voor jullie.
Der Eintritt in die Psychologie, Herr Freud. (Het binnentreden in de psychologie, mijnheer Freud.)
Maar ik zeg je – die Seele hat das Grüne vom Land und von der Stadt noch nicht anschaulich gemacht. (de ziel heeft dat groene van het land en de stad nog niet aanschouwelijk gemaakt.)
Wat voor Duits leeft er nu toch in de ruimte.
Maar voel je het?
Dat wil zeggen, dat de ziel als mens het natuurlijke volwassen stadium nog niet heeft bereikt, eerst dán zal zij stralen en kan zij de wetten van Moeder Natuur beleven én ís zíj zichtbaar.
„Anschaulich gemacht” (aanschouwelijk gemaakt) ... mijne heren, dat eeuwigdurend verdergaat omdat zij tot het „AL” zal terugkeren.
Mijn hemel, wat moet ik vanmorgen denken, vraagt André zich af.
Ik kan God danken, meester Alcar, want het gaat als vanzelf.
Gá uit mij weg, Satan, mijne heren, had Adolf Hitler moeten zeggen en dat tegen ál zijn duistere eigenschappen en wíj leefden nóg in vrede en geheiligde rust, maar ook hij beleefde een verkeerde, duistere voorzienigheid, die hem, dat weten wij reeds, van de wal in een sloot stuurt, doch mijn lieverds, waardoor het machtige Duitse volk, waarvoor jullie zoveel hebben gedaan, verongelukt!
Nietwaar soms?
Het is de Goddelijke waarheid ín ons leven, die steeds naar de Universele bron zoekt.
Maar dan moet je toch eerst de ziel en haar afstemming op God leren kennen of je komt er niet.
En voel je nu al, dat je hiervoor niet behoeft te bidden en dat je, wij als mens, er door te bidden alléén niet zullen komen?
Yes, my people, Adolf Hitler, he is Caiphas” ... ( Ja, mijn mensen, Adolf Hitler, hij is Caiphas ...)
Wéér kan ik aanvaarden, mijne heren, dat nu spoedig de geallieerden komen, want ook het Engels wil beleefd worden en is deze ruimte door bezwangerd.
Ik voel en zie, dat in de geestelijke ether ook Engelse wijsgeren het woord willen beleven, ook Italianen, Fransen en Egyptenaren, waarvan deze laatsten het oude Egypte hebben verknoeid en dus nu geen wijsgerige stelsels behoeven te beleven, omdat wij dat thans voor het Westen én de mensheid doen.
Is that something good news for your spiritual life? (Is dat enig goed nieuws voor uw geestelijke leven?)
Weer dat Engels, ik leer allemachtig veel vandaag en dat komt, omdat ik de moed bezat om door de Aarde en onder de Aarde door te kruipen, geen angst bezit voor de kist, noch voor het lijk, waardoor je ontwaakt en nú spreekt al het leven van God tot mijn persoonlijkheid.
Nog dit ... heren ... over Adolf ... toen hij Polen binnenviel, hadden zijn astrologen het hem gezegd.
En zij hebben hem, de besten van de wereld, verteld, dat hij een Goddelijke taak had te vervullen en dat hij nú in zijn laatste kwartiertje stond en beginnen kon.
En waar gaat dat nu naartoe, Hanussen?
Jij was immers met de vele anderen de astroloog van de Führer?
Hanussen was het, mijne heren, die aan astrologie deed en de Führer met zijn voorzienigheid de nacht voor de ruimte liet beleven, want Adolf gaat eraan!
Terwijl ík dat hem reeds in 1935 had kunnen vertellen, toen reeds was ik met Adolf in verbinding, maar mij heeft dat leven niet willen aanvaarden.
Dat leven kende mij toen nog niet.
Is dit als ál het andere voor Adolf even machtig?
Maar nu volgt erop en geloven jullie dat nu ook:
„Adolf Hitler ís „Caiphas” ... en lees nu de „Volkeren der Aarde” straks en je kent je eigen afstemming, voor God en je zelf ... mens van deze zó mooie en goede Aarde.
Krijgen de meesters die eer van uw leven?
In Adolf, heren, leeft dus het verleden van Caiphas, maar jullie geloven niet in reïncarnatie.
Dat is het versnipperen van je persoonlijkheid, nietwaar?
Belachelijk, de mens leeft miljoenen malen op Aarde, heus belachelijk, hoe verbazend naïef zijn toch miljoenen Oosterlingen.
Kun je dat als Westerling aanvaarden?
Waar blijft dan onze Universiteit, indien wij zo’n charlatan uit het Oosten moeten slikken?
Ramakrishna, hoor je dit?
Dat zeggen al je vrienden nu?
Néén, dat hebben Kant, Schopenhauer en al die onbewusten gezegd, toen ze nog hier leefden.
Maar wat heb jij ze nu te zeggen?
Mijn geliefde Socrates, voel je reeds, dat zij jouw ellende gaan beleven en dat zij jouw pijnen hebben te ondergaan?
Wij wreken je!
Het is tijd, mijne heren, wij zien elkaar in deze ruimte nog terug, ik ga de straat op.
Bye now, I see you later. (Goeiedag nu, ik zie je later.)
Dat is het gezoek van een Engelse lord, die soms, omdat hij zich dood verveelt – aan psychologie doet, Rama, Socrates ... maar die zien wij nog.
Heerlijk is het in de natuur.
Wat is daarginds te doen?
Hij ziet politie en Duitsers bijeen en ook mannen en vrouwen, burgers.
Wat hebben die met elkaar te bepraten, Onze Lieve Heer?
Bent U er niet bij?
Wat is het, mensen?
Ze hebben weer voor 2000 gulden brandhout weggehaald, afgebroken en daar staat de eigenaar bij.
De man belkt.
De mens breekt huizen af om wat warmte te beleven.
Néé, zegt de moeder, die ook haar zakje bezit, ik doe dat alléén voor mijn kind van vier maanden.
Maar dat is mijn huis, ik heb daarvoor mijn leven gegeven in Indië, agent, Duitser!
En nu moet ik zien, dat de mensen mijn villa afbreken voor de kachel.
Is het geen schande?
Iemand zegt: toch maar, omdat je daar die zwarten hebt geslagen en bestolen.
Een ander geeft de bezitter: wij halen onze rente terug!
Een gekke wereld is het, agent?
Néé, de mensen zijn rot!
Já, Duitser, sla er maar op, maar heb ontzag voor dat moedertje met haar klein kindje.
De man schreit!
Ze krijgen het verhaal te horen – ook André staat er met z’n neus bovenop – dat zijn vrouw aan hongeroedeem zojuist gestorven is.
Is dat allemaal ellendig?
Is dat waarlijk zó de moeite waard, dat je vrouw aan hongeroedeem gestorven is, Indië-man?
Kijk even in de menselijke ogen, Indië-man en je weet het, het zegt hen geen cent!
Iets verder zagen vrouwen en mannen armen van bomen af en gaan de kast in.
Want dat mág niet.
Mannen en vrouwen beleven nu hun provoost, omdat ze de bomen pijn doen.
Maar één dag is eeuwen voor al deze onbewusten van geest.
En als dat nóg niet voldoende is, komt daar het Jehovakind aangerend en heeft het over:
„Maak je gereed, verdoemden, de wereld vergaat.
Nóg is het tijd, nóg kun je tot God terugkeren, maar je hebt maar enkele seconden.”
Goddank, denkt André-Dectar, die ziel wordt midden in zijn gezicht uitgelachen, dat leven heeft geen betekenis meer, zó dom zijn al de mensen niet meer.
Maar je wordt er onwel van, ik ga verder.
„Zo, André, ben je daar eindelijk?”
„Ja, moeder.”
„Wat heb je daarginds moeten beleven?”
„Als je het al weet, moeder, waarom vraag je dan naar de waarheid.”
„Dank je, mijn zoon, ik zal eraan denken.
Kun je al praten?”
„Ik heb vanmorgen verschrikkelijk moeten denken, moeder.”
„Waarom begin je dan met die doktoren, André?”
„Omdat die zielen tot mijn leven komen.
Moet ik soms Socrates, Galilei, Ramakrishna verbannen?”
„En ben je wijzer van hen geworden?”
„Ja, moeder, dat ben ik, ik beleefde Goddelijke stelsels, juist omdat ik hen wilde aanvaarden.”
„En je hebt nog geen honger, André?”
„Néén, dat gevoel ben ik sinds de meesters begonnen, kwijt en komt nooit terug.”
„Moet je nu niet even naar mijn leven kijken?”
„Je leven, zeg je, moeder?”
„Ja, of dacht je, dat je alles van mij weet en kent?”
„Is er dan iets nieuws te beleven, moeder?”
„Zie je dan niet, dat mijn lichaam leeft en trilt?”
„Je bedoelt toch niet dat kleine grut wat ik nu zie?
Maar nu eens iets anders, moeder, je geeft mij opnieuw te denken.
Wáár komt ál dat ongedierte in je leven vandaan?”
„Ah-ah, mijn zoon, nu krijg je belangstelling?
Jij hebt het over vlooien en luizen, maar wat zou je denken van mijn krabjes, mijn wormen en insectenleven.
Hebben die geen ontleding nodig?
Vragen die niet om beleefd te worden door je Universiteit?”
„Dat is waar, moeder, maar ik krijg mijn gedachten, ik moet nu eerst de menselijke levensgraden volgen en beleven.
En ik was boordevol, zo-even.”
„En thans?”
„Heb je mij aangeraakt, moeder?”
„Dat is het, André, gaan wij nu even in mijn wereld kijken?
Je weet toch, dat er niet één mens op Aarde leeft, waarmee wij kunnen praten.”
„Ik ben nog niet zover, moeder, ik kan die arme vrouw met haar kindje niet vergeten en die gekke Adolf zit mij achter de vodden.
Ook die geleerde met zijn fiets en paard komt nog niet van mijn leven vrij en toch, het moet of wij verliezen ons éénzijn.”
„Zeg me eerlijk, ben je al wat frisser?”
„Ja, ik ben er al, moeder.”
En dát, bedenkt hij even als mens van de maatschappij, héét voor deze stad „Het Suezkanaal”, maar dat praat als een godheid.
Geleerden, hebben jullie dat in je leven beleefd?
Ramakrishna heeft het gekund.
Híj heeft het beleefd op menselijke afstemming, dus niet ruimtelijk, doch ik nú „Goddelijk” en thans sta ik voor de „Alwetendheid”.
„Is het niet zo, moeder?”
„Ja, André, dat is de Goddelijke waarheid.”
Even rust en stilte, waarna hij vraagt: „Waar ben je nu, moeder?”
„Hier, ín je leven en bewustzijn en toch heb ik mijn eigen zelfstandigheid behouden.
Zie en voel je nu mijn universele liefde?”
„Luister nu eens, moeder.
In je leven leeft er vis.
En die vis is niet veel waard, dat zijn slechts de snippertjes van het „alles”, je zuster of vader van je levensgraad.
Dat noemen ze hier „oceanen”.
Kun je mij nu vertellen, waar al die walvissen vandaan zijn gekomen?
Vergeet niet, ik heb met meester Alcar die reizen reeds gemaakt en kan je op nonsens wijzen, indien je ernaast bent krijg je dat te horen, moeder.”
„Dus jij wilt mij testen, André?”
„Ben je daar angstig voor, moeder?”
„Ik niet, ik kán je de wetten verklaren.”
„Ik weet nu, moeder, hoe zo’n grote vis of zoogdier dan ... zichzelf doodt.
Dan smoort dat leven zichzelf en komt nu onder hoge druk, tot een hogere levensgraad voor de wateren, dat is dan voor het dier, zoals wij mensen dat hebben beleefd toen wij uit de wateren kwamen, het voortgaan.
Dat weet je, moeder?”
„Já, ik ken die wetten.”
„Ik was met meester Alcar met zo’n dier één en beleefde toen dat voortgaan, dat afsluiten van het eigen uitgeleefde stadium, want zo is het.
En toen wist ik, waarom die dieren hoger wilden trekken.
Ik zag zelfs de astrale, dus geestelijke wereld voor het dier van de wateren.
Dacht je nu, mij iets wijs te kunnen maken, moeder?”
„Je weet dus, dat wij maar één wereld bezitten?
Dat de geestelijke wereld ín de stoffelijke leeft?”
„Dat weet ik, moeder, die wetten heb ik toen, op die reizen leren kennen.”
„Dan ben je er dichtbij, André.
Maar wandel rustig verder, zo nu en dan mag je even blijven staan of de mensen komen je vragen wat of je zo uitspookt.
Voor velen ben je dan een spion en dat moet niet, dat stoort ons.
Heb ik gelijk?”
„Ja, moeder.”
„Je weet nu, dat ik aan je leven denk en je, indien het moet, bovendien kan beschermen.
Of ben je mijn verhalen over de mensen al vergeten, André?”
„Néé, waarachtig niet.”
„Luister nu.
Zo’n walvis vertegenwoordigt mijn ruimte, de ruimte voor mijn bewustzijn.”
„Omdat dat dier zo groot is?”
„Juist, dus míjn ruimte, diepte, hoe je het noemen wilt, schiep levens en kreeg dat dier ook die ruimte te vertegenwoordigen.
Dat dier bezit dus mijn gevoel als moeder of als vader.
En ook thans beleef je vader- én moederschap, bovendien als organen en als ruimte.”
„Dat begrijp ik, moeder, ook de mensen uit prehistorische tijdperken beleefden die graden van ontwikkeling.”
„Dat is waarheid, André.
Die vis is dus een bestaande soort, maar een inktvis niet, die is door rotting geboren.
Ook daarin zien wij die reuzen als dieren, als levensgraden.
Mijn organisme als water nu, schiep dus als ál het leven van God, levende organismen, door mijn eigen zélfstandigheid als een lichaam, geboren, omdat élke zelfstandigheid baart en schept, zélfs je luis kan dat.”
„Ik begrijp het, moeder, ga dus verder.”
„Dank je, je kunt verbazend goed denken, André.
Dat er nu óngedierte in mijn leven aanwezig is, komt, omdat ook ík de zeven bestaande graden heb moeten aanvaarden en eerst tóén kwamen die rottingsprocessen tot stand.
Vind je mijn leven nu niet diep?”
„Já, moeder, maar ik zie deze graden en wetten voor ál het leven terug.”
„Dat moet ook, of je kunt géén uiteindelijke levensgraden beleven.”
„Ik voel het, moeder en toen?”
„Voel je nu bovendien, wat eigenlijk water is, wat mijn lichaam voor God en mijn leven heeft kunnen en mogen verdichten?”
„Even denken, moeder.”
„Ja, maar dat duurt te lang, André, je had het ineens kunnen en moeten zien.”
„Ik ben er al, moeder.”
„En wat ben ik nu voor mijn leven?”
„Verdichte levensadem.”
„Mijn hemel nog aan toe, André, dat is het Goddelijke antwoord, machtig is het, want dat is waarheid.
Immers, toen wij aan ons leven óp onze „Moeder” ... de Maan begonnen, werd het water levensadem voor ál het leven.
En dat is het nu nog.
Al mijn dieren vertegenwoordigen mij nu, totdat wij zullen oplossen en verdergaan, doch ook dat verdergaan heb ik voor mijzelf reeds geschapen.
Of zag je op de „Vierde Kosmische Graad” géén levenswater?
Zie je, André, dat zijn mijn eigen wetten, doch ik kreeg die door mijn Moeder te beleven, ik ben dus als jij, als ziel op de Maan geboren, ook als geest.”
„Ook die wetten heb ik daar leren kennen.
En verder, moeder?”
„Je voelt toch, dat ook het water, ik dus ... die Goddelijke afscheidingen heb geschapen?
Mijn prehistorisch organisme loste op.
Die diersoorten echter, evolueerden.”
„Ook dat is waarheid, moeder, en zien wij niet alleen voor je leven terug, maar bovendien op het land.”
„Dat is het, André, thans verder.
Voel je, dat zo’n inktvisje nu niets te betekenen heeft.
Maar dat dit dier, deze soort zich voedt door de rottingprocessen?
Indien ik dus ouder ben, als ik evolueer, want ook ik heb mijn hoogste stadium nog niet bereikt, want dan ben ik doorschijnend, soms kun je dat reeds beleven, is ook mijn leven ontwikkeld en sterven deze soorten niet uit, maar lossen op voor de hogere levensgraden, totdat Moeder Aarde haar taak heeft volbracht en wij allen, ík zelf en mijn leven, híér voor de Aarde verdwijnen.
Al die prehistorische soorten van mijn leven losten dus op en evolueerden tot de soorten die wij nu nog vertegenwoordigen.
Als je mij vraagt, waarom ík hier die soorten niet bezit, kan ik je antwoorden, doch jij voelt reeds wat er komt, dat ík géén groot leven kán bezitten, omdat de mens mij vrij heeft gemaakt van míjn levensbron.
Duidelijk, André?”
„Ja, moeder, ik begrijp je volkomen.”
„Maar ook wij hebben moeten baren en scheppen.
En dat zijn de vissen, duizenden soorten zijn het.
Nádat jij als mens van ónze Moeder de Maan heenging, begonnen wij, begon ik dus aan mijn eigen ontwikkeling.
En dat werd door mijn baren en scheppen, de vis ... doch als je álles voelt, weet je tevens, dat wij uit de eerste levensgraad geboren zijn en ben jíj als mens!”
„Ook dat is waarheid, moeder.
Ik heb deze wetten op mijn laatste reis leren kennen.”
„Zo zie je nu, dat ik je geen onzin verkopen kan.
Deze oerbron dus, André, voor mijn leven en mijn levensgraad, is niets veranderd in al die miljoenen jaren niet.
In dat haaiengedoe dat er nog in mij leeft, herken je tevens het prehistorische tijdperk.
Waar of niet?
En ook dat soort en al die zoogdieren, evoluties vanuit het menselijke „Ego” geboren, lossen op, wanneer ík mijn geestelijke afstemming beleven ga.
Voor mijn leven is nu dus mijn lichaam de ruimte voor mijn leven en bovendien de geestelijke wereld.
Wij vliegen immers niet?
Ook al hebben wij levens voortgebracht met vleugeltjes, wil dat voor mijn leven één van de hoogste stadia betekenen, de rest heeft mijn ruimte voor stof en geest te aanvaarden en bezit niet anders.
Maar tóch ... André, heb je aan Gene Zijde mijn leven, ons niet gezien?”
„Ja, moeder.”
„Welnu, ook daar dus dezelfde ruimte, ook daar leeft mijn leven ín en door mij en dat is onze geestelijke evolutie, ook wij keren tot het „AL” terug.
Is het niet rechtvaardig, André?”
„Ja, moeder, álles is rechtvaardigheid.”
„Ook bij mij zul je dus de zeven levensgraden voor het organisme terugzien.
De zoogdieren nu, dat ken je ook, nietwaar, komen uit die rottingsprocessen, uit het menselijke „Ego” vandaan, omdat élk orgaan zou baren én scheppen.
Zo’n zeeleeuw, als de geleerden ze noemen, of een rob, zijn de stoffelijke dieren úít de levende menselijke cel geboren, maar als náscheppingen, niet als óngedierte, André, doch als waterlijk gevoelsleven én landelijk gevoelsleven, dus beide levensgraden vertegenwoordigend, zoals er meer soorten zijn geboren.
Voel je dit?”
„Dat wil zeggen, die dieren hebben het landelijke voortgaan, doch behoren tot de wateren.”
„Dat is het, André, dus landelijk én waterlijk gevoelsbewustzijn, en toch niet vrij van mijn leven en ruimte, omdat dit dier tot míjn scheppingen behoort.”
„Machtig is het, moeder.”
„Toch eenvoudig, indien je deze levensgraden kent en eerst nú ligt ook mijn bewustzijn voor je open.
Rottingsprocessen hebben de afbraak geschapen, André, zo’n haai nu vertegenwoordigt het ruwe geweld, de laagste levensgraad en zoekt vernietiging.
Hoe dieper de haat is, de afbraak, verwijdert dat het leven voor het geestelijke bewustzijn.
En is dat niet voor de mens van God hetzelfde?”
„Ja, moeder, ik heb je begrepen, wonderbaarlijk zuiver ben je.”
„En wat kan je nu zo’n inktvis schenken?
Dat stinkende goedje, dat als je eigen rottingsprocessen het slangbewustzijn geniet?
Wil je zo’n vuile slang meenemen naar de sferen van licht?”
„Laat dat „Jongchi” maar niet horen, moeder.”
„O, je bedoelt je geestelijk schilder, die meester?”
„Ja, hij is de schilder van al mijn geestelijke stukken.”
„En hij houdt van zo’n slang, nietwaar?”
„Ja, voor hem is dat dier heilig.”
„Dat komt, André, dat hij dat dier als wijsheid ziet, maar voor mij en al het andere leven en bewustzijn van God, is ook dat dier uit de rotting geboren en is vergiftig-gemeen, zodat ook die levensgraad géén geestelijke ruimte genieten, noch beleven kan.
Blijft een vlinder niet op Aarde?
Wat moet zo’n dier op de Vierde Kosmische Graad beginnen?
En dan in het bewuste „AL”? ... vraag ik je!”
„Je hebt gelijk, moeder, je bent een goeierd.”
„Dat weet ik van en voor mezelf.
Ik zou je voor duizenden boeken de stof kunnen geven, André.”
„Ook dat weet ik, moeder.”
„Ik kan je élke levensgraad verklaren, tot mijn nietigste watervlo.
Maar niet die boven water leeft, doch in mijn modder, mijn darmstelsels voor groei en bloei, voor vader- en moederschap.”
„Het is een openbaring, moeder.”
„Zo is het, mijn zoon.
Het is hierdoor, dat al mijn leven het licht kreeg voor de ogen, ook zij hebben de zintuigen gekregen.
Alles heeft zich dus door „ZIJN” levensgraden kunnen verdichten, André, en dat leven gaat verder.
Ook mijn leven bezit vader- en moederschap.
Zie nu eens naar de moeder van mijn leven?
Heeft de moeder op Aarde andere organen gekregen?
Ik bedoel, is die schepping en baring veranderd?
Juist daardoor komen wij tot éénheid, André.”
„Het is enorm, moeder.
Maar ik moet je kussen voor je moeder.”
„Dank je, mijn zoon, heerlijk is het, fijn, dat je dat niet vergeten hebt.
Zij heeft het goed, André, nu zij aan haar stervensproces begonnen is.”
„Ja, moeder, zíj heeft het best.”
„Zie je, André, daar komen wij nu vandaan, wij allen, wij allen kregen van haar ziel én geest en gingen toen verder.
Heb ik een ziel?
Vraag dat nu die geleerden eens?
Wat ben ik, dokter?”
„Je bent „moeder”, mijn lieverd.”
„Dat is het schoonste wat je mij geven kunt, André.
Já, ik ben moeder!
Maar ik bén verdichte levensadem voor ál mijn levensgraden.
Ik ben de moederlijke ruimte voor mijn organismen geworden.
En ik schiep én baarde bovendien.
Nu ken je mijn geboorte, André?”
„Ja, maar je levensgraden zullen mij later al het andere verklaren.”
„En dan springen de theosofen uit hun velletjes, is het niet?”
„Heb je iets tegen die mensen?”
„Dat niet, maar ik moet die ónbewusten niet, die franjesdragers van Onze Lieve Heer.”
„Dat is echt vrouwelijk wat je nu zegt, moeder?”
„Dat kan, maar is het géén waarheid?
Had Mary Baker iets te zeggen toen je daar was, André?”
„Ze schreit, moeder.”
„Dat zál wel, want ze zit vast aan haar gebroken armpjes en benen, die zij door het ongeluk te bebidden genezing wil schenken, maar daar hebben jullie reeds over gesproken.”
„Juist, moeder, voor haar nu een zwaar iets, waaronder zij niet vandaan komt, nét als die vervloekte verdoemdheid van de kerk.”
„Was daar „Jehova” ook?”
„Die man zoekt naar zijn eerste geboorte, moeder.
Mijn hemel, wat hebben de Bijbelschrijvers op hun geweten.”
„Dat is waarheid, André.
Maar wat zei Annie Besant tegen Madame Blavatsky, nu ze daar mogen weten?”
„Ze gaan gebogen verder, moeder.
Beiden zullen dienen, vanmorgen waren ze in mijn omgeving en moeten thans luisteren, ook zij moeten de „Universiteit van Christus” vertegenwoordigen.”
„En toen hadden ze te beamen dat jíj het bent, nietwaar?”
„Dat wordt het, moeder.
En daar hebben ze niets meer te beliegen, dat is daar voorbij.
Moeder, ik ben er, ik maak me vrij, tot straks.”
„Doe de groeten aan Loea en je adepten, mijn zoon.”
„Ik vergeet het niet, moeder.
Bye now ...!” (Goeiedag nu ...!)
„Zijn ze zo dicht bij ons gekomen, André?”
„Ja, moeder, nog enkele maanden en wij zijn weer vrij, maar ben ik gereed om te beginnen.
Dacht je niet?”
„Já, je zult er dan zijn.
Ga zo verder en je zult het rijk der hemelen bezitten.”
„Dat is het, moeder.”
„Was Christus niet troostvol?”
„Já, ”HIJ” was en „HIJ” is het nóg!”
„En in niets ónwaarschijnlijk.”
„Juist, mijn moeder, nooit, altijd open en Goddelijk bewust.
Maar ik ga nu, de deur staat voor mij open.”
„Goedemorgen, Loea?
Hoe is het met Dayar?”
„Best, Jeusje, prachtig is het.”
„Is de baas al weg, Loea?”
„Néé, Jeusje, hij maakt kunsten, beleeft z’n yogi.”
„Laat hem dan maar begaan, over tienduizend jaar is hij er wel.
Moet je niet lachen?”
Met Jeus in zijn bewustzijn, klautert hij de trappen op.
Jeus kan zich even uitleven, hij rust nu uit.
Vanmorgen was het net zat.
Achter de kachel neemt hij plaats, kijkt naar het jonge leven, beluistert dat gekir en denkt toch verder, maar geeft „Jeus” de gelegenheid om zijn dagbewuste „ik” te beleven, zodat al die zware stof zijn hersens en zenuwstelsel verlichten kan.
Ook Jozef krijgt soms die opdracht, maar die stadse heeft dan weer het maatschappelijke bewustzijn te aanvaarden en dat brengt weer geen ontspanning.
Zó kan hij áfreageren en dat gebeurt doordat „Jeus” de ganse persoonlijkheid te beleven krijgt.
Dat hebben de meesters hem geleerd en is op zichzelf een openbaring.
Of kunt gij dit, geachte lezer, niet aanvaarden?
Hoe zijn uw mannen, als zij zich eens volkomen aan hun kinderlijke gevoelens overgeven?
Is dat niet de ontspanning voor elkeen?
Maar wanneer dat hier gebeuren gaat, weten ze direct, dat André-Dectar er niet is en zien zij een gans andere persoonlijkheid.
Nu kunnen ze vragen stellen, maar dan krijgen ze pret te beleven en dat is van „Jeus-eiges”!
André maakt vergelijkingen, hij volgt hetgeen hij vanmorgen heeft beleefd.
Veronderstel, denkt hij, als Beethoven en Bach, Wagner, nu eens het leven hadden kunnen vertolken, een compositie hadden kunnen maken over de menselijke geboorte, de reïncarnatie?
Zouden dat de mensen hebben begrepen?
En toch, in de sferen heeft hij dat reeds mogen beleven, het is dus mogelijk.
Op de geboorte van een kind, met al de weeën erbij totdat het kind op de wereld is.
Já, Beethoven, Wagner, ik heb jullie begrepen, ik kan je peilen, vooral Wagner, hij beleefde reeds de eerste gevoelens voor de ruimtelijke kunst.
Beethoven ook, Bach niet zo, die zat vast aan het geloof en aan het Bijbelse verhaal, dat de mens van deze wereld droevig heeft gemaakt en toch niet door Christus is gewild.
Hoor je de hoornblazers, „Wayti”?
Hoor je de violen?
Die harpen?
Hoor je het geschrei al van het kind?
Machtig is het!
Als de adept hem vraagt, wat hij allemaal met die „kip” van gisteren bedoelde, krijgt dat leven te horen:
„Ik heb vandaag gin trek in tute.” ... en weet die, wie er nu aan het woord is, wie het dagbewustzijn beleven zal.
Dát is „Jeus”, want Jeus praat dialect en kan géén Hollands óf wil het niet spreken, doch daardoor zinkt André-Dectar tot dat stadium terug en begint deze natuurlijke ontspanning.
Als de adept doorzet, komt er:
„Vraag het maar aan je zoon, hoor je dat gekir niet, hoor je niet, wat je kind je te vertellen heeft?”
En dan valt er nog:
„Een „tuut” kan het Albewustzijn bekakelen, als je het weten wilt, maar daar wil Onze Lieve Heer niets mee te maken hebben.”
Stilte!
Alléén het gekir van een jong leven is er en dat is net zat, waar of niet, lieverd?
Moeder?
Is dat niet waarachtig?
De ziel van de adept legt het kind in de wieg, over vijf minuten slaapt het leven en is gereed voor deze gelukzaligheid.
Daar zit iemand notities te maken voor later.
Loea komt omhoog en begint te schilderen, maar hij denkt, hij keert terug naar Rá, Ré en Isis, naar Golgotha, waar al niet hij is geweest?
Daar bezoekt hij even het leven, maar laat Jeus praten en daar hebben ze pret om.
Wat is dat?
Hoor je dat?
Ik geloof, dat wij moeten maken dat wij wegkomen.
En jawel ... er is mensenjacht.
De adept vliegt zijn ondergrondse gat in, schuilplaats, hij smeert ’m zo gauw hij kan en zorgt, dat men hem niet te pakken krijgt.
Die Adolf ook, nog is het niet genoeg.
Waarom toch, mogen wij dan niet eens meer werken?
„Ik zie je nog wel.
Als er iets is, stuur me dan je gedachten.
Let op je borst, jonge man, denk om je niertjes daar onder de grond, maar weet, als jij jezelf bezieling geeft, gebeurt er niks.”
Waarachtig, er is mannenjacht.
Waarom weer, Adolf?
Je maakt het er van, dat de mens je waarlijk goed leert haten.
Waarom ruk je hier de laatste mannen weg?
Caiphas toch?
Adolf Hitler, waarom doe je dat?”
We zijn thuis, ik ga naast hem opwaarts, als wij thuiskomen is de Wienerin weg om eten te halen, zij staat in de rij voor de gaarkeuken.
Wij gaan onmiddellijk beginnen.
Wanneer ze terugkomt, hebben wij reeds drie foliovel beschreven.
„Goddank dat je thuis bent, er is mannenjacht” ... geeft ze ons te weten en dan komt er:
„Wij eten vandaag soep.
Niet zo slecht.
Moet je eens even proeven.”
Ik moet de soep van de gaarkeuken proeven.
Meester Alcar knipoogt me toe, de hemelen weten het, de engelen kijken naar mij, maar de Wienerin laat mij proeven.
„Lekker?”
Ik moet lachen ...
„Waarom lach je?”
Ik glimlach haar toe, geef haar mijn Universele „smile” (glimlach), waarna ik nógmaals proeven moet en haar moet zeggen, hoe de soep van de Aarde voor „Jozef” smaakt, want zij handelt, denkt niet anders.
„Waarlijk, een goed soepje.”
En dan is zij tevreden, doch even later stopt ze mij – een stukje rauwe peen in André’s mond, ik moet kauwen.
„Die lust je immers zo graag” ... komt er, waardoor het u duidelijk wordt, geachte lezer, hoe kinderlijk lief de Wienerin zichzelf op Aarde houdt, hoe rein zij ons leven beleven zal en dat zij met meesters géén rekening kan houden, omdat de meesters haar zó hebben opgevoed.
Já, in het begin, toen André onder controle van meester Alcar kwam te staan en wij met het schrijven begonnen, had dit hem een bloedspuwing bezorgd, indien wij ál die stoornissen niet hadden kunnen opvangen.
Voor André was het soms om uit zijn vel te springen, doch toen hij zag, meester Alcar hem vertelde, dat ook híj dáármee rekening hield, gaf hij zich over, doch toen stond vast, dat de Wienerin haar eigen leven te beleven kreeg en zij niet anders wilde.
Want wat had André haar kunnen schenken?
Hij had haar tot zijn bewustzijn opgetrokken, doch dan had zij werelden moeten verwerken en dat kon zij niet.
Nu is het best, zij haar wereld, wij de ónze, maar ik moet haar peen eten en de soep proeven en toch alle stelsels onder controle houden.
André ziet wat er gebeuren gaat en lacht, heeft pret om mij, want hij lust die soep niet.
Dat maakt echter en dat schept, dat wij door deze verbinding hartelijkheidjes beleven en die maken het leven wat makkelijker, eerst nu gaat André begrijpen, dat hij hierdoor zichzelf volkomen heeft kunnen geven.
En dan moeten wij eten.
Maar ik smeer ’m gauw, dat kan „Jozef” opknappen.
Smaakt je soepje?, stuurt André tot die persoonlijkheid.
Lekker?
Als je te veel eet, krijg je met mij te doen.
Laat eens proeven?
Wél, niet zo slecht.
Meer dan dat daar eet je niet, want wij moeten schrijven.
En Jozef kán niet méér eten, ook dat staat thans onder controle!
Wanneer de Wienerin na het eten opnieuw wil babbelen, vraag ik haar of zij mij – maar nu doe ik of ik André ben – met rust wil laten, want vier dingen tegelijk kunnen wij niet doen, ik moet schrijven.
En dan horen wij niets meer dan de machine.
Een uur later krijgen wij haar surrogaatje te drinken en krijg ik mijn kus, haar hartelijkheidjes te beleven.
Dat zij van mij mooie distels heeft gekregen, daaraan denkt ze niet, voor haar kreeg ze die bloemen van „Jozef” ... haar man en van geen mens anders.
André moet soms lachen, omdat zij weigert te zien, dat meester Zelanus schrijft.
Dat is hij én geen mens anders, want kan zij niet tot „Jozef” praten?
Zij laat dat leven niet los!
Toch krijgen wij te horen:
„Ik moet je broek nog oppersen.”
„Dank u” ... geef ik haar.
„Maar vergeet ook mijn sandaaltjes niet.”
„Wat zeg je daar?”
„Niets zei ik, ik ben schrijvende.
Ik sprak zeker in gedachten en gaf het aan uw leven door.”
„Wat uw?”
„Niets, ook dat hoort erbij.”
„Gekkie?”
Zo gaan wij verder.
Het schrijven van de Kosmologie is hemels werk, voor mij althans, omdat ik niet meer op Aarde ben.
Of wilt ge aanvaarden, dat André, Jozef of Jeus daartoe in staat zijn?
Dat moet Jozef Rulof dan maar eens proberen.
Voor mij is het een Goddelijke genade, omdat ik als geestelijke persoonlijkheid de gaarkeukensoep mag proeven, die wij toch in onze hemelen niet bezitten, want zó innig ben ik weer op Aarde.
Ik neem álles van André over, ook zijn licht uit de stoffelijke ogen, ik zei u reeds, indien u ons ziet schrijven, denkt u, dat het toch „Jozef Rulof” is, zo eenvoudig, natuurlijk is het.
Maar dat heeft meester Alcar opgebouwd, hij wilde dat deze zielen als mensen het natuurlijke zouden behouden of ook zij, vooral André-Dectar, werd een ónnatuurlijk wezen.
Ik werk hard, ik vlieg over de pagina’s, maar ik leg eerst de fundamenten vast.
Indien je dit zou lezen, dan denk je, dat het een kind van zeven jaar heeft geschreven, ook met de fouten.
Ik lég nú alléén de wetten vast, geef die wetten ons verhaal, de reis, laat meester Alcar zeggen wat hij heeft beleefd, ook het mijne, doch dit zijn fundamenten voor de eigenlijke Kosmologie, en wil zeggen, dat ik straks met André aan de ontledingen kan beginnen en indien mogelijk, wij eerst daarna het boek gereedmaken voor de drukker.
Dat zegt, dat wij driemaal één boek moeten schrijven en is soms noodzakelijk, omdat nu de stoffelijke stelsels reageren.
Ik heb dus de diepte van het wonder te berekenen en daarvoor zorgt meester Alcar.
Ik denk nu niet aan stijl, noch aan het schrijven van fouten, wij leggen vast!
Wij brengen op Aarde wat wij hebben beleefd, meer niet, maar ook niets minder en gaan straks, wanneer de vrede terug is, verder om de Kosmologie voor de „Universiteit van Christus” te schrijven.
Ik beleef werelden en ben waarachtig weer door André op Aarde.
Als dit géén wonder is, wat wilt ge dan beleven, kunnen wij de parapsychologen toeroepen, maar die hummels staan niet open voor Universele wonderen, want dan kunnen zij (op) college gaan bij André ... én dát willen ze niet!
Ik geniet van deze uren, omdat ik als geestelijke persoonlijkheid het leven van de Aarde beleef en voor Christus dien!
Maar hoe waren mijn bloemen?
Wienerin, hoe waren de bloemen van de Maan af tot je leven gestuurd?
Tegen half zes houden wij op, wij hebben tien foliovellen geschreven, dat zijn twintig pagina’s voor onze lezers.
Vandaag net zat, André, voorlopig kun je niet naar buiten, dus tot morgen.
Rust nu en verteer dit, bepraat nu maar het stoffelijke „Ik” leven van Moeder Aarde óf geef Jozef deze ruimte.
Bye now ...! (Goeiedag nu ...!)
Ik groet je, mijn broeder.
Eerst mijn kus nog voor de Wienerin.
Geef je haar mijn liefde, André?
En vooral die van meester Alcar niet vergeten.”
Wij zijn vrij!
Thans kan hij denken.
Jeus komt omhoog en met hem kan André nu praten.
Wij geven hem even rust.
Wat hij vandaag voor de „Universiteit van Christus” te beleven kreeg, was net zat!
En nu normaal slapen en niet dromen!
Vier dagen hebben ze hem en al de mannen te pakken gehad.
Vier dagen vroeg beginnen en schrijven, beleven en verwerken, zodat wij vijfenzeventigste pagina uit de machine konden halen.
En toen waren de nazi’s weer tot rust gekomen, voor de zoveelste maal waren de mannen in gevaar.
Het eerst wil de moeder met hem praten.
Moeder Water weet ervan, en hoe dat nu mogelijk (is), verklaren hem de wetten, wanneer de mens één is met al het leven van God, weet dat leven precies álles van je persoonlijkheid en kan het vragen stellen voor God en zijn ruimten beginnen.
„Heb jij het niet koud gehad, André?”
Het is de eerste vraag die de moeder hem stelt, waarop hij antwoordt:
„Ik niet, maar mijn adept zal het niet zo lekker hebben gehad daar onder de grond en die kan er niet tegen.
Maar wie kan er wél tegen?”
„Dat is de mens zijn eigen schuld, André, dan had hij maar niet aan de inteelt moeten beginnen.”
Hij kan geen vraag stellen of de wetten worden al ontleed, kan Moeder Water hem laten weten, dat de mens ook die krachten versnipperd heeft.
„Jij hebt goed praten, moeder, natuurlijk, maar dat lichaam van mijn adept kan er niet tegen.”
„Heb je heerlijk kunnen werken?”
„Ja, dat is waar, wij hebben voor deze dagen een record gebroken.
Als meester Zelanus zo doorgaat, kan meester Alcar spoedig vertrekken.”
„Is er nog iets, André?”
„Néé, moeder, ik kom later terug, ik heb iets met „Jeus” te bepraten.
Dag, moeder?”
„Ik zal je volgen.”
Jeus is de laatste dagen gaan praten.
Hij heeft het over vroeger, hij wil weten wat van hem is en wat André toebehoort.
Jeus gaat de druk voelen van zijn leven en toen André Golgotha beleefde, maakte dat, hetgeen hij in zijn jeugd heeft beleefd, wakker.
Ook voor hem, André, laat het beeld van Golgotha hem niet vrij, hij ziet al die levens, hij heeft ze te beleven en de laatste dagen was dat het overheersende voor zijn persoonlijkheid.
De student roept, doch hij laat dat leven roepen, hij weet wat hij te horen krijgt indien hij zou reageren, de mensen geloven zichzelf niet.
„Já, Jeus, nu moeten wij eens even praten.
Jij bent aan het piekeren begonnen, het denken.
Maar voel je dan niet, dat „ik” op die Goede Vrijdag Golgotha beleefde en niet jij?
Ook al heeft meester Zelanus over jou die boeken geschreven, ík was het die deze wonderen beleefde en niet jij.
Ik zal je nogmaals vragen: wie was het, die tot vader sprak toen vader was gekist?
Wie van ons keek achter de kist en maakte reizen in de ruimte?
Wie van ons was het, die met de „Lange”, nu mijn meester Alcar, telkens sprak?
Dat was ík, Jeus, daardoor hebben wij echter deze persoonlijkheid gekregen.
Je kunt straks weer met mij meegaan, als je wilt, maar ik moet de wetten beleven.”
„Maor ik heb it te pakke” ... geeft Jeus hem te horen.
„Ik ook, Jeus, en het doet mij goed, dat je aan dit geestelijke denken en voelen wilt beginnen.”
André ziet zichzelf nu terug in zijn jeugd.
Hierdoor kan hij zich ontspannen, de meesters geven hem even rust, doch ook dit behoort tot de Universiteit van Christus, omdat élk mens deze wetten te beleven heeft en ook jeugd- én volwassenzijn tot de geestelijke levensgraad voor het voelen en denken heeft op te trekken.
Die jeugdgevoelens moeten bewust worden!
En dan eerst is de ganse persoonlijkheid universeel diep en krijgt zij afstemming op de ruimtelijke levensgraden.
„Ja, Jeus, vader was hard, maar hebben wij door hem niet geleerd hoe het moet?
Wat heeft vader ons niet door zijn persoonlijkheid gegeven?
Ik heb er met moeder over gesproken toen wij thuis waren, dat weet je, jij hebt toen jezelf mogen beleven, omdat moeder míj niet kent.
Is het je nu duidelijk?”
„Ik begriep het, jao, ik kan het now begriepe.”
„Maar vader moet mij nu nog eens vertellen wat hij wil.”
„Kan vader dat dan niet?”
„Wat weet vader van al deze wetten af, Jeus?
Zeker, in die dertig jaar dat hij aan Gene Zijde is, heeft hij zich veel eigen gemaakt.
Maar ik ben hem nog eeuwen voor.”
„Wét moe’der dat?”
„Hoe kan moeder dat nu weten?
Vader wilde ons niet begrijpen, Jeus.
Maar vader was goed, vader was streng, maar zorgde voor alles.
Vader had temperament, kon werken, maar hij wilde van deze dingen niets weten, voor vader was het leven op Aarde alles.
En zo leven er miljoenen mensen op Aarde.”
„En daor wí giij aan beginne?”
„Daar zet ik mijn leven voor in, Jeus.
Kom, wij maken een heerlijke wandeling vanmorgen, in lang hebben wij niet met elkaar kunnen praten.
Ik zal je nu deze dingen eens vertellen.
Toen wij verleden bij moeder waren, kon ik haar vanuit mijn leven niet bereiken.
En dat is eenvoudig, maar ook moeder moet mij straks aanvaarden, zoals vader dat heeft moeten doen, toen hij achter de kist zag, in welke wereld ik leefde en al die tijd had gekeken.
Wanneer wij aan Gene Zijde leven, Jeus, dan zijn wij wel mensen, maar voor alles vertegenwoordigen wij daar een levensgraad, als vonk van God.”
„En dat is de mens, bun ik?”
„Dat ben jij en ben ik en is Jozef en Dectar, waarvan Dectar de meester is.
En daar hebben wij duizenden moeders en vaders.
Wij leefden onder al de volken, Jeus.
Wij hebben een lange weg moeten afleggen, voordat wij dit organisme hadden bereikt.
Nu moet je toch wel kunnen begrijpen, dat wij niet één vader en moeder hebben, maar dat wij zélf vader en moeder zijn geweest.”
„Dat kan ’k begrie’pe.”
„Moeder praatte met jou thuis en niet met mij, maar ík was er ook en toch kende ze mij niet.
Maar ík, Jeus, heb haar contact, ik ben met haar hart en haar leven één en moeder stuurt mij haar grote liefde, waardoor ik mij staande houd.
Toen ik Golgotha beleefde, had jij daar niets mee te maken, daar beleefde jíj niets van, want ik was het.
Weet je nog, dat wij op de wolken hebben gespeeld, Jeus?”
„Néé, dat wèt ik nie’t.”
„Zie je nu, dat was ik en die persoonlijkheid ben ik nog, maar ook jij moet met mij mee.
Ik heb gevoeld, dat de mensen, wanneer wij ons dialect spreken achter onze rug de schouders ophalen.
Wij denken dat wij leuk zijn, dat wij Spaß (plezier) hebben, maar de stadse mensen voelen dat anders en willen er niet mee te maken hebben.”
„Das te begrie’pe.”
„Dat wil dus zeggen, dat wij, wanneer wij onder de mensen komen, met al die dingen en zaken rekening hebben te houden of wij worden als instrument niet aanvaard, met boeren willen ze niets te maken hebben.
Zelfs „Jozef” maakt te veel gekheid.
En dat wordt gevaarlijk, Jeus, de ernst van ons leven roept onze karaktereigenschappen tot een halt.
Niettemin helpt het ons dragen, maar dan moeten wij dat zo doen, dat de mensen er niets van zien.
Wat zou er van de apostelen van Christus zijn geworden, wanneer die tevens onzin hadden verkocht?”
„Niks!”
„Fijn is het, dat je dit voelt en begrijpen wilt.
Hierdoor zullen de meesters gelukkig zijn.
Ik voel wel, Jeus, wat meester Alcar van mij wil.
Dat wij over deze dingen praten, geloof het, komt regelrecht van Golgotha.
Ik moet het meesterschap in handen nemen, doch dan ben ik zover van mijn vrienden weg en dan kennen ze mij niet meer.
Voel je dit?”
„Jao, van eiges.”
„Meester Alcar wíl, dat voel ik, dat ik mij gereedmaak voor straks, want dan willen de meesters door mij spreken.
En wanneer jij en Jozef díé ernst niet zouden voelen, krijg ik op mijn dak, nemen de mensen mij niet, want dan wordt het belachelijk.
Voor enkele dagen terug ontspande ik mij nog door met jou voor „Jeus” te spelen, tóch wordt dat anders, ik ga de ernst voelen, heilige ernst wordt het!
Wie van ons kon er zo goed voetballen, Jeus?
Dat was ik!
Maar met voetballen komen wij er niet, wij hebben heel iets anders te doen.
Ga je nu begrijpen wat wij zullen beleven?”
„Ik gao’t begrie’pe.”
André gaat voelen wat meester Alcar wil.
En dat is waarheid.
De meesters maken hem gereed voor straks, wanneer wij zullen spreken.
Maar voelt u, geachte lezer, hoe dit karakter onder handen genomen wordt?
Dát élke gedachte, iedere karaktereigenschap voor de persoonlijkheid moet evolueren?
André staat voor de universele zélfontwikkeling, zoals men op Aarde slechts weinig beleven kan, maar omdat hij in handen is van meesters, komt hij ook nú tot die ontplooiing, waarvan wij de wetten kennen en zullen ontleden.
Indien u dit duidelijk is, moet ge begrijpen, dat wij hierdoor de wijsgerige stelsels ontleden en ten slotte vanuit de „Tempel van Christus”, dus de geestelijke én de ruimtelijke ontwaking voor élke gedachte tot die ontwaking voeren, waardoor de mens op Aarde zichzelf leert kennen.
Het plan was, een adept deze boeken te laten schrijven.
Dit zijn een dertigtal machtige boeken, waarvoor André dan de ontleding zal ontvangen en die aan de adept doorgeeft.
Het doel is, dat de adepten de „romans” vertegenwoordigen, doch bovendien de wijsgerige boeken.
En die mannen zijn er.
Of zij het tot het uiterste volhouden, of zij in staat zijn om voor de mensheid te dienen, weten wij, maar dat weten zij van zichzelf nog niet en indien zij dat moeten bewijzen, dat komt ... staan zij voor dit eigen bezwijken en komt André weer alleen te staan.
André beleeft én schrijft de geestelijke en de kosmische boeken, de adepten de stoffelijk, geestelijke romans én de wijsgerige boeken.
Dat is de Tempel van Christus!
U voelt, hoe machtig alles in elkaar is gezet, als die kinderen waarlijk tot het laatst voor dit leven het onbewustzijn willen bevechten.
Maar praten zij met zichzelf?
Zoeken zij en zoekt gij uw karakter af om te kijken wat er nog aan hapert?
Wie doet dat?
Wie is ertoe in staat?
En toch, indien gij wilt ontwaken, zult ge er toch aan moeten beginnen; élke karaktertrek zult gij als André dat nu reeds beleven gaat geestelijke bewustwording moeten schenken of gij staat achter de kist voor uw stoffelijk, nog ónbewuste persoonlijkheid, staat gij in ons leven voor ál die ónafgewerkte persoonlijkheden, omdat in ons leven één karaktertrek tevens een persoonlijkheid is.
Dit wordt dus een machtige ontwikkeling.
Door te denken komt hij zover.
Door élke gedachte te volgen en in harmonie te brengen met het oneindige komt hij zover, waardoor „Jeus en Jozef” ontwaken, omdat zij het zijn die het lichamelijke vertegenwoordigen.
En ook gij, zeg ik u nogmaals, staat voor ál deze wetten en kunt er niet aan ontkomen, ééns zult gij er toch aan moeten beginnen.
Ik kan u dan ook verklaren, dat de adepten bezweken zijn.
Nu wij de boeken voor de „Kosmologie” gereedmaken, is André alléén, de adepten zijn bezweken!
De wijsgerige boeken vindt hij terug door de ontleding die ik u nu schenk.
Doordat wij nu André volgen in zijn denken en voelen, betreden wij de wijsgerige stelsels, doch dat zouden anderen hebben gedaan, hebben gekund, indien zij zich voor hun meester ín álles hadden kunnen buigen.
Dan hadden wíj, meester Alcar en ik, direct de „Heelal” ontleding kunnen volgen, niettegenstaande dat, geven wij toe, dat thans de „Kosmologie” aantrekkelijker is, omdat gij als lezer vanuit de ruimte toch weer de wetten op Aarde en nu door André-Dectar, beleeft.
Maar dán, geachte lezer, had André het iets gemakkelijker gehad, dan hadden die kinderen hem kunnen helpen, nu staat hij voor álles alleen.
Dat wij heilig ontzag hebben voor zijn „wil” om te dienen; dat de hemelen hem volgen en zullen steunen en dat dit alles zijn persoonlijkheid voortstuwt, dat hij hierdoor voor achter de kist een „Paleis” voor zichzelf bouwt, kunt gij aanvaarden!
Hij zál straks alléén staan en wij staan alléén ... nú, in 1950 ... nu wij de boeken gereedmaken voor de drukker.
Jammer, dat de adepten bezweken zijn?
Wij kennen geen jammers, dat hebt gij en hebben zij in eigen handen!
U kunt André nú nog beleven, want wij spreken, doch door de Kosmologie zult u begrijpen waardoor wij door zijn leven en persoonlijkheid onze werelden hebben kunnen verstoffelijken.
Dat hij waarachtig de hoogste mystieke school op Aarde vertegenwoordigt, kunt gij aanvaarden, omdat deze school, die de „Universiteit van Christus” is, door het állerhoogste wordt bezield!
En thans verder, zo nu en dan kom ik tot uw leven terug en spreken wij tot elkaar.
André trekt nu dus reeds „Jeus en Jozef” in zich op en wil zeggen, dat hij zijn eigen karakter onder handen neemt.
Híj is het gevecht met ... (deze zin is niet afgemaakt)
De Wienerin leren wij nog kennen, doch bovendien uzelf!
Ook zij staat voor deze wetten.
Wij aanvaarden deze ziel.
De boeken: ‘Het Ontstaan van het Heelal’ verklaren u, waarom André háár heeft ontmoet en zij z’n vrouw werd.
André heeft aan dit leven goed te maken en hij doet het!
In een vorig leven heeft hij dit zieleleven leed en smart bezorgd, zonder dat hij dit wilde, dus niet bewust, doch dat is het, waardoor zij elkaar nu weer hebben ontmoet en geldt bovendien voor élke mens op Aarde.
Dat de Wienerin met beide benen op Aarde wil blijven staan, dat is haar goed recht, haar eigen „wil” is het en moet zij weten; wij weten echter, zíj is voor het leven van André nog niet gereed, zij is als een kind, een rein, doch menselijk kind, met een enorme plichtsbetrachting, eigenschappen reeds, die het leven van André raken en daar reeds afstemming op hebben.
In de liefde streeft André haar voorbij, ook voor dit dienen, zijn taak, dat álles is voor zijn leven en persoonlijkheid en niet voor het hare, waardoor gij nu ziet, dat beiden hun eigen zelfstandigheid voor de persoonlijkheid, het karakter hebben en zullen vertegenwoordigen.
Indien zij André ín alles had willen volgen en zich voor álles als een adept had willen en kunnen overgeven, dan had André van dit zieleleven een kosmisch leven kunnen maken, doch zij volgt hem niet, zij zorgt voor álles, zij is voor honderd procent gereed voor haar taak als moeder en vrouw ... maar staat niet open voor zijn contact, voor zijn taak, als instrument, ook al zorgt zij voor alles, mankeert er niets aan haar werk en verzorging, doch zij mist dít éne gevoel, waarvoor miljoenen mensen zouden willen sterven, het machtige dorsten om deze wijsheid, het wíllen éénzijn met de „Grote Vleugelen”, het wíllen beleven van deze ziel, André-Dectar, dat ook voor haar mogelijk was geweest.
Meester Alcar heeft het zover gebracht, heeft haar vóór deze ontwikkeling geplaatst en begon dit optrekken en het wakker maken van haar persoonlijkheid, totdat zij niet verder kon, géén gevoel meer bezat; op dat ogenblik was zij léég voor de ruimte en had zij alles van zichzelf ingezet.
Máár, André moest verder en gíng verder, beleefde duizenden reizen achter de kist en keerde in één nacht terug, als een Groot Gevleugelde, hij was dus in één nacht duizend jaar ouder geworden.
En vanaf dat ogenblik begon zíjn strijd en níét de strijd voor de Wienerin, voor hem was er nu: hoe blijf ik met dit zieleleven in harmonie?
Hoe kan ik haar ondanks alles opvangen en hoe kan ik haar dienen, zodat wij tezamen dit machtige leven kunnen beleven?
Wanneer wij er niet meer zijn en ook André in ons leven is, of wanneer ónze Wienerin, die wij liefhebben, gereed is om te spreken, dán hoort u van haar, dat André haar waarlijk heeft gediend.
Maar dat zij een menselijke „God” had kunnen beleven, drong niet tot haar bewustzijn door en tóch, ook dat was mogelijk geweest!
Vanzelfsprekend komen wij later, ook al krijgt gij er thans reeds iets van te beleven, voor de „Zeven” levensgraden van het huwelijk te staan en eerst dán zult gij beleven, moeder of vader, man of vrouw, dat gij beiden voor elkaar nog niet gereed zijt!
Een huwelijk behoeft ook niet te stranden, indien de mens zíjn scheppingen én levens kent!
En door de meesters zult gij elkaar als man en vrouw léren kennen!
Ziet u, dát had de wijsgerige adept mogen beleven.
Dat hád die ziel als adept ontvangen voor de wijsgerige boeken, doch ook dát kind was nog niet gereed!
André kan de Wienerin dragen en hij doet dat ook, híj mág geen fouten maken of hij is voor ons niet gereed en struikelt hij over zijn eigen gedachten én gevoelsleven, breekt hij zijn kostbare nek door zijn eigen karakter.
Dít instrument zijn, u voelt het nu zeker, kost hem álles en heeft niets, maar dan ook niets met uw dood spiritualisme uit te staan, ook al heeft ook híj die wetten moeten aanvaarden, is zíjn ontwikkeling daardoor ontwaakt.
Elke gedachte van hem, gaat op de weegschaal van God.
Op Golgotha zult gij zien wie recht had om te spreken, zál de Wienerin zien hoe zíj en hoe gíj, geachte lezer, hebt geleefd, hebt gehandeld voor ál die duizenden gedachten, die ééns echter geestelijke ruimte moeten beleven, wilt gij u zélf voor uw godheid evoluerend bezielen, u zélf terugvoeren tot het licht!
Voor élkaar, als man en vrouw, zult gij uw rekeningen in dit leven vereffenen!
Gij betaalt terug, wat gij in uw vorige levens bewust stal óf zomaar wégnam van een ander.
En dat spreekt ook voor de liefde!
Wat gij vandaag bezit, is achter de kist van een ander!
André gaat verder en praat tot „Jeus” ... Jozef krijgt hij straks wel.
Welke eigenschappen vertegenwoordigt „Jeus”?
Die leren wij kennen, ook die van „Jozef” en dan staan wij voor dit huwelijk, voor dit éénzijn en voor deze Goddelijke taak.
Want deze taak ís „Goddelijk” ...!!
Níét geestelijk, máár „Goddelijk”!
André wordt een Goddelijk bewust „Mens” ... versnippert dit niet, hij wordt menselijk-goddelijk bewust, omdat hij het „AL” zal zien, zal betreden.
Wij waren er reeds!
Maar wij komen er voor het menselijke organisme én voor de ziel als mens terug en staan dán voor ”Christus”!
Het is hierdoor, dat hij tegen Jeus kan zeggen: wat wíl vader nú nog tegen mij als mijn vader zeggen?
De „Lange Hendrik”, zijn vader, kan thans bij André colleges beleven.
En dát is de waarheid!
Lees de boeken van ‘Jeus van moeder Crisje’ en gij weet het, gij buigt ook hiervoor uw menselijk hoofd.
„Ja, Jeus, ik begrijp nu, waarom de meesters mij in die tijd reeds met Golgotha hebben verbonden”, gaat hij verder ... „want nú kan ik een kosmisch stootje verwerken.
Dat was voor nú, ook die ernst ga ik begrijpen.
Golgotha is het zwaarste wat de mens beleven kan en ééns staat élk mens voor Golgotha om „Christus” te helpen dragen.
Daarom is moeder voor ons heilig, Jeus.
Heb je haar kerkboekje niet gezien?
Ik heb het meegenomen en haar een ander gekocht, doch zij heeft het voor ons allen, voor al haar kinderen aan flarden gebeden.
Als je de uitstraling ziet, de kracht, die van dit boekje uitgaat, als je dat voelt, dan kun je er duizenden mensen door genezen.
Wéét het, Jeus, onze moeder is een heilige!
Jij, Jeus, zult nu iets op je schouders krijgen om mij te helpen dragen.
Jij wilt nu toch al dit mooie beleven?
Of wil je een boer blijven?
Ik ben geen boer meer, ik heb dat leven overwonnen en ook Jozef heeft het voor zichzelf afgelegd.
Je begrijpt het zeker, de meesters tikken mij op mijn vingers.
Hier in de stad is het leven hard en gemeen.
De mannen en vrouwen denken alleen aan zichzelf en willen alles voor niets hebben, doen zich schijnheilig voor, willen je beleven, doch straks, even later, indien zij ertoe in staat zijn, zuigen ze jou en mij volkomen leeg en trappen je dan de straat op.
Maar ik laat mij niet léégzuigen, noch trappen, Jeus, dat is voorbij!
Als je mij voelt, begrijp je, dat ik míjzelf ga wapenen!
En dat doe ik, om jullie tot mijn leven op te trekken.
Wij gaan het karakter slijpen, wij willen mooie karaktereigenschappen bezitten, wij zullen iets anders van ons zélf maken, zodat de meesters verder kunnen gaan.
En daaraan moeten álle mensen ééns beginnen.
Voel je mij, Jeus?”
„Van eiges, maor das nie’t gemakkelik, wâ?”
„Zo is het, je krijgt niets cadeau.
Maar als je wilt, kom je zover en beleef je met mij al dit machtige, dit heilige van de meesters.
En zo groeien wij tot één grote en machtige persoonlijkheid op en kunnen ons de mensen die nog níét willen, meer vertellen, wij gáán verder!
Praat geen plat meer, Jeus, de mensen lachen er innerlijk toch om en dat is geen geluk.
Verdien bloemen en schenk ze moeder, zij heeft ook ons haar leven lang gedragen.”
„Maor as de minse mie’n straks léére kenne deur de boeke, wat dan?”
„Dan zijn dat de bloemen van jou voor Crisje.
Maar je zult zien, dat de mensen toch tot mij komen met die bloemen, omdat de mensen in de stad zo diep niet willen denken.
Nu moet jíj als ík worden en eerst dán zijn wij één leven, één gevoel, één persoonlijkheid geworden.
Clowns hebben ze in de stad al genoeg, Jeus, dat is heel aardig, maar wij hebben iets anders te doen.
Als jij dus onzin verkoopt, kijken de mensen er mij voor aan en dat moet zostraks niet meer gebeuren of wij maken onszelf belachelijk.
Wij moeten het nu zó doen, dat wij voor onszelf uitmaken dat wij met alles in harmonie zijn en bovendien ons kunnen ontspannen of ook voor ons wordt het te zwaar.
En dat is nu de kunst.
Ik ben niet van plan om ons een wit laken om te hangen, Jeus, maar wij hebben het „Apostelschap” te aanvaarden!
Je moet straks maar eens zien hoe echt het leven achter de kist is, als wij daar zijn draag ik een gewaad en dat ontwikkelt zich vanzelf om mij heen, doch komt, doordat wij de werkelijkheid willen beleven en voor onszélf reeds iets hebben bereikt.
Je moet het geestelijke gewaad van moeder eens zien, Jeus, dat is machtig en daarin zie je haar liefde en goedheid terug.
En toch heeft het niets met de kerk uit te staan en wil zeggen, dat de mens zónder de kerk God kan beleven.
En dát zullen wij de mensen vertellen, Jeus, die angst voor de verdoemdheid moet wég!
God verdoemt ons niet!”
„Wí giij dan de kerk kapot make?”
„God bewaar me, Jeus, dat nooit, maar de kerk vertegenwoordigt God niet – alléén die afbraak moet eruit.
Wat zijn mensen zonder geloof?
Niets!
De mens zonder geloof blijft arm, indien hij het verkeerde zoekt.
Toch heeft de kerk, de onze dus, veel voor de mens gedaan.
Maar dat laatste oordeel en die eeuwige verdoemdheid, Jeus, dat is verschrikkelijk voor deze eeuw, die ónwaarheden moeten eruit en een priester en „non” moeten trouwen.”
„Wat zun wiij eigenlik ingewikkeld, wáâ?”
„Dat zijn wij juist niet, de problemen door de kerk geschapen maken het leven voor de mens ingewikkeld, het ónze open en bewust, ons leven wordt nu eerst mooi, heerlijk wordt het, omdat wij ons zélf leren kennen.
Die verschrikkelijke angst voor de dood lost op en man en vrouw krijgen het eeuwige weerzien te beleven.
En is dat niet álles?”
„Ik gao’t ow begrie’pe.”
„Wij zijn niet ingewikkeld, Jeus.
Elk mens kan zich deze wetten eigen maken.
Maar ze willen niet.
Dat is te moeilijk, zeggen ze.
En is het nu zo moeilijk, als je weet, dat je het verkeerde moet laten?
Waarom haten de mensen?
Waarom stelen ze, vervloeken ze de medemensen en waarom maken ze oorlog?
Waarom ál die lage driften beleven, geeft het hen geluk?
Is dat zo moeilijk?
Is het zo moeilijk als je netjes door dit leven wilt?
Je kunt nu wel zeggen, dat zie ik straks, maar dat straks ben je hier reeds.
En dan sta je daar en kun je voor de wetten van de ruimte en je God je hoofd buigen.
De mensen willen liefde beleven, nietwaar?
Maar wat hebben ze daarvoor in te zetten?
Wanneer wij niet zo lief waren voor de Wienerin, wat kregen wij dan van haar terug?
Ze zou gauw zeggen: de „droedels”, ik ga naar Wenen terug.
Maar zij is goed, zij doet alles, wij breken onze nek bijna over haar schoonheid thuis en daar moet je je hoofd voor buigen.
Dat is duizendmaal beter dan vuiligheid.
Zou jij onder vuil en rommel kunnen leven?
De mens in de stad kent zichzelf nog niet, Jeus, die wil alles voor niks bezitten en heeft er niets voor over.
Je moet die meisjes maar eens bekijken.
Dat willen vrouwen worden.
Ze zijn te lui om schoon te zijn, Jeus.
En wanneer wil je nu aan de opbouw van je karakter beginnen, als je zélf in je stoffelijke drek verdrinkt?
Dat zijn de karakters en die zijn „schmutzig” (smerig) ...!
Moet je lachen?
Ik ook, maar dit is waarheid.
Néé, wij hebben met de Wienerin geen klagen.
Eenvoud, plichtsbetrachting, doodeerlijk is zij, verzorgt zichzelf en kan buigen als zij zich te buigen heeft, staat ver boven velen van de stad, boven miljoenen vrouwen, Jeus, want wat zij heeft en zich eigen heeft gemaakt, moeten al die duifjes nog aan beginnen.
Hoe kookt ze voor jullie?
Is dat even lekker eten, Jeus?
Hoe zijn haar soepjes?
Dat zij er nu nóg iets van maakt, komt, doordat zij een moeder is, plichtsbetrachting heeft en éérlijk door dit leven wil gaan.
Ga dat alles eens vergelijken met andere moeders?
Wat heb je aan zo’n opgedirkte ziel, die god noch gebod heeft?
Wat heb je aan die kunstemakers, die geen raad weten met ’n bordje pap?
Wat heb je aan die gravinnen, als je ziet, dat ze de eerste fundamenten voor het menselijke karakter verwaarlozen?
Bezoedelen?
Mismaken?
Verhaspelen?
Wél, dan heb je met kunst, noch met een vrouw te doen, maar met zo’n ónbewuste, een levend lijk is er niets bij.
En dat heeft de man zélf in handen.
Indien zij willen, beiden, is het leven waarlijk als een paradijs, nu geniet je van élke karaktertrek, élk uurtje, já voor ziel, leven en geest, en voor de ruimte waarin wij leven.
Voel je, Jeus, waarheen je het huwelijk brengen kan?”
„Ik zol! dat lééve wel wille kusse.”
„Dat begrijp ik, ik ook, maar wáár leven die heiligen?”
Onze moeder, Jeus, dát was een „moeder” ...!
Wanneer de mensen straks moeder leren kennen, dan zul je het horen.
Zo willen ze allemaal zijn, maar waarom doen ze het dan niet?
Waarom beginnen de vrouwen er niet aan?
Omdat ze (het) moeilijk vinden om „goed en lief” te zijn.
Maar ik wil zo’n kus niet, Jeus, ik kan de vrouw niet kussen als ze geen liefde bezit.
Ik kus geen gesnauw, geen gekakel, ik laat mij niet onder die prutskarakters begraven, ik sta daar niet voor open.
Ik weet nu, wat het wil zeggen, wat je voelt, als je een kus van moeder krijgt, als man van haar, zoals vader het heeft mogen beleven, dan beleef je de ruimte – Onze Lieve Heerachtig wordt het.
En nu is het leven als in het paradijs.
Hoe smaakt de kus van zo’n hardloopster?
Hoe de kus van zo’n acrobate?
Hoe de kus van zo’n kantoorpiel?
Hoe de kus van een vrouw met mannenallures?
Dat is allemaal heel mooi, sport is prachtig, maar de vrouw moet nooit vergeten dat zij op Aarde is om moeder te worden.
En nu beleef je verschillende graden voor de liefde.”
„Wí giij dan nie’t is kusse?”
„Ik kus de ruimte, Jeus.
Ik kus mijzelf wel, maar bovendien het leven.
Ik kus geen vrouw op de mond als zij van een ander is, óf ze is van mij.
Die snauw en grauw, dat harde en lelijke, kust ook.
De vrouw kust door haar ziel en persoonlijkheid, het is daarom dat de meesters vragen; hoe was de kus van Beethoven en van Socrates?
Wie van beiden geeft je de ruimtelijk kus, moeder?
Dat kan alléén Socrates zijn!
Dat gelik zegt immers niets, Jeus.
Dat ís gelik, van kussen hebben de mannen en de vrouwen nog geen verstand, ook ik wist het niet, toen tenminste niet, thans weet ik hoe je moet kussen.
Maar wanneer je je karaktertrekken ontwikkelt, wordt dat je reine en geestelijke én de ruimtelijke kus voor je vrouw, voor je kinderen, want wijsheid maakt de kus diep en waarachtig.
Zó gek soms waar wij het nu over hebben?”
„Ik zal veurzichtig zun met kusse, gao’k begrie’pe.”
„Zo is het, Jeus.
Zo’n kus van een vrouw zegt je niets, indien haar ziel niet bewust is.
En thans varen wij naar de liefde.
Wanneer beleven wij mensen waarachtige liefde?
Die liefdegraad heeft ons moeder laten zien en die liefde van moeder, mijn Jeus, is universeel diep.
Vader heeft nog geen tien gram van haar duizend kilo’s liefde, als gevoel van haar persoonlijkheid kunnen beleven, omdat vader zich op aarde hield.
Moeder was en ís enorm diep in liefde en daar wil ik naartoe, als je het wilt weten.
Ik heb moeder ook begrepen.
Ik heb voor haar, óm haar liefde als kind reeds gevochten, Jeus, waarvan jij geen verstand had.
Ik heb om haar liefde gevochten, dat géén kerel had gekund, zó diep, zo lief is moeder in haar geven en dienen.
En daarvoor hebben wij ons als mannen in te zetten.
Maar hoe zou moeder geweest zijn, indien zij een hardloopster was geweest?
Een bokseres?
De waarlijk open ziel wíl alléén moeder zijn en is nét zat voor dit leven, dat getierlantijn om wat maatschappelijk lawaai en dikdoenerij, zegt mij – als de ziel moeder moet zijn – geen cent, omdat zij zichzelf nu voor ál haar eigenschappen voor de liefde splitst.
En wie zegt dat dit niet waar is, moet dan maar eens komen, dit is de rem voor de universele liefde als moeder.
Máár, Jeus, als je hard bent en je boel thuis verwaarloost als moeder, ben je nog verder weg van deze liefde.
Eén zo’n harde mep, door het karakter je gegeven, slaat de moeder voor haar liefde aan gruzels.
Nu wordt het zelfs geen honden- en kattenliefde meer, want die dieren doen dat niet eens en is de mens als man en vrouw volkomen gekraakt, is er van liefde geen sprake meer.”
„Waor hèt giij dit allemaol van?”
„Ik ben denkende, Jeus, en ik wil iets van mijzelf maken.
Ik sta niet open voor een mooie vrouw, maar voor de ziel, ook al is het organisme nog zo vierkantig.
Maar de man zoekt naar stoffelijke, lichamelijke schoonheid, die niets te betekenen heeft, want over veertien dagen zien ze niets anders meer dan ’n kat of ’n stuk mens als een varken niet kan zijn.
Dan is die machtige schoonheid al beleefd en ga je de asbak in.
Het komt er dus zeer zeker op aan, wat de moeder verlangt en de man kán inzetten voor beider geluk, doch ál dat aardse gedoe geeft hen geen ontwikkeling, althans die niet voor ziel en geest, waar het tenslotte toch om gaat.
En onze moeder had álles, Jeus, niet alléén was zij een bewuste ziel, maar bovendien had zij haar liefde door Onze Lieve Heer bewust gemaakt.
En nu kun je wel zeggen: je hebt het of je hebt het nét niet, dat gevoel dan, je kunt er nu al aan beginnen, als je liefde wilt beleven, liefde zoekt, zoeken kun je geen liefde, want jezélf staat je in de weg en roept je het halt toe, omdat die vrouw of man door je verprutste karakter kijkt en je nu niet moet!
Doe je nu aan kunst, dan ga je naar hogere liefde, maar vergeet niet, en nu moet je goed luisteren, Jeus ... dat zélfs ’n boere melkmeisje je óneindige liefde kan schenken, want zij staat open voor Moeder Natuur en ál het leven door God geschapen.”
„Giij wilt dus zegge, dat zo’n boere meid kusse kan?”
„Já, vanzelf kan ze dat, Jeus, maar je voelt niet wat ik bedoel.
Ik wil je thans verklaren, dat ook dat kunst is en wél die van Moeder Natuur, je komt nu met het leven in contact.
En als je nu beiden, man en vrouw dat leven liefhebben, zo’n stel boeren dus, kun je liefde beleven, dieper dus, dan de stadse mens, ook al doet die aan kunsten en wetenschappen.
Want door aan kunsten en wetenschappen te doen krijg je nog geen liefde te beleven.
En als die boer en die boerin nu alléén de melk maar willen drinken van hun koeien en niets van ál die geboorten beleven, dan staan ze nog strak en stijf naar het leven van God te kijken en beleven zij niets, althans het „leven” niet, dat hen voor de natuurlijke levensgraad tóch openen kan.
Maar waar leven ook die man en vrouw?
Eén man op duizenden is er te beleven die de scheppingen ondergaat als boer en ook als vrouw, de rest is ook daarin levend dood en ziet al die machtige scheppingen als een zaak, de arbeid en niets meer.”
„Mien God, wat hèt giij ’n verstand gekrège.”
„Verstand is het niet, Jeus, maar gevoel voor het leven van God.
Mijn vriend Arie is een tulpenboer, maar je moet hem eens horen praten over zijn koeien, zijn Emma, Mientje en zijn paard?
Dan sta je te kijken alsof je God zélf hoort, maar Arie heeft mijn boeken gelezen.
Arie is een geestelijke ziel, hij staat open voor reine liefde en heeft die graad van liefde door zijn „vee” ... zijn openstaan voor het leven gekregen en ontwikkeld.
Maar dat is nu geen boer meer, doch een geestelijk bewuste, de mens die Moeder Natuur én het leven van God liefheeft.
Maar z’n vrouw, die ál zijn geklets niet verdragen kon, liep van hem weg, ze zei: dat zij het bij zo’n dooie pier niet uithouden kon.
Arie een dooie pier?
Als je goed en geestelijk wilt zijn, Jeus, maakt het menselijke wezen je uit voor dooie pier.
Onthoud het!
Arie zei, als je zo’n koe-moeder hoort kreunen, lopen je de tranen over de wangen.
En als je tot haar ziel praat en dat heb ik door je boeken geleerd, zei Arie mij ... gaat het vanzelf, drukt ze, voelt ze, dat zij in haar baring niet alléén staat.
Arie bleef dag en nacht bij zijn koeien om haar, als moeder bij te staan en zette daarvoor zijn leven in.
Doch toen ben ik begonnen te denken, zegt hij.
En toen mijn vrouw haar kindje kreeg, zei Arie nog, liep ik bijna weg, zo’n stakkerd was het voor het baren van haar eigen kind, zodat ik maar zeg: wáár willen de mensen naartoe?”
„Zie’t giij dén Arie nog is?”
„Zo nu en dan komt Arie even tot mij en praten wij met elkaar.
Ik heb met hem de zeven graden ván en vóór een tulp besproken, Jeus, dus de reïncarnatie voor een bloem.
En Arie zei: jíj André, weet niets van tulpenbouw ontwikkeling af, maar Lisse en Sassenheim kunnen hier college halen.
En zo is het, Jeus, ik kén de reïncarnatie voor al het leven op Aarde.
Maar ik voel waarom je Arie wilt zien, ik ken je, je oude liefde voor het dier ontwaakt.
Maar ík was het, Jeus, ook dat was van mijn karakter, die voor het dierlijke leven open stond en niet jij, jij moet je ook deze gevoelens nog eigen maken.
Já, zo gaat het nu.
De eerste vrouw van Arie liep weg van dit machtige leven, dat dag en nacht over baring en schepping sprak, doch voor die vrouw niets anders betekende dan kletspraat waar zij in stikte.
Arie liet haar rennen, hij kon er toch niets aan veranderen.
Maar hoe zou Arie zich en zou díé moeder zich hebben gevoeld, als zij van één bewustwording, één gevoel waren voor het leven van God?
Toen Arie over Emma sprak en zij moest baren, Jeus, liepen hem de tranen over de wangen, want, zo zei Arie, ik heb toen het moederschap mogen beleven.
Mijn God, ik had het dier kunnen kussen en ik heb haar ook gekust.
Wat een liefde heb ik toen gevoeld.
En dat nu, Jeus, door de mens als moeder, door de ziel als vrouw, dan sta je als man te apegapen en kun je niet eens op, zo machtig is die liefde, als de ziel als mens „Moeder” is.
Maar waar vind je die bewuste moeders, nu gans dit Holland de mystiek voor het baren en scheppen verkerkt heeft, verdoemdheid schonk?
Wil je nu universele liefde beleven?
Wil je ruimtelijke liefde beleven, een ruimtelijke kus schenken aan haar die je vrouw is, als zij voor de kist blijft staan?
Als voor haar dus „dood” dood is én blijft?
Arie zei: je hart draait om als je dat moederschap voelt.
Ik ben ná de geboorte hard weggelopen en er een paar gepakt, want ik stond te trillen op mijn benen.
Ik was hier niet meer, de borrel gaf mij die zekerheid terug.
En toen ik bij Emma kwam, kwam ik niet tot haar, maar zij kwam naar mij en likte mijn hand.
Toen wist ik het niet meer en gooide mezelf op de knieën.
Toen ik dát mijn vrouw vertelde, kreeg ik: man, houd op met je onzin en zorg dat het kalf te drinken heeft, meer heb je niet te doen.
Maar, mijn Jeus, wie was nu dát kalf?
Het kalf kreeg van Arie te drinken, maar zij had van Arie de „borst” van de ruimte gekregen en had ook zij zich kunnen voeden.
Maar dat werd niet gevoeld, noch gezien, dat werd bewust menselijk gesmoord!
Toen dat nog een paar maal gebeurde rende ze van hem weg, toen deugde Arie niet!
En velen, Jeus, verklaarden Arie voor krankzinnig, maar wie van deze twee zielen krijgt voor Golgotha gelijk?”
”Arie is het!”
„Daarom legt Arie ook geestelijke fundamenten, de ziel die wegliep breekt af en is nog géén mens, die vrouw heeft zich eerst nóg de dierlijke moederliefde eigen te maken, van menselijke – moederlijke baring heeft zij geen verstand, bezit zij het gevoel niet voor en nu wordt alles stakkerig en onmenselijk onbeholpen!
Hoe is zo’n moeder tijdens haar baren nu, Jeus, die hard kan lopen of die schermen en boksen kan?
Zijn het voor en ín het leven ook zulke keien?
Zijn dat waarlijk voor álle gevoelsgraden bewusten van geest?
Zo ja, geluk voor de man die zo’n gevoelsgraad bezit.
Maar ik weet het, jij weet het ook, meestal eten die mensen élke dag aangebrande pap met aardappels!
En lopen de kinderen héél de dag met een natte-vuile broek rond, is het bed ’s avonds nog niet gereed, vliegt de stof en de rommel je om de oren, omdat moeder hard kan lopen, bokst, fietst, aan kaarten doet, studeert ook, maar wat wil je met zo’n meester in de rechten beginnen voor déze liefde, Jeus?
Hoe vind je dit alles?”
„Ik zei toch al, waor hèt giij dat vandaan gehaald.”
„Waar leeft het geluk en wat is nu geluk?
Ze kunnen bij ons in de leer komen, Jeus.
Daarom moet je maar eens naar de vrouwen kijken.
Van hen kan je leren hoe het níét moet gebeuren óf je leert van haar hóé je moet liefhebben.
Maar de meesten gaat het om iets lekkers, om de beentjes, Jeus, maar als ze die afgeknabbeld hebben, is er níéts meer over, want van ziel en geest hebben ze geen verstand, moeten ze niet beleven, het voert je zover van dit leven weg.
En nu staat de kerk tussen al die mensen in.
En wat wil je nu met zo’n kuddedier beginnen?
Kus dat instinct nu maar en je beleeft de „droedels”.
Ik heb mijn „Wayti” ... Jeus.
Wie dat is?
Dat zul je gauw genoeg weten.
Een ster van de ruimte, maar dat is ook een mens, mijn eigen denken en voelen leeft daarin.
En nu ben ik vader en moeder tegelijk!”
„Verdikke wat is dat allemaol mooi, dat ha’k eerder motte wette.”
„Je bent heus geen seconde te laat, Jeus, als je dat maar aanvaarden wilt.
Vandaag begin jij aan deze ontwikkeling en eerst dán kun je kussen.
Als je één kus in dit leven ontvangt van deze diepte, is dat meerzeggend dan duizend andere die niets hebben te betekenen.
Déze éne kan je de Grote Vleugelen geven en weet je waarvoor je hebt geleefd.
De man of de vrouw die er tien vrouwen of mannen voor nodig hebben, komen er nooit.
Die éne is het!
Voor één zo’n kus, Jeus, wil je sterven én blijven leven, het sterven is het eenvoudigste.
Een vrouw loopt weg met haar jonge hondjes.
De man zegt mij: je kunt aan Letty een voorbeeld nemen als je straks zelf nog kinderen krijgt.
Maar dat wordt door haar niet begrepen en kreeg hij op zijn dak terug: wát?
Je wilt mij met een hond vergelijken?
Toen was hij een rotkerel, een vent en veel meer, dat hij niet was, maar zij wás, zij bezat en vertegenwoordigde, want zíj, Jeus, gooide hem haar eigen naamkaartje in z’n gezicht.
Zijn dat moeders en vaders die denken en willen en kunnen aanvaarden?
Mag de man haar niets zeggen voor haar ontwikkeling?
Zij niet?
Dat wordt steeds ruzie.
Hierdoor kwamen de echtscheidingen, Jeus.
De één wil zich voor de ander die de waarheid spreekt niet buigen en dan staan deze zielen eeuwigdurend tegenover elkaar, totdat dit buigen komt, maar het is het halt voor ziel en geest.
Ben je verkeerd, dan heb jij je te buigen en als je dat niet kunt, heb je het te leren, doch dat kén ik, de koe van Arie en de hond van die andere dame, kunnen het, doen het zomaar, een mens, Jeus, kan dat niet en is toch het hoogste wezen door God geschapen!
Wat had de vrouw van Arie moeten doen?
Zij had zich op z’n zondags moeten kleden; indien mogelijk, ik had dat gedaan, als een dame uit het oude geslacht, zoals de dames gekleed gingen aan het Hof van Gerhard de Tiende ... machtig in de zijde, met zilveren sandaaltjes aan.
En dat voor een koe, Jeus, ook voor een hond, ook voor een duifje en voor al die moeders die baren – én hierna een glas fijne heerlijke champagne voor ons twee, om Gods Zon en de krachten des hemels erbij te halen, want ook dat gekriebel kan je tot het levensgeluk voeren, maar zijn wij één in alles en hebben eerbied voor het machtige moederschap.
Zij aan mijn voeten, op een mooi kussentje, Jeus ... en ik vertel haar dan van deze „schepping” en dít machtige baren, voor dier en mens, en eerst daarna krijgt zij van mij haar universele kus!
Dát wil ik ervan maken en dat vind je niet in de stad ... já het kan, natuurlijk, maar dán met ons beiden tot de ruimte, tot de sterren en de planeten, tot Moeder Maan terug, eerst daar leer je hoe te moeten kussen!
En die vrouw als ziel zal ik dragen, daarvoor werk en dien ik, voor háár zet ik mijn leven in, mijn bloed, zij mag mij slaan door haar liefde, ik ben thans voor haar rijke leven gereed en schenk haar nú mijn ruimtelijke „massage” ... zoals wij dat in het oude Egypte hebben gekund.
Wil je mij nu vertellen, Jeus, dat de mannen en vrouwen in de stad weten hoe ze lief moeten hebben?”
„Giij bunt zeker gans gelukkig, wâ?”
„Jij niet, Jeus?”
„Ik wèt jao nie’t wat ’t is.”
„Ik wéét het.
Ik weet wat geluk is, Jeus, maar deze van de Aarde zegt mij niks.
Ik bedoel niet van Moeder Aarde, want de Aarde als planeet en als moeder, geeft je een liefde, die je eerst ná dit leven zult leren begrijpen en dan kus je ook haar bodem, haar lijf, je bedankt haar daar voor alles wat je door haar gekregen hebt.
Ik ben heus niet gek, Jeus, ik weet precies wat ik wil en wat ik te geven heb.
Maar stoffelijke én geestelijke liefde is het verschil met óneindige werelden, is het verschil van dag en nacht.
Je bent dus óneindig of je bent het niet, een kus is levend dood of die kus is bezield, heeft diepte, warmte en geluk of die lipjes zijn als een levend lijk kan zijn, vies en akelig!”
„Liefde kui dan ook nie’t kope?”
„Dat heb je goed begrepen, Jeus.
Néé, je koopt steeds een kat in de zak, want liefde moet je verdienen!
En al heb je geld zat om liefde te kopen, vroeg of laat zie je, dat je tóch weer de verkeerde hebt, want je ziet immers steeds jézelf.
Já, Jeus, jezélf in die andere vrouw, dat ben je zelf en jezélf kun je niet ontlopen!
En wie zegt dat het niet zo is, wie zegt, dat hij of zij tóch het geluk hebben gekregen door het te zoeken, kan ik toeroepen Jeus, dát kan, natuurlijk, maar ook voor achter de kist?
Hebben jullie harten vermoord om het te krijgen?
Straks sta je voor je universele afrekening en spreken wij elkaar verder en opnieuw.
Néé, Jeus, hier kom je niet onder vandaan en indien dat wél zo was, leef dan maar raak, máár, ook die disharmonische wetten en mogelijkheden hebben wij op onze reizen nog niet gezien!
Kom, wij gaan langzaamaan terug en tot Loea, tot Elly en haar liefde.
Ook daar is er nog wel iets moois te beleven.”
„Waarheid is duur, wâ?”
„De waarheid, Jeus?
Já, dat kost je bloed, indien je waarheid liefhebt en geven kunt, kost dat alles van je persoonlijkheid als inzet.
Voor alle kunsten en wetenschappen is de waarheid bezielend, is de waarheid tanend, verandert de waarheid in ónwaarheid, dan valt alles, breekt alles, heb je niets meer over van jezelf en staat een spiritist voor kletspraat en de kerk voor verdoemdheid, maar op dat ogenblik voor eeuwen terug, begonnen in het oude Egypte stoelen en tafels te dansen, doch was „witte magie” als de pik zo zwart, van onze borstelfabriek geworden, Jeus, en heeft dit leven niets meer te betekenen.”
„Giij wèt jao zowat alles van de wèreld, as ik ow zo heurt praote?”
„Ik kén de wereld, Jeus.
Wij zullen ons niet meer verhobbelen, noch verknobbelen.
Dectar heeft zijn leven en persoonlijkheid door levensbloed moeten betalen en ik ben er nu aan begonnen.
Als je in deze stad de spiritisten ontmoet, maak dan dat je wegkomt, want die hebben élke waarheid bezoedeld, verkracht en mismaakt, door ál hun seances, hun gesmekker naar wat liefde, die ze niet alleen van zichzelf hebben bezoedeld, ook van hun vaders en moeders, hun kinderen die heengingen.
Die mensen willen niet op eigen benen staan en seanceren nu, dat mogelijk is, maar op de halsband van een hond lijkt, zegt meester Zelanus in de boeken ‘Geestelijke Gaven’ en de mens achter de kist niets voor voelt, omdat die mens daar voor zijn universele liefde staat.
Maar nu moet je die mensen maar eens volgen, Jeus, je moet je maar eens openstellen voor die geestelijke liefde; spoedig zie je, beleef je, dat ook die mannen en vrouwen geen geestelijke waarheid bezitten, omdat ze zélf niet waar zijn.
Omdat ze zélf géén geestelijke waarheid willen beleven en zij de geest in ons leven nóg die armoedige liefde willen schenken.”
„Wie is die Dectar, kui mien daor nog wat van vertelle?”
„Dat is mogelijk, Jeus.
Dectar leefde in het oude Egypte, in de Tempel van Isis.”
„Dat bú giij now, wâ?”
„Néén, dat ben ik niet, dat ís een andere persoonlijkheid, Jeus.
Ik ben André, die door meester Alcar ontwikkeld is.
Dectar ging als jongen reeds naar de Tempel van Isis, omdat de priesters hem hadden ontdekt.
Hij kon een vogel terugroepen en dan had dat dier naar hem te luisteren.”
„Wat was dat dan?”
„Hij riep het dier tot zich, Jeus, meer deed hij niet.”
„Verstonde de dieren ’m dan?”
„Dat niet, het is heel iets anders.
Hij werd als het ware als die vogel, hij riep dat dier en werd het tevens, hij trok dat dier tot zich door liefde, gevoel, door de occulte wetten.”
„En giij kunt dat ook?”
„Ik niet, ook Dectar is er nu (niet) toe in staat.
Toen deden wij dat, hij dan, door magische kunsten, dus niet door reine liefde, want dat is gans iets anders.
Ik heb hetzelfde met Fanny beleefd.
Fanny had mensengevoel.
Fanny luisterde naar mij als naar Onze Lieve Heer, omdat ík Fanny werd.
Ik leefde ín Fanny.
Fanny had toen niets meer te willen, maar door goedheid en liefde kom je zo ver of vroeg of laat weigert het dier om te luisteren.
Zo kun je wilde dieren temmen.
Nooit door ruwheid of hardheid, alléén door liefde krijg je met al het leven die éénheid, omdat nu het éne leven tot het andere over liefde spreekt en daar heeft ál het leven van God heilig ontzag voor.”
„Mien hemel, ik kan um ow wel belke.”
„Moet je doen, Jeus, maar niet als ik het zie.
Ik voel je kus al en daar ben ik je dankbaar voor.
En diezelfde kus nu van een meisje?
Diezelfde kracht en wil voor je liefde, Jeus?
Wat krijg je dan terug, als je vrouw je liefheeft en zij van zichzelf iets wil maken?
Wanneer de vrouw mij kent, komt zij heus niet meer in mijn omgeving, Jeus, óf zij zegt: ik ben liefde en voor dat wezen ben ik niet angstig, integendeel, daar sta ik voor open.”
„Mien God, wat is now ’t lève mooi, wâ?”
„Zo is het, Jeus, en zullen wij ons best voor doen.”
„De minsche motte ow nog is wat doe’n as ik ter biij bun.”
„Fijn, Jeus, je gaat mij begrijpen.
Ik wil alléén het goede.
Als wij straks mensen verliezen, als mijn adepten van mij weglopen, is het nooit mijn schuld, Jeus, als je dat maar weet, nooit zal ik het zijn die het leven van God wegstuur, géén mens zal dat beleven.
Maar wanneer ze zich vergrijpen aan mijn persoonlijkheid, mij willen zien zoals zij zelf zijn en willen, dan lopen zich al die zielen te pletter en raken ze mij kwijt.
Daarom is het Dectar die nu zijn eisen stelt, want hij is de meester, hiervoor heeft hij geleden en gestreden en wellicht honderdmaal voor gestorven.
Denk je nog wel eens aan Deut Messing, Jeus?” (Zie ‘Jeus van moeder Crisje’, deel 1.)
„Jao, van eiges.”
„Weet je nu, dat ik die gevoelens van de meester heb gekregen en dat jij die niet hebt kunnen beleven?
Indien meester Alcar niet tot mij was gekomen was ook ik een doodgewoon mens geweest.
Maar door Deut en al die andere machtige zaken kreeg ik een ander bewustzijn en het contact met de geestelijke wereld.”
„Maor wí giij dan nooit is vékering hebbe?”
„Je laat mij lachen, Jeus.
Wat is nu verkering?
Zag je die mensen zo-even lachen.
Ze hoorden mij, maar ze denken, dat wij van honger lachbuien hebben gekregen en dat is toch niet waar.
Jij en Jozef hebben verkering, ik heb verkering met Zon, Maan en sterren, met ruimten van God, met dier en mens, met álles wat door God geschapen is, Jeus.”
„Maor wí giij dan nooit is wat te make hebbe met Anna van ons?”
„Heb je dan nooit gehoord, niet gevoeld, Jeus, dat ik íngrijp als jullie de boel voor jezelf verprutsen, háár niet begrijpen?
Dán kom ik, nu zet ik de boel weer recht en ga verder, voer ik jullie naar de laantjes om te leren kussen, doch ik waak, ik kijk uit, want ík wil werken, ik moet werken, ik wil door jullie gekakel niet gestoord worden, ik heb heel iets anders te doen.
Natuurlijk krijgt zij zo nu en dan mijn kus te beleven.
Maar dán, Jeus, en dat heeft ze dus zélf in handen, volgt zij mij en stijgt zij boven jullie twee uit, liggen jullie te apegapen en zijn wij volkomen één.
Maar dán, Jeus, gaan wij lekker uit, naar de „bios” toe en beleven een mooie film, waarvan jullie toch geen verstand hebben.
Als de Wienerin dát wil beleven, neem ik haar van jullie wég, maar soms, jazeker soms, is zij daartoe in staat, zo nu en dán, sinds vijftien jaar, mijn goeie Jeus, ben ik al weg en „verschwunden”, leef ik tussen hemel en Aarde, met Zon en Maan, de sterren en de planeten, maar ben tóch open voor je levens, alléén wil ik niet gekust worden, als jullie elkaar niet begrijpen, dán trek ik mij in mijn eigen ruimte terug en sla daarin mijn „Grote Vleugelen” uit.
Ik ben de „Prins van deze Ruimte”, mijn Jeus ... en ben mens, ik heb lief, maar ik kán nu niet honderdmaal hetzelfde zeggen van vroeger, ik gá verder, ik bén élke seconde weer anders, omdat het leven mij tot die evolutie dwingt te gaan.”
„Gadverdikke nog aan toe, wat is dat mooi.”
„Schrik niet, mijn Jeus, dat is geen vloeken.
Dat is de heilige waarheid.
Já, mooi is het.
Machtig is het.
Ongelooflijk is het en tóch zó dicht bij de mens en ín de mens, het leeft onder élk hart.
Ik wíl dienen.
En ik zál dienen en liefhebben, wanneer de moeder liefde ís of ik kan geen hand uitsteken.
Geloof me, Jeus, ik barst van liefde!
Maar wie zál deze liefde begrijpen?
Wanneer ik een mooie, menselijke film zie, Jeus, loopt mijn bloed al weg.
Iets hartelijks, en ik sta te bloeden.
Geef mij je universele liefde en ik zál je dragen, zó liefhebben, dat je het niet aan kunt, dat je geen raad weet met je geluk en dat geluk raak je niet kwijt, dat geluk is eeuwigdurend.
Maar gá nu eens eisen?
Vragen?
Zet daarvoor nu eens niets in de plaats en je bent het al kwijt.
Je moet dus eerst weten wie je bent en je eigen taak leren begrijpen, eerst dán moet je over liefde komen praten, doch nú weet man én vrouw wat van hun beiden verlangd wordt!
En dat heeft met God uit te staan, met de sterren en de planeten, met al het leven van God kun je nu praten.
Of ik jullie liefde wil beleven, Jeus?
Gééf mij déze liefde en ik breng je daarvoor tot ín God en is dat nog niet genoeg?”
André slentert door de straten van Den Haag, volgt bovendien alles wat hem interesseert, niets ontgaat hem, door twintig ogen bekijkt hij maatschappij en het leven, de dingen van de dag, de persoonlijkheid mensheid, die hulpbehoevend is.
Jeus vraagt:
„Wat heb giij tége die kantoorpiele?”
„Niks, Jeus, niks!
Ik bedoel alleen, dat de vrouw straks een heel andere taak zal vervullen.
Ik zie een andere wereld, de toekomst van de mensheid.
Wij gaan naar het „Koninkrijk Gods” op aarde.
Het ziet er wel niet uit, dat wij dat stadium spoedig zullen betreden, tóch komt het!
De volken der Aarde komen tot éénheid, Jeus.
Neem nu zo’n meisje, zo’n vrouw, die voor soldaat speelt, die zich kleedt als een dragonder, salueert als een soldaat, als ’n man dat kan, maar waarvan ik huiverig word, de prikkels krijg, omdat zij het moederlijke verknoeit, bezoedelt, mismaakt, er blijft van dat moederlijke niets meer over.
Het lijkt prehistorisch.
Geef mij dan maar zo’n zustertje, zij dient, wat die andere vrouwen doen is geen dienen meer, dat is de afbraak achterna lopen.
En wat zegt je nu zo’n kus, Jeus?
Hoe smaakt zo’n soldatenmoeder kusje?
Dat getierlantijn maakt je maar misselijk.
Welke liefde schenken deze moeders?
Wat wil je met zo’n ruimte beginnen, die alleen verstand en gevoel heeft voor afbraak en vernietiging?
Die nergens over praten dan over rangen en graden, de mens die zich door de armoede van miljoenen zielen uitleeft?
Já, wat willen wij beginnen, Jeus, Europa moet zich verdedigen, maar je ziet het, wanneer begint die massa ruimtelijk te denken?
De man kijkt naar opschik en uiterlijk lawaai, maar ontvangt leegte, armoede; ik moet geen kus van zo’n heldin, die bloed aan haar handen heeft en toch door die ónbewuste massa gedecoreerd wordt.
Zo’n heldin, Jeus, beleeft toch de duisternis.
O, wee, als dat kind straks achter de kist komt; maar die wereld ziet zij niet eens, omdat ze nu al die afbraak goed te maken heeft, én terug moet naar de aarde.
De mens ziet zijn geestelijk gevaar niet, de vrouw bemoeit zich met alles, doch staat bovendien voor moord en algehele vernietiging open.”
Een poosje zijn er geen vragen te stellen, doch dan komt er van Jeus:
„Vertel nog is wat van dén Dectar?”
„Dat kan, Jeus.
Toen Dayar geboren werd, was zijn moeder een simpele ziel, als Deut Messing ongeveer.
Dayars moeder, toen nog zeven jaar oud, leefde met haar vader en moeder aan de rand van een bos.
In Egypte was dat.
De vader was een jager en die man jaagde overal, had geen seconde rust voor vrouw en kind, zo’n wilde eend dus.
Een echte bruut was het.
Op een morgen krijgt hij het in zijn hoofd om te vertrekken.
De ossenkar wordt ingespannen en daar gaan ze, een ander jachtveld tegemoet.
Maar ’s avonds worden ze door wilde dieren aangevallen.”
„Allemaol dood zeker.”
„Néén, dat niet, het meisje, dat onder de dekens ligt, blijft in leven.
Ook de ossen, hoe onwaarschijnlijk ook, worden niet door de dieren aangevallen, maar man en vrouw worden door de dieren verscheurd.”
„Mien hemel wat ’n akelige boel is dat.
En toen?”
„De kar, de ossen dan, met de kleine Loea smokst verder.
Een andere jager ontmoet dat stelletje en begrijpt, dat de eigenaars verongelukt zijn.
De man zorgt voor Loea, maar toen Loea zestien jaar oud werd, moest ze een kindje van die man krijgen.
En toen is die gekke Loea beginnen te denken.
Waar die gedachten zomaar vandaan kwamen, wist zij natuurlijk niet, doch dat meisje kon ineens goed en wel duidelijk voor zichzelf denken.
Maar als je nu hierachter kijkt, Jeus, dan zie je haar moeder, die vanuit de astrale wereld haar kind inspireert om zo spoedig mogelijk heen te gaan.
Op een avond, als die jager thuiskomt, is Loea met de ossen en wat schapen verdwenen.
De man denkt aan dieven.”
„En toen?”
„Loea heeft het gevoel, dat zij ver uit deze buurt aan een eigen leven moet beginnen.”
„Dat gekke kind?”
„Ik zei immers, dat Loea ineens kon denken, ook al bleef zij apathisch.”
„Dat kon Deut ook, wâ?”
„Maar Deut was toch iets anders, Jeus.”
„En toen?”
„Ik zal je eens wat zeggen.
Als je altijd vraagt: ‘En toen?’, ... komen wij er nooit en moet je afleren, Jeus.”
„Ik begrie’p ow.”
„Loea ging dagreizen verder en vond een plekje aan de rand van een bos, in de omgeving van andere mensen.
Ze heeft het verstand om iets te doen, maar dat gevoel kreeg zij van haar moeder vanuit de astrale wereld.
Zij beleefde dus dezelfde wetten als wij nu beleven.”
„En toen was die moeder haar beschermengel.”
„Zo is het.
In deze omgeving is het ook, dat daar Tempels zijn en de priesters van die Tempels gingen zo nu en dan de mensen bezoeken.
Deze mannen keken dan rond of er geen jongens waren met gevoel, het gevoel om voor priester te worden opgeleid.
Toen een van die priesters Loea zag, zei hij, dat hij zou terugkeren om haar te helpen.
Wat die man zag en voelde, was echter bovennatuurlijk.
Hij zinspeelde op iets.
En precies op tijd kwam de priester terug, Dayar werd geboren en hij verzekerde haar, dat zij een kind op de wereld had gebracht met gaven, geestelijk gevoel dus en waarlijk een taak voor zijn Tempel, de Tempel van Isis, zou volbrengen.
Loea vond dat prachtig, maar toen zij later begreep waar het om ging, schreeuwde zij van smart en indien zij dat van tevoren had geweten, had men haar niet teruggezien.
Dayar bezat gaven, hij was als kind reeds helderziend, kon genezen en sprak soms als een oud mens.
De priesters dachten dat zij met een Groot Gevleugelde hadden te doen.”
„Wat is dat?”
„Dat is ’n mens zoals ik ben.
Een mens dus, die in de geestelijke wereld reizen kan maken en (in staat is) de wijsheid van die wereld door te geven, waardoor de Tempel naam kreeg en dus groot werd van aanzien.
Loea raakte haar kind kwijt, er werd feest gevierd om Dayar, Egypte stond bijna op stelten, maar toen dat voor Loea voorbij was en zij haar jongen niet meer te zien kreeg, stortte haar leven in.
Loea gooide zich voor de poort van de Tempel neer en wilde haar kind terug hebben, maar de priesters verwijderden haar, zélfs de koning had ermee te maken.
Dayar bleef in de Tempel van Isis en Loea is van smart en ellende gestorven.”
„Wat veur gadverse kééls wasse dat toch.
Dat mos mien nie’t gebeure.
En toen?”
„Toen niks meer, Jeus.
Als je meer van Dayar wilt weten, wat er met hem in de Tempel van Isis is gebeurd, dan lees je het boek ‘Tussen Leven en Dood’ maar en je kent hem.”
„Is dat boek er dan?”
„Ja, dat boek heb ik geschreven.
En nu hebben wij ons eigen leven uit het oude Egypte leren kennen.”
„En daor wèt ik niks van?”
„Dat komt, omdat jij met mijn leven niets te maken wilde hebben.
Zo nu en dan drong wel iets tot je door, maar ik heb dat alles moeten beleven en verwerken.”
„Wat is dat wonderlik.
En Dectar is now met ow aan ’t lère?”
„Dectar is met mij de baas, wij zijn het instrument van de meesters.
En Dectar laat niet met zich spotten, dat voel je zeker.
En diezelfde Dectar wil nu, dat ook jij je leven zult veranderen of wij komen er niet.
Maar het mooiste van alles is nu, dat Loea weer op Aarde is.”
„Wat zèg giij mien now?”
„Ja, Jeus, de moeder van Dayar uit de tijd van het oude Egypte, leeft hier in Den Haag en wij gaan aanstonds tot haar.”
„Hier in deze stad?”
„Ja, ze is op Aarde teruggekeerd.
Ze heeft enkele levens bij de katholieke kerk beleefd, is een „non” geweest, is daarin heerlijk verkracht – heeft kindertjes gebaard door de pastoors en kardinalen, maar is nu hier.”
„En nog gek?”
„Dat niet, maar als je achter haar persoonlijkheid kijkt, voel je dat zij toch nog niet geheel vrij is van haar apathische gevoelsleven.
Nu heb ik met haar kennisgemaakt, doordat haar man bij mij kwam om haar te genezen.
Loea klaagde al jaren over haar buik en géén dokter kon haar helpen.
De éne operatie na de andere, maar niets hielp.
Toen kwam haar man tot mij.”
„En hèt giij ze kunne helpe?”
„Ik heb haar van al die pijnen mogen verlossen, Jeus, ze voelt zich nu heerlijk gezond.
Já, dat was een prachtige diagnose die toen door meester Alcar werd gesteld.”
„Wat was het?
Mag ik dat wette?”
„Natuurlijk, moet je maar luisteren.
Ik heb die yogi van haar lelijk bij z’n kladden gehad.
Die man wilde haar geen kindje geven.”
„Waarom niet, as ik dat vraoge mag.”
„Ja, Jeus, dat zijn nu de menselijke krankzinnige problemen en gedachten.
Een groot verhaal is het, maar ik zal het kort maken.
Die man van haar is eigenlijk maar een groot stuk kreng.
En Loea is als onze Crisje, té goed voor deze wereld en vooral voor haar man, die met haar persoonlijkheid danst.
Een echte sloerie is het en toch weer een kind, maar dus een kind met vuile mannelijke luizestreken.
In de eerste plaats, geld als water.
En door dat vervloekte bezit, is dat ganse karakter verknoeid.
Door het bloed en het zweet van anderen bij elkaar geschraapt.
Ik mocht hem toch wel, op stuk van zaken hebben wij allemaal fouten en er is géén mens op deze wereld die geen fouten bezit, ook wij barsten nog van de geestelijke fouten.
Maar ik stelde gauw vast, dat ik met een groot kreng had te maken.
Een man als een kind, maar met vuile gedachten, berekend in alles en altijd naar zichzelf toe.
Met onze goeie Loea speelde mijnheer.
Hij liet haar van alle gekke fratsen verkopen en die goeie Loea deed het.”
„Wat was dat, mak dat wette?”
„Och, Jeus, wat heb je eraan.
Loea is mollig en hij houdt van die molligheden.
Zo’n gek was het; als mijnheer aan tafel zat om te eten, commandeerde hij Loea, dat heeft ze mij zelf verteld en vroeg mij later of dat wel normaal was ... of ze de „bloosjes” wilde laten zien.”
„Bloosjes?
Wat zun bloosjes?”
„Dat zijn de bolletjes, Jeus, de billetjes van een vrouw.
En dan moest zij heen en weer wandelen, want mijnheer zag kunst, kunst was het – zei hij, echte kunst, waarvan hij nooit genoeg kreeg.”
„En Loea deed dat?”
„Het was immers haar man en zij hield ontzettend veel van haar lieverd.
Toch begon ze te twijfelen en vroeg mij later of dat wel in orde was.
Enfin, ik behandelde haar en toen kwam de diagnose.
Meester Alcar zei: dat zij was te genezen, doch alléén door een kind.
Zij moest moeder worden en haar man wilde geen kinderen.
Loea had reeds vijf à zes kinderen kunnen hebben, maar al die kinderen reed hij, met haar op zijn motorfiets aan stukken en brokken.
Dat werden dus allemaal miskramen, Jeus.
En daardoor was natuurlijk haar buikje niet in orde.
Toen ik dat allemaal zag en zij mij gelijk had te geven, kreeg Loea heilig ontzag voor mijn zien.
Ik zei haar, dat hij haar een kind moest geven, dat nóg mogelijk was.”
„En dat kind kreeg ze?”
„Ja, ik heb hem toen onder handen genomen.”
„Arg zeker?”
„Wel, Jeus, ik heb hem verteld, dat ik hem met ’n mes in z’n ribben zou steken, indien hij weigerde haar het kind te schenken.”
„En meende je dat?”
„Ik weet niet, Jeus, wát ik gedaan zou hebben, maar ik geloof, ik was voor dat kereltje tot alles in staat.
Natuurlijk had ik mij niet aan zijn leven vergrepen, want dan hadden wij er nog een moord bovenop gegooid en is de bedoeling niet.
Maar ik gaf hem toch, dat hij haar een kind moest geven, en dat zij dan beter zou worden.
Mijn hemel, wat heb ik om dat stukje ongeluk moeten lachen.
Hij kroop in elkaar van angst en ik vertelde het hem zó, dat hij waarlijk dacht, dat ik hem vermoorden zou.
Zó heeft Loea haar kindje gekregen, als ik er niet was gekomen, Jeus, dan hadden die mensen mijn koninkrijk niet leren kennen en had Loea ook nooit haar Dayar gekregen.
En dat kind zul je straks zien.
Loea is gek met haar Dayar, ze noemde het kind naar Dectar, vanzelf.
En toch, die man heeft zulke goeie eigenschappen, maar hij is een kind.
Zó zijn meer mensen.
Ze moeten eerst schatrijk zijn, willen ze kinderen hebben, willen ze het wagen om zo’n kind groot te brengen.
Maar voor hem was alles anders.
Wél de leukigheden en niet het gejammer van het kind.
Doch toen Loea haar kindje kreeg was hij er toch gek mee, honderd keer heeft hij mij bedankt, maar durfde mij niet in mijn ogen te kijken.
En nu, Jeus, waren de pijnen verdwenen.
De „Albron” ín Loea bleef vragen om een kindje en dat waren de pijnen, waarvan de dokter, já de professoren dachten, dat het de blindedarm was.”
„De „Albron”, zèg giij?
Wat is dat?”
„Dat is de „baarmoeder en dat zijn de eierstokken” ... Jeus – ín de moeder, de edelste organen.
En die organen hadden natuurlijk een vuile tik gehad, door al die miskramen van mijnheer, doch toen waren die pijnen op slag verdwenen.
Hadden al die doktoren zo’n diagnose kunnen stellen?
Die legden haar organen open om te kijken hoe ze eruitzagen.
Ook al wist de prof dat Loea haar miskramen had beleefd, op deze gedachte kwam hij niet, waarvoor Loea’s man groot ontzag had.
En toen weigerde zij meteen om nog langer al die fratsen te verkopen, mijnheer kreeg zijn zin niet langer en begon het gemopper, het gekanker, het gezoek; het kind was iets kwijt.
Maar Loea zei: hij kan mij nu nog meer vertellen, nu ik dit alles weet en de boeken mij een andere wereld tonen: géén bloosjes meer!”
„En hij wilde dat niet aanvaarden?”
„Hij moest wel, maar om zich hoger op te trekken voelde mijnheer nog niet zoveel voor, het spelen met mensen, het gespeel met het menselijke hart, het gespeel met de persoonlijkheid als moeder, wilde die hals niet kwijt en liep toen met een lang gezicht rond.”
„Dat heb giij natuurlijk veranderd.”
„Néé, Jeus, daar bemoeide ik mij niet mee, wél zat ik hem op z’n dak, verklaarde ik hem de wetten, maar dat hielp toch niets, mijnheer had zijn „Spielzeug” (speelgoed) verloren, doch van Loea kon hij nu de „droedels” krijgen.
Loea verwende hem dag en nacht; ik zeg je, als Crisje is Loea, zó goed, zó lief, onuitputtelijk is Loea in liefde.
Maar zij heeft haar Dayar teruggekregen.
Toen ik bij haar binnentrad, liet meester Alcar mij zien wie zij was.
En ik stond voor haar leven en keek in het oude Egypte.
Ik kreeg als Dectar mijn moeder terug, en zij, van haar God - haar kind van vroeger, dat zij voor God opgeofferd had.”
„Das jao um te schreië.”
„Je kunt er ook om belken, Jeus, zo mooi is alles.
Wij zien daardoor dat wij álles toch terugkrijgen, indien ons eens het geluk ontnomen wordt.
Maar toen zag ik ál haar laatste levens.
Ik zag haar als „non” en dat zij door de priesters was verkracht.
Ook nu was zij katholiek opgevoed.
En de man van haar, deze dus, heeft zij in Tibet gekend.
Aan hem heeft zij goed te maken, waardoor zij elkaar ook in dit leven hebben ontmoet.
Ik heb haar „roman” gezien, Jeus, en zou door meester Zelanus dadelijk kunnen beginnen, doch dan vanaf en vanuit het oude Egypte, door vele levens heen.
Een prachtnaam, titel krijgt deze roman, Jeus.”
„Wat is het, mag ik dat wette?”
„Ja, dat kan.
„Maria-Francisca” ... heet de roman en begint, waarvan ik je vertelde, toen die jager en z’n vrouw door de dieren werden aangevallen, Loea’s einde en ellende in dat leven, maar dan naar het volgende leven op Aarde, waar zij „non” werd, om te beschrijven hoe zij daar is verkracht door die kuise priesters.
Meester Alcar heeft mij al die levens laten zien en ik zag, hoe het éne kind ná het andere de grond in ging, door die nonnetjes gebaard, maar dat géén mens mocht weten.
Ik weet niet of de meesters de tijd hebben om die stof door te geven, doch dan ontvang ik de stof voor mijn adept en die kan dan het boek afmaken, dat de geestelijke romans zijn voor de „Universiteit van Christus”!”
„Dén man, waor gij altied komp?”
„Ja, Jeus, die zal de geestelijke romans vertegenwoordigen.
En heb je die ander ook gezien, toen wij de zittingen nog hadden?
Die man met z’n mooi gezicht?”
„O, ik wèt ’t al.
En wat mot dén doe’n?”
„Die krijgt de „wijsgerige” boeken te schrijven en ikzelf de mijne, zodat wij zo’n vijftig boeken afmaken.
Maar já, Jeus, als die mannen maar fut genoeg bezitten voor later, want eerst dán gaat het beginnen.
Kom, wij gaan nu naar Loea.
Zou je een kusje willen hebben van haar lieve snuit en hartje?”
„Kan dat dan?”
„Ze vliegt mij altijd om mijn hals.
Je hebt meer kusjes van haar gehad dan je weet.”
„Ik?”
„Ja, want ze noemt mij altijd ‘Jeusje’ maar ik heb jou nooit in mijn leven kunnen optrekken, want jij als het kind vanbuiten weet toch geen raad met Loea, wat wil jij haar schenken?
Je plat?
Maar dan moet je iets anders ook bezitten en dat heb je nog niet.
Die bloemen, Jeus, moet je eerst zélf verdienen.
Ik geef je nu mijn dagbewustzijn en mag je de kleine zien, kussen ook en dan steel je het hart van Loea.”
Ze klauteren de trappen op.
Loea doet open.
„Dag, Jeusje?
Fijn dat je er bent.
Hier, pats, van je ouwe moeder.”
Jeus neemt nu de kus in ontvangst en staat te klappertanden van geluk.
„Is dat wat?
Mien hemel nog aan toe, wat ’n goe’d mins is dat.”
„Ja, Jeus, Loea is een engel.
Kijk, daar ligt de kleine Dayar.”
Jeus kijkt naar het kind, maar krijgt de volle procent van André.
Doch nu wordt er dialect gesproken.
Loea lacht, ze kent Jeus, André en Dectar.
Ook de stadse kent ze, die is weer heel anders.
Ze hebben eventjes heerlijk contact, doch daarna gaan zij hoger, waar de andere vrienden wonen.
Daar is het de meester die men verwacht.
Of niet?
Já, hij is het, Jeus is het niet die binnenkomt, André is het.
„Hoe was het onder de grond?”
„Bar koud, maar ik heb kunnen schrijven, wij waren daar met ons beiden, een jongen van hiernaast was bij mij.
En jij?”
„Ik heb hard gewerkt, meester Zelanus heeft er heel veel pagina’s uitgegooid, als wij zo doorgaan is spoedig het tweede deel af.
Já, wat gaat er al niet gebeuren, wat moeten wij doen, straks als de oorlog voorbij is?
Dán beginnen wij in het openbaar, ook jij zult spreken.
Dán wordt het heilige ernst voor ons allen.”
Jeus is nu niet meer te zien, op slag is dat bewustzijn verdwenen.
André laat zich los en nu vliegen de woorden over zijn lippen, de toekomst wordt hem getoond.
„Ach” ... zegt de adept ... „wat kan mij alles schelen.
Deze oorlog is voor mij van grote betekenis.
Wat hebben wij niet geleerd, Jozef.
Geloof mij, wij zullen je helpen dragen.”
„Dat is prachtig.
Maar wij zullen zien, afwachten.
Ik weet wat er van mij wordt verlangd.
Dat wij alléén zullen staan, weet je reeds, je kunt het zien.
Van al die steltenlopers houden wij er niet veel van over, die onsjes gevoel om iets voor deze arme mensheid te doen, zijn spoedig verbruikt.
En dán zullen ze schelden; ons afmaken, zichzelf een kroontje opzetten door de afbraak van ons leven en werk, is hetgeen ik voel en ons de menselijke geschiedenis heeft geleerd.
Adepten doen en kunnen alles op dit gebied.
Pythagoras’ Tempel, ook die van Rudolf Steiner, werden in brand gestoken.
Mij zullen ze uitmaken voor álles wat maar des duivels is, geloof me, wij gaan de straat over.
Vuil gedoe zijn wij, raddraaiers, schoften, ploerten en nog veel meer, wanneer wij voor het geachte publiek komen te staan.”
„Heb ik iets verkeerds gedaan, Jozef?”
„Hoe kom je daarbij?
Néén, niemand heeft iets verkeerds gedaan, maar ik zie mijn toekomst, het werk voor later.
Ik kan het niet helpen, kan er niets aan doen, maar ik kijk door die andere hardlopers heen.
Die willen de mensheid veranderen?
Je moet jezelf willen geven, jezelf volkomen afbreken, of de meesters kunnen niets met je leven en persoonlijkheid beginnen.
Daarvoor moeten wij ons hoofd buigen, ons bloed willen inzetten.”
„Heb ik toch niets gedaan, Jozef?”
„Néén, zeg ik je, niets, maar ik heb het over straks, straks, als wij moeten praten.
Maar ik zeg je, nu kun je nog terug, straks niet meer óf je verliest je bloed en scheuren onze harten uiteen, dat toch niet nodig is!” ...
„Maar je weet immers, Jozef, dat ik alles van mezelf wil inzetten?”
„Ik weet dat, natuurlijk, maar het wordt moeilijk.”
„Ik wil mijn nék breken voor dit werk, Jozef.”
„Ook dat weet ik, voor „Christus” moet je alles willen inzetten, maar wij staan voor heilige ernst.
Je zult het zien en beleven, de anderen bezwijken.
Hoe wil die man beneden de meesters dienen?
Enkelen van die kraaiers hebben „HEM” al verraden voor een baan bij de katholieken.
Ik ken ze, ik weet, hoe die persoonlijkheidjes zijn.
Gisteren stuurde ik tot Ramakrishna mijn gevoelens.
Ik vroeg hem of zijn adepten ook dit hadden beleefd en of hij onder dergelijke omstandigheden zijn taak had moeten vervullen.
En vanmorgen wandelde hij naast me op straat, en met hem Blavatsky, Rudolf Steiner, Socrates, en anderen, die zich voor ons interesseren omdat wij hun werk doen, hun taak voortzetten.
Is dat zo vreemd?
En toen heb ik Jeus onder handen genomen, je weet, wat dit te betekenen heeft en dat ook Jozef de heilige ernst heeft te aanvaarden.”
„Maar je doet je best toch, Jozef?”
„Dat is waar, maar wil ik gereed zijn om straks voor de wereld lezingen door de meesters te geven, moet mijn ganse karakter die éénheid beleven of we bezwijken.
Ik praat met mezelf en keer terug tot mijn jeugd.
Ik ga na hoe tot nu mijn leven is geweest, waardoor ik mezelf leer kennen, doch bovendien de fouten naar voren treden.
Ik zie thans, hoe elke persoonlijkheid zijn eigen leven en dingen heeft beleefd, waardoor André-Dectar werkt en mee te maken heeft.
Héél interessant is het om dit te volgen.
En daaraan werken de meesters.
Ik weet ook, deze maatschappij wil niets te maken hebben met een „wit laken” om je nek, ik begin daar nooit aan!
Dat is de bedoeling niet!
Maar je ziet het al aan onze volgelingen, vandaag ben ik de meester, het genie, morgen, wanneer ik ze iets te vertellen heb, nemen ze dat niet en sta je machteloos.
Ze willen niet, dat je ze op de vingers tikt, dat je hen losmaakt van hun aards denken en voelen, dat toch moet, of wij komen niet verder.
Ik heb de meesters gezien en ik weet wat ik door hen allen kan bereiken.
Pythagoras z’n tempel werd door zijn beste leerling in brand gestoken en die van Rudolf Steiner, waren niet anders.
Moet ik rekening houden met hun liefde, vrouw en kinderen?
Natuurlijk, maar het willen dienen gaat voor alles en je weet, dat ik voor jullie allen vecht; ik ben in staat om van je leven iets schoons te maken, doch waarvoor je alles hebt te geven, álles, ook van mij wordt dat verlangd.
Vandaag ben ik hun profeet, morgen niet meer, wanneer Christus hen zal roepen, zijn zíj er niet, voor brandstapels hebben ze angst.
Maar ik zal je laten zien, dat ik geen krankzinnige ben.
En daarvoor is deze oorlog, wij kunnen nu leren hoe het níét moet.
Ik zeg je echter, de ‘André-Dectar’ is ontwaakt, het oude Egypte leeft nu bewust in mij.
Wij hebben deze zó geslagen mensheid iets machtigs te schenken.
Wat heeft Jackson Davis, een Amerikaans medium, die ik reeds in 1936 in de sferen van licht ontmoette, gelijk gekregen.
Hij zei mij, dat ik de Kosmologie zou beleven en op aarde moest brengen, doch toen had meester Alcar er mij nog niets van verteld, dat eerst later gebeurde.
Natuurlijk, Davis kon mij dat alléén zeggen in opdracht van de meesters, maar met het fundament waarvoor ook hij had gewerkt; ook hij diende voor de „Universiteit van Christus”!
Maar wij spreken elkaar nog, voordat het zover is, komen wij hierop terug.”
Jeus kan nog even met hun kind spelen, eventjes ravotten en dan vertrekken we.
Wij hebben te schrijven en de Kosmologie te beleven, waarvoor wij onze taak ontvingen.
Já, Jeus, komt er nog, als hij iets wil weten:
„Dat was Andréétje.
De moeders noemen de kinderen naar mij, naar Dayar en André, ook Jozef, en als jij dat ook wil verdienen, dan moet je erg lief zijn of die moeders doen dat niet.
Ik vind het best, dat de moeders dat doen, en ik zal ze zeker niet teleurstellen, indien ook zij míj steeds kunnen begrijpen of willen aanvaarden?
Als je maar weet, ik hou van de mensen, van héél deze mensheid, maar wij spreken elkaar later terug, mijn Jeus.
Want wat ik zie is óók menselijk en heeft met mensen uit te staan.”
Onderweg wil Jeus meer weten van „Maria-Francisca” ... en wanneer hij de priesters uitkaffert, hij niet begrijpt, dat ook die mannen en vrouwen mensen zijn, hoort hij van André:
„Och, Jeus, ook dat is eenvoudig.
Je moet „Jozef” maar vragen of hij ons verhaal wil vertellen, dan weet je er ineens alles van.
Ik sluit mij nu af, ik ga tot meester Zelanus, wij moeten aanstonds beginnen.”
Jeus klimt in de persoonlijkheid van „Jozef” en vraagt al:
„Vertel is?
Mag ik dat wette?”
„Natuurlijk, moet je maar luisteren.
Een prachtig drama is het.
Toen ik nog chauffeur was, of wij beiden dan ... want André was méér en beter chauffeur dan ik, hij heeft míj het chauffeuren geschonken, ook dat zal ik je nog vertellen, want hierdoor leer jij jezelf en ik mij kennen, beleefden wij zo’n priesterlijk drama.
André kreeg er bijna een beroerte van en nu kan hij dat „eerwaarde” vóór en „eerwaarde” achter niet meer uitstaan.”
„Geet dat um ’n pastoor?”
„Ja, Jeus, wij hadden met een pastoor te maken.”
„Vertel is gauw?”
„Ik stond aan het spoor op een vrachtje te wachten.
Maar toen ik begreep, dat ik géén vrachtje zou krijgen, zoveel chauffeurs stonden er voor mij, reed ik weg om die pastoor op te pikken.
Het was nét de dag en het uur, dat ik die man zou zien en dat wisten alle chauffeurs.
Ze riepen mij nog na: ga je Gerrit naar zijn visite brengen?
Ik riep já, ik ga mijnheer even wegbrengen, hier vang ik toch niets.
Ik weg.
Op een hoek van ’n straat, dus precies op tijd, kon je daar steeds mijnheer pastoor opvangen.
Wij klungelden dan maar met de wagen, mijnheer zag je natuurlijk en vroeg of je vrij was.
Já, mijnheer, dat treft u, ik heb juist m’n mensen thuisgebracht.
En dan moesten wij met mijnheer pastoor, die dacht, dat hem geen mens kende, naar de meiden.
Ik weg.
Waar mijnheer heenging waren vijf grietjes en élke week ging hij op visite.
Mijnheer vroeg mij of ik hem wilde halen.
Ik ging ’n straatje om en drie kwartier later stapte hij opnieuw in.
Terug naar de buurt, natuurlijk niet in de straat van de kerk, maar op het hoekje.
De man gaf je steeds een kwartje, waardoor de chauffeurs hem als ’n bijritje beschouwden, als er niets anders was te verdienen.
Maar mijnheer pastoor wist dat niet.
Nu hij met mij wilde afrekenen, komt plotseling André omhoog, hij wilde dat doen.
Ineens had ik niets meer te vertellen.
André houdt zijn hand op, mijnheer pastoor legt de centjes in zijn hand, het kwartje komt ook en op dat moment zegt André:
„Máár eerwaarde, is dat alles wat ik krijg?”
„Eerwaarde, zegt u?
Eerwaarde?”
„Ja, mijnheer pastoor, schrikt u?
Driehonderd chauffeurs kennen u.
él Den Haag weet dat u naar de meiden gaat en ik kóm alléén voor u hierheen, omdat ik geen ander ritje had.
Is dat zo vreemd?”
„Gadverdikke nog aan toe, is dat wat?
En toen?”
„Toen, Jeus?
De man werd rood en groen van de schrik.
Maar André liet hem rustig vertrekken.
En toen ging hij de kerk in.
En wat zagen wij daar?
Mijnheer pastoor las de heilige mis, hij dronk het bloed van Christus en daar werden wij beroerd van.
Daarom kan André dat woord „eerwaarde” niet meer horen.
Natuurlijk ging ons verhaal over álle standplaatsen, maar van mijnheer pastoor hebben wij niets meer gezien en de dames waren hun klant kwijt.
Een chauffeur, wiens vrouw de kerk niet kon missen, las in z’n parochieblaadje dat mijnheer pastoor een andere, grotere taak te vervullen kreeg, hij ging nú echt voor Onze Lieve Heer werken.
Maar toen die man z’n vrouw alles vertelde, had zij schoon genoeg van haar kerk.
Jammer?
Is dat nu zo vreselijk, zei André?
Hij stuurde tot de pastoor:
Ga lekker trouwen, man, en bedrieg „HEM” niet langer.
Bezoedel HEM niet langer!
Bedrieg jezelf niet langer!
Trek dat akelige zwarte jasje uit en word echt vader!”
„Wat ’n sloerie wâ?”
„Och, Jeus, dat is zo erg nog niet.
Heb jij de boeken van Marie Corelli nog niet gelezen?”
„Ik heb jao nooit ’n boek in mien hande gehad.”
„Als er tijd is, dan moet je er maar eens aan beginnen.
Ik heb dat boek gelezen en Marie Corelli weet er veel van te vertellen, in dat boek werden de kardinalen nakend op straat gestuurd.
Of dat waar is?
Die vrouw heeft dat verteld.
En als je het leven van ál die nonnen kent, blijft er van de kerk niet veel van haar heiligheid over.
En toch?
Wat heeft alles te betekenen?
Niets dan doodgewone verlangens zijn het van deze mensen.
Zijn dat geen mensen, zegt André?
Maar de kerk valt wél ons aan, wij mogen niets zeggen, wij zijn voor de kerk duivels.
Maar dit?
Dít hebben wij zélf beleefd.
Zó van de „hoeren” naar Onze Lieve Heer.
Dat doen wij niet!
Dat hebben wij nog niet gedaan en dat zullen wij ook nooit doen, want wij zijn normaal getrouwd en wij spelen niet voor heiligen.
Maar hoe vind je het?
De moeite waard is het.
De katholieke kerk moet zich eerst zélf schoonwassen en dán mag dat machtige lichaam praten.
Je moet er later eens met André over praten, dan hoor je nog heel iets anders, want hij heeft pastoors en kapelaans, bisschoppen en kardinaals tussen leven en dood gesproken, zij allen hebben begrepen hoe verkeerd het is om die mannen en vrouwen het baren en scheppen te ontnemen.
Wij als taxichauffeurs, Jeus, wisten veel.
Indien André dát boek moest schrijven, zouden héél veel van die groten raar op hun neus kijken.
Ze nemen van vrouw en kinderen afscheid, moeten voor thuis naar hun vergaderingen, je staat er met je neus soms bij en je hoort wat ze zeggen, doch even verder krijg je een ander adres en dan gaat het naar die plaatsen, waarvan élke chauffeur het zijne weet, omdat al die mannen nét niet anders hebben te doen dan kletsen.
Ze weten precies wat ze verdienen, ze kennen de mensen, het zijn psychologen, Jeus.
Ik moet je zeggen, meester Alcar had André niets beters kunnen leren dan chauffeur, nu werden wij mens.
Toen wij van moeder heengingen waren wij boeren, niets meer, niets anders, maar op straat gingen onze ogen open.
En nú is André een profeet geworden, schrijven wij boeken en schilderen wij, zomaar vanzelf, maar wij weten waardoor hij dat alles heeft gekregen en tot bewustwording heeft gebracht.”
„Wat had giij mien nog te zegge van dat chauffeuren?”
„Dat ík nooit een chauffeur zou zijn geworden, indien André míj de kennis niet had geschonken.
Híj was het en niet ík, die op een stoel chauffeuren leerde (zie ‘Jeus van moeder Crisje’, deel III).
En dat door zijn meester Alcar.
De boeken (de trilogie ‘Jeus van moeder Crisje’) zal meester Alcar laten schrijven, dat doet meester Zelanus straks en je weet, de adept heeft de stof al gekregen.”
„Van die pastoor hebbe zich de manne natuurlijk ’n beroerte gelache, wáâ?”
„Já, wij allen hebben gelachen, maar wij lachten elke dag.
Vraag een chauffeur niet of hij niets weet, hij weet alles van de mens die dagelijks ín de stad zijn benen verzet en zo nu en dan een verzetje beleven wil.
Ik zou je de gekste verhalen kunnen vertellen, Jeus, waarvan sommige voor velen hun kroontje kost, waarvan je rilt en beeft, maar waardoor wij de rotte schijnheiligheid van al die mannen en vrouwen zagen.
Wat dat voor soorten van mensen zijn, je weet het niet, maar ik heb ze een bankje van duizend zien opeten en van al die gekke fratsen zien doen, waar altijd weer de meiden bij kwamen.
Arme honden zijn het, Jeus!
Ik geloof niet, dat wij die roman zullen schrijven, want André heeft wel iets anders te doen.”
„Maor dén kan van alles, wâ?”
„André já, die kan van alles, voor alles heeft hij het gevoel.
Op een avond wilde ik met de Wienerin naar de bios.
Ik dacht werkelijk voor mezelf te gaan, maar onder de film komt hij tot mij en zegt:
„Zie je, Jozef, dat had ik nu anders gedaan.
Nu halen ze er niet uit wat erin zit.
Ik begrijp die mensen niet.
De mensen lachen, terwijl ze moesten schreien.
En hij had gelijk, Jeus.
Hij zei, deze psychologie is van „lèk m’n vesje”.
De regisseurs kennen het leven niet, het karakter niet van de vrouw, ik wilde, dat wij dat eens mochten beleven, je zou dan eens zien hoe wij een film zouden maken.
En daartoe is hij natuurlijk in staat, omdat hij de mens kent, het karakter uiteenrafelt en is de bedoeling ook of het is altijd lariekoek.
En als dat eens gebeurde, Jeus, wat zouden wij dan de boeren in ’s-Heerenberg tonen, wat er van ons geworden is.
Dan zouden wij de notabelen, die broertjes eens bewijzen dat ze nog niets voor dit leven hebben te betekenen.
Je weet immers, hoe wij daar aangekeken werden, wij als jongens van een doodgewoon arbeider?
Je kunt nu met die boeren niet meer praten en ons kennen ze niet meer, daar staan ze nog altijd voor de kerk en voor hun kist.
En toch, het plat zal ook ik nooit vergeten, alléén André wil er niet meer over horen.”
„Maor hij praot toch met mien?”
„Dat zal wel moeten.”
„Dén had het verleje aover dat wief, dat water, wat is dat?”
„Wil jij zijn „Moeder” voor wijf uitschelden?
Man, wees voorzichtig of je gaat de kelder in, niet die van vader, deze is veel erger, hierin beleef je niets meer, Jeus, dat weet je trouwens.”
„Zulle wiij nog gaon filme?”
„Ik wilde voor hem dat het mogelijk was.
Mijn hemel, hoe zou hij spelen en dat onder inspiraties van de meesters?
André en meester Zelanus zijn in alles volkomen één.
En als die willen dat je schreien zult, dan zúl je ook belken.
Ze stellen zich ergens op in en ze zijn het al.
Já, André kan alles!
Hij is een groot-geestelijk kunstenaar geworden en toch blijft hij eenvoudig, doodgewoon, dat zie je immers aan alles.
Je moet hem eens horen, als er een mooie film komt, dan ontleedt hij dat ding als een groot man.
Dat had je zó moeten doen en zó, hoor je dan vanbinnen en mijn hemel, wat jammer toch, nu is dat ganse drama geen cent meer waard.
Híj haalde er alles uit en zou je laten belken dat je met jezelf geen raad meer weet, dat de mens wil, vooral in deze tijd en waar wij voor openstaan.
Als je maar weet, dat je van hem alles kunt leren, Jeus, hij kan van je leven het mooiste maken wat er bestaat, hij schenkt je ruimte en geluk, de éénheid met al het leven.”
„Vertel nog is wat van het chauffeure?”
„Dat kan al niet meer, wij zijn er, zie ik, we gaan de trappen op en hebben nu niets meer te zeggen.”
En zó is het, Jozef, wij zijn thans aan het woord, niets heb je meer te vertellen, nu ben „ik” het!
En even later zitten wij weer voor de machine en gaan verder.
Het weer is iets zachter, wij kunnen voor (in de woonkamer aan de voorkant van het huis) schrijven en zijn vrij van élke stoornis, zo nu en dan komt de Wienerin even kijken.
Jozef en Jeus kunnen dit niet eens volgen, omdat zij deze persoonlijkheid nog niet bezitten en vanzelfsprekend André’s ruimte niet beleven.
Wat ze vanmorgen hebben bedacht, behoort het derde deel toe en ligt vast, ook die levensfilm wordt afgedraaid, géén woord is ervan weg, zodat wij ook dat zullen vastleggen.
Na het schrijven sturen wij André nog even de straat op om wat frisse lucht te scheppen en kunnen Jozef en Jeus het dagbewustzijn vertegenwoordigen, kunnen zij praten en hun eigen zaken beleven.
André slentert steeds tot „Moeder Water” terug, maar hij praat niet tot haar.
Hij denkt en mediteert.
Jeus vraagt aan Jozef:
„Is dat now ’n vrouw?”
„Dat is een Godin, zegt André.
Hij ziet haar als een Godin, als een groot en diep moederschap en hij kan tot haar leven praten.
Als zij je kust, zegt hij, is het, of de ruimte van God je omarmen wil en moet je alles van jezelf inzetten om je staande te kunnen houden, zó ontzagwekkend is haar kus en haar liefde.”
„Maor dat is jao um gek te worre.”
„Hij niet, hij wordt niet gek, wij wel, omdat wij van het leven nog geen snars kennen.
Ten opzichte van hem zijn de mensen maar sufferds en dát, Jeus, zul je nu voor jezelf leren zien, ik weet het al.”
„Zol ziij mien ook wille kusse?”
„Probeer het eens?
Ik denk, dat jij jezelf wel verdrinken zult.”
„Waorum?
Zol ik mien dan verzoepe?”
„Als je met haar leven te maken krijgt, Jeus, dan verlies je ál je eigen denken en voelen en je moet toch bewust blijven of je hoort en je voelt van haar leven en liefde niks.”
„Dat kan’k begrie’pe.
En ziij is álles?”
„Zij is álles, zij is moeder voor ál het leven geweest en nóg.
Als die lippen je kussen, zegt André, en je de eigen liefde willen schenken, dan loop je tussen leven en dood rond en naar jezelf te zoeken, want van stoffelijk bewust voelen en denken is er dan geen sprake meer.
Máár, als je met dat leven die éénheid beleven gaat, voel je eerst wat je als mens bent en weet je meteen, dat je als mens een Goddelijke afstemming bezit.
Ongelooflijk is het, wat je nu te beleven krijgt en hij kan dát beleven.
Ik heb het eens geprobeerd, Jeus, doch toen stond ik tot aan mijn hals in het water en ik was natuurlijk verdronken, indien hij er niet was geweest.
Zó, zei hij, wilde jij ook eens proberen om met de „Moeder” te praten en mij verzuipen?”
„En giij had um verdronke?”
„Já, wij hadden hem van kant gemaakt, wij, Jeus, omdat wíj ons die wetten en krachten nog eigen moeten maken.
Dichters hebben het over het leven, zegt hij, maar wat weten die halzen van het eigenlijke leven af?
De geleerden hebben het over wijsgerige stelsels, maar wanneer kennen die zichzelf?
Híj heeft die wijsgerige stelsels leren kennen, Jeus, hij is één met al het leven van God en thans kunnen al die grote mensen bij hem in de leer komen.
Wil je haar kus beleven, zegt André, dan moet je afstand kunnen doen van jezelf, maar wie kan dat?
Als je weet, zegt hij, dat, als je diep in slaap bent en je van jezelf niets meer weet je tóch denkt, tóch in leven blijft?
Buiten jezelf om, buiten dit dagbewustzijn, zegt hij, waarin wij leven, moeten „wil” en persoonlijkheid kunnen handelen alsof ze wakker zijn, dus bewust, doch dat ben je als je haar kus beleven wilt niet meer.
Kus haar nu eens even, Jeus?
Tracht haar leven eens te beleven?
Praat eens tegen de „Moeder”?”
„En dat is waorheid?”
„Hij zegt, als je haar aanraking voelt, dan sta je te beven op je benen, zo machtig is het.
Je denkt, dat je bloed wégloopt en dat je op slag een hartverlamming zult krijgen, doch nu kom je met haar leven en wetten in verbinding.”
„Wat is dat mooi, dat zók toch ook wel wille.”
„André zegt, hiervoor moet je willen buigen of je komt er niet.”
„Buuge, buuge, zèg giij?”
„Ja, voor alles, ook al krijg je van de mensen een vreselijk pak rammel, je hebt je te buigen en je moet álles liefhebben of je kunt dit contact niet beleven, voel je haar kus en haar liefde niet.”
„En dén kent ow vrouw bèter dan giij der kent?”
„Daar heb je het nu, Jeus.
Dat is waar, natuurlijk kent hij mijn vrouw beter dan ik haar ken.
En mijn Anna ziet hem niet, ze ziet mij alleen, want ik ben met haar getrouwd en niet André.
Dat André in mij en door jou leeft, begrijpt zij heel goed, maar kan zij in dat leven en bewustzijn stappen, nu je weet, dat zij met een chauffeur getrouwd is, géén andere persoonlijkheid kende?”
„Ook dat kan’k begrie’pe, dat sprik van eiges.”
„André is dus voor haar niet te bereiken en toch, indien zij als wij dat hebben te doen hém in alles wil volgen en aanvaarden en daarvoor dus haar ganse denken en voelen geeft en nú ook een adept wil zijn, krijgt zij hem te beleven of het is niet mogelijk.
Maar zo nu en dan krijgt zij van hem heerlijkheden te beleven en dan ben ik haar kwijt, doch nu vliegt hij met haar door zijn ruimten, door de sferen van licht, hij laat haar daar de Tempels zien, verklaart haar de wetten, hij doet dan alles om haar te openen.”
„En dat wil ow Anna graag?”
„Zo nu en dan ja, maar als zij voor haar eigen leven staat, hebben schone kachels, hebben duizenden zaken méér betekenis dan al die schatten van achter de kist en dan kan hij weer maken dat hij wegkomt.”
„Dat wud lastig, wâ?”
„Dat is het niet, Jeus.
Já, natuurlijk, je moet er iets voor over hebben, je krijgt nu eenmaal niets voor niets, zegt hij en ook haar taak in huis en voor ons is dringend noodzakelijk, maar dit is toch alles.
Weet je, Jeus, wat hij zegt?”
„Now, zeg ’t is?”
„En daar heeft hij alweer gelijk in en kan ik niets op zeggen, want hij zegt: zij, Anna dus, moest de helft gevoel, wat ál die dingen van haar persoonlijkheid krijgen nu eens aan de wetten geven, dan steeg ze in korte tijd boven dit stoffelijke leven uit, maar dat doet ze nu niet.”
„En dat is jammer?”
„Wat zijn jammers, zegt hij, als je weet, dat de mens álles van God heeft ontvangen en de mens zélf moet weten wat hij met zijn eigen leven moet doen?
Is dat jammer?
Hij denkt er doodgewoon over, maar het is mogelijk.
Mijn Anna is te veel huisvrouw, zegt hij, en alweer kan ik daar niets op zeggen want dat is waar, zij wil niet anders.”
„Maor dat kon toch, wâ?”
„Natuurlijk kon dat.
Nu krijgt bijvoorbeeld zo’n stuk meubel ál haar gevoel en méér dan dat, voor honderd procent geeft zij zich voor haar bezit en haar taak.
Maar als je nu en dat wil André zeggen, dat werk góéd doet en je dus schoon bent, normaal schoon en niet abnormaal, krijgen al die dingen en zaken het juiste gevoel te beleven en is de boel ook schoon, doch nú wordt zij door haar schoonheid en bezit geleefd en heeft hij gelijk in, zó is het!”
„Wat is dat knap bedach, wâ?”
„Zó denkt hij over álles, hij geeft álles de volle honderd procent, maar hij geeft niet aan het één álles en laat het andere, dat dringend noodzakelijk is, verkommeren.
En dát, zegt hij, is het állereerste wat de mens moet doen, omdat het met ziel, leven en geest, ruimte en sferengeluk te maken heeft, waar je achter dit leven voor staat.
Natuurlijk - zegt hij - is die Anna van jou straks gelukkig en zal zij haar sferengeluk en licht beleven, maar zij zou er hier reeds van kunnen genieten.
En je ziet het zélf, dat was tegen mij, Jeus, ik doe alles om ook jou dat te schenken, maar zij wil immers niet anders.
En dat hebben wij nu te slikken.
Soms, zeg ik je, dan staat zij open en wil ze wel iets weten, maar een vraag aan hem stellen over ál die miljoenen wetten, dat doet ze niet en is nog het gekste van alles.”
„Dat is gek, jao, wat zol ik dén al nie’t wille vraoge.”
„Ja, Jeus, zij doet het niet.
André zegt, als je haar goed en duidelijk beschrijven wilt, pas dan op, want door haar persoonlijkheid raak jij je zélf kwijt.”
„En is dat zo?”
„Ja, als ik niet op let, is zij mij de baas in alles en heb ik niets meer te vertellen.
Maar niet zoals jij dat nu voelt, Jeus.
Zie je, ook jij bent er al glad naast, je kent haar niet.”
„Maor is dat dan zo moeilik?”
„Ja, dat is moeilijk, Jeus, en dat is voor veel mensen die haar niet kennen heel vreemd.
Zij vraagt hem nooit iets.
En toch neemt ze alles in zich op, totdat er natuurlijk niets meer bij kan en zij het gevoel voor heeft.
Je moet haar maar eens volgen en is het beste, want daardoor leer je ook hem kennen.
Zij, mijn Anna, doet dat voor zichzelf, zij staat volkomen op eigen benen, daalt géén seconde in zijn leven af, dat doet ze niet en dat kan ze ook niet, zorgt voor álles en hóé, dat weet je zelf, maar staat voor hem en zijn leven als een krachtige persoonlijkheid en is er toch uit, krijgt van hem niks omdat zij het aardse leven nummer één ziet en voelt.
En élke gedachte van haar is zuiver, ze liegt niet, wil met slechtheid niet te maken hebben, bezit duizend procent plichtsbetrachting, heeft oprecht lief, is een kameraad ook en toch niet het gevoel om met hem reizen te willen beleven, vragen te stellen dag en nacht, dat haar leven toch zou verruimen.
Zij doet dat op haar manier en kan híj, kan ik niets aan veranderen.
En schoon als ik maar weinig zie, zó schoon is zij in alles.
En toch, nu komt het, Jeus, ze dorst niet naar dát leven waarin hij leeft en alles is.
Dorsten naar geestelijke ontwaking, echt honger hebben om dat leven, wat zij niet bezit en niet heeft, niet beleven kan, waarvoor wij ons hoofd hebben te buigen.”
„En dat is rot veur ow?”
„Voor mij niet, vanzelf niet, maar já, hij had het graag gewild.
Immers, hoeveel mensen willen niet, dat hij tot die levens praat?
Dat echte dorsten is er nu niet en dát, zegt hij, heeft ook zij zich nog eigen te maken, moet de mens zélf verdienen en sta ook ik machteloos voor.”
„Wat is dat allemaol eerlijk.”
„Eerlijk verdeeld wil je zeggen.
Ja, Jeus, wij hebben geen klagen, krijgen allemaal precies wat wij verlangen, meer niet en niks minder.
Jarenlang heeft hij op haar persoonlijkheid getimmerd, doch toen hij zag en te aanvaarden kreeg, dat zij niet verder kon, niet dieper kon voelen, zei de meester, dat dit haar hoogte, haar diepte was en hij moest aanvaarden en kreeg ik dat op te knappen.
Van dat ogenblik af ging André verder, dient voor de meesters en geeft haar antwoord zoals zij zich laat zien, laat horen, goed of verkeerd, wanneer ze verkeerd is krijgt ook zij de ontleding en daar kan zij en ik het dan mee doen.
Ook al zijn er mensen bij ons en wij willen gelijk hebben als het ongelijk er dik bovenop ligt, híj zegt het, hij geeft haar en mij ervanlangs, dan hadden wij onze mond maar moeten houden of moeten buigen, er werd ons immers niets gevraagd?
Zó, Jeus, krijgen wij toch zijn colleges te beleven, élk uur kunnen wij dat indien wij dat willen en is op zichzelf alweer een genade, omdat hij er nimmer te lui voor is en ook nooit zichzelf boven ons plaatst, altijd weer krijg je het goede en ruimtelijke en als je het verwerken kunt, het Goddelijke antwoord te beluisteren.”
„Dan mot giij twee jao dankbaar zun, veur ow hèle lève.”
„Dat zijn wij ook, Jeus, maar je bent niet altijd in staat om een pak slaag te aanvaarden en dan drukken wij ons eventjes, gaan wij naar de bios en laten wij hem begaan.
En nu moet ik zeggen, eerlijk, dat ik ook dat al niet meer kan doen, want dan kruipt hij in het dagbewustzijn en ben ik hadstikke blind en zie niks meer.
Maar Anna, mijn Anna is altijd in de bios, zij kan dus zélf de film beleven, ik en jij niet of hij moet het ons echt gunnen.
Als ik eerlijk alles moet opbiechten en ik kan er toch niet aan ontkomen, Jeus, dan hebben wij ons te veel gedrukt, wij namen het leven zoals het is.
Wij hebben dat dorsten niet van hem, wij hebben nóg géén honger.
De laatste jaren is daar verandering in gekomen.
Ik ben nu ook begonnen, ik wíl nu álles meemaken en dat maakt hem gelukkig, nu kan hij mij iets laten doen.
Mijn hemel, Jeus, wat heb ik vroeger gekheid gemaakt.
Ik had alles te zeggen, hij niets.
Ik was altijd gek, hij niet!
Ik was op straat als een clown, hij niet.
Ik lustte een biertje, hij niet!
Ik dacht, dat elkeen zo gek was als ik, hij niet!
Ik vertrouwde alles, hij niet!
Ik kreeg pakken slaag, hij niet!
Ik dacht dat ik het wist, maar eerst later, was hij het, ik wist nog niks.
Ik dacht dat ik kussen kon, en hij niet, maar dat heb ik geleerd.
Ik dacht dat ik de chauffeur was, maar hij was het!
En toen ik dacht, Jeus, dat ik waarlijk liefhad, was híj het!
Toen ik dacht, dat ik een grote kerel werd, was hij het!
Toen ik dacht, Jeus, dat ik kon schilderen, was hij het!
En toen ik ging denken, dat ik de mensen ook nog kon genezen, kreeg ik te horen: wil jij daar eens met je handen afblijven?
Wil jij afblijven van zaken, die niets met je leven hebben uit te staan?
Toen kreeg ik ervanlangs, Jeus, en hoe en had ik te aanvaarden, want ál die machtige dingen behoorden hém toe en hadden wij, mijn Anna en ik, maar naar te kijken.
Wij mochten met hem mee, hij zou ons die wetten verklaren, indien wij dorstten, honger hadden.”
„En toen?”
„Toen, mijn Jeus, lachte hij ons midden in ons snuitje uit en hij maakte geen gekheid meer, ook wij durfden toen geen gekheid meer uit te halen als het om zijn zaken ging, wij moesten vanaf dat ogenblik smeken, echt smeken, verlangen, já, echt verlangen om ’n woord, omdat hij zich door ons niet langer liet belazeren.”
„En toen werd het ernst, wâ?”
„En toen was ik niets meer en hij alles, ook mijn Anna leerde dat kennen en hadden wij te aanvaarden.
Wanneer wij nu half tot hem komen en er met onze petjes naar gooien, is hij niet te bereiken en gaat op niets in.
En toen ik dat in de gaten kreeg, ik het gevoel kreeg, dat hij met ons niets te maken wilde hebben indien wij voor zijn taak stonden, begon ik, begon mijn Anna te verlangen en kregen wij hem gans terug, já, wij hadden hem in al die jaren eigenlijk niet eens gezien, zó stom, zó armoedig waren wij twee.”
„Verdikke, wat is dat eerlijk.
En now?”
„Nu hebben wij ons leven natuurlijk veranderd.
En het is daarom dat hij ook jou onder handen neemt.
Maar mijn hemel, Jeus, wat hebben wij in al die jaren verknoeid.
Dag en nacht hadden wij met hem te maken, maar wij dachten: míj te ver van huis weg, voor óns te zwaar dat leven, wij doen het, mijn Anna en ik, wat gemakkelijker.
We zijn van een koude kermis thuisgekomen, dat kan ik je vertellen.”
„En now, hoe is now ow Anna?”
„Zeg nu eens iets over en van hem?”
„Dan wud ze kwaod, wâ?”
„Dan wordt ze niet kwaad, maar je krijgt ervanlangs.”
„Ze is dan gek op dén geworre?”
„Ze wil dén voor geen goud van de Aarde kwijt.”
„Bú giij dan nooit is bang geworre, dat giij dén zolt verlieze?”
„Daar zeg je zoiets, Jeus.
Néé, ik niet, maar mijn Anna wel.
Já, daar raak je iets aan, de moeite waard ook.”
„En?
Kui mien dat dan nie’t zegge?”
„Dat is mogelijk, Jeus, maar ik moest eerst aan enkele dingen denken.”
„Aan ’t wèglope van ’m?”
„God bewaar me, néé, dat is er bij hem nooit geweest.
Weet je, toen wij, mijn Anna en ik, het daar eens over hadden, wat hij toen zei?”
„Now, zeg het is?”
„Je beledigt mij.
Ik ben niet van deze wereld.
Ik heb niemand anders nodig, ik sterf liever.
Dacht je, dat ik ál mijn goud in handen kon leggen van een ander mens?
Mijn geestelijke schatten, zomaar in handen van een vrouw?
Om mij daarna te laten slaan?
Om te moeten aanvaarden, dat ze geen dorst hebben?
Niet voor één verkeerde gedachte kun je mij wegjagen en niet voor miljoenen, ik maak mijn taak af.”
„En toen wist giij ’t?”
„Ja, toen wisten wij genoeg.
Maar ja, wij waren maar doodgewone mensen.
Hij wil niets anders, ook al heeft hij zijn eigen mensen, waar hij ín leeft en wij nooit ín kunnen komen; dat hebben wij ook, nietwaar, élk mens heeft zijn eigen gedachten en zijn keus, zijn gevoel voor iets anders, ook hij en behoort tot zijn persoonlijkheid.
Néé, Jeus, die krijg je met geen knuppel uit je leven weg, indien je hem er zélf niet uitslaat.
En dat mag je doen, je kunt dat duizendmaal proberen, bewust ook nog, voordat hij tot een besluit komt en is dat er gekomen, dan is hij niet degene die je pijn doet, dan ben je het zélf.
Ik dacht, dat hij mij sloeg, Jeus, maar ik sloeg míjzelf!
Ik dacht, nu heb ik hem te pakken en zal ik hem toch even een been uitrukken, doch ik rukte mijn eigen been uit!
Ik dacht, ik zal zijn hartje nu eens even kraken, maar ik kreeg te beleven, dat mijn eigen bloed wegliep!
En wat zegt dat?”
„Ik wèt ’t nie’t.”
„Dat je hem niet eens slaan kunt.
Scheld over hem, je scheldt je zelf uit.
Hak op hem in, je hakt op jezelf.
Word kwaad, hij niet!
Hij is het nooit.
Hij doet géén mens iets verkeerds en daarom slaan wij ons zélf.
Maak hem maar uit voor rotzak, dat de wereld wel doet, die wereld scheldt toch op zichzelf; dat leven kun je niet raken, niet bezeren, dít leven, mijn Jeus, zet álles van zichzelf ín en eerst nu ben je in staat om de kus van zijn „Moeder” te beleven en hem als instrument van de meesters te zien.
Maar er is nog zoveel wat je van hem moet leren kennen, daarna weet je met wie je te maken hebt.”
„En is dat te lère?”
„Já, ook ik ben eraan begonnen.
Het is te leren.
Ik heb al heel wat voor mezelf kunnen beleven.
Ik zeg je, als je denkt, dat je hem te pakken hebt, ruk je jezelf een been uit.
Als je denkt, dat je hem uit kunt lachen, sta je voor jezelf en zie je hoe onbenullig je eigen denken en voelen nog maar is.
Als je denkt, dat je kunt maken en breken wat je wilt en hem wilt pesten, omdat je denkt de „droedels”, hij laat je vroeg of laat zien dat die „droedels” voor jezelf waren.”
„Daor wik now alles van wette.”
„Dat is mogelijk, Jeus, élke dag kun je nu leren en je doet het voor jezelf.
Hij zegt: als je denkt, God te kunnen bedriegen, vroeg of laat leer je toch, dat het niet mogelijk is, je bedriegt altijd weer jezelf.
De winst is voor „Golgotha”!
Voor „Christus”!
Dat voel je zeker.
Ik kan je zoveel vertellen, prachtige dingen, waardoor ik heb geleerd hoe het „niet” moet!
Hierdoor leerde ik zien, hoe mooi het leven is.
Verleden zitten wij in de schouwburg.
Hij zegt tegen mij: Zie je daar die Mientje, de hoofdrolvertolkster?
Als die waarlijk was zoals ze speelt, dan zou je haar kunnen eerbiedigen, maar bekijk haar eens vanbinnen?
Nu is haar leven als van een wilde kat.
Zie je, Jozef, ze is gesplitst, élk mens is het, maar deze vrouw moet géén moederrol vertolken, daarvoor mist zij het reine gevoel.
Hoe meer gevoel dus én oprechtheid, dat schenkt het moederschap ruimte en staan wij voor het bezielende talent.
Is het een wonder, dat zij nu geen succes heeft?
De mensen laten zich niet bedriegen, ze voelen, dat deze vrouw géén diepte bezit.
De allergrootsten, ging hij verder, die de mensheid iets hebben te schenken, dat waren vaders en moeders, die hebben hun bloed gegeven voor hun kunst en heeft zich élke ziel eigen te maken of elkeen kocht het gemiste gevoel om aan kunst te doen.
Doch dat is niet te koop, waardoor ik de „psychologen” vertellen zal, dat de ziel zich élke gedachte eigen moet maken en dat de ziel als mens daarvoor duizenden levens heeft te beleven.
Ook de kunst bezit de „zeven” levensgraden, waarvoor élk mens staat, man en vrouw.
En dat leerde hij mij en kon ik begrijpen en aanvaarden.”
Ze wandelen voort, Jozef glimlacht.
Jeus ziet het en vraagt:
„Wat heij te lache?”
„Weer over iets anders, Jeus.”
„Vertel is?”
„Even kijken of wij daar de tijd nog voor hebben.
Já, hij denkt en analyseert problemen, dus het kan.
Moet je luisteren, Jeus.
Ik sta op het Plein, hier in de stad, om ’n vrachtje op te vangen.
Wij staan daar met ons drieën, chauffeurs, ik sta midden in en wij laden van één af.
De ganse middag al en het is tijd om te eten.
Ik heb dus geen cent verdiend, ook dat nog en kan zomaar niet naar huis gaan, de baas zou mij op straat trappen, omdat ik dan te veel lege kilometers maak.”
„Begrie’p ik.
En toen?”
„Tegen kwart over zes, half zeven was het al, komt hij ineens omhoog en vraagt mij:
„Duurt lang, hè, voordat je hier wegkomt.”
„Ja”, zeg ik, „het is afschuwelijk, ik verdien vandaag geen cent en het is tijd om te eten.
Altijd dat ónzekere om te eten, het is voor de Wienerin om gek te worden.
Potje op en het potje weer van het vuur; hoor je haar dan niet?”
Hij zegt:
„Já, dat is het, maar wat wil je daar nu aan veranderen?
Wat waren wij, toen wij naar Den Haag gingen?
Niets!
Hélemaal niets en nu?
Je bent getrouwd, hebt te eten, alléén dat ónzekere is er altijd, maar wat wil je?
Maar ik kan dat begrijpen.
Ik zal eens kijken of ik geen vrachtje voor je zie, kan vinden.
Ik zal je aanstonds wel waarschuwen.”
„En dat gebeurde?”
„Ja, Jeus.
Even later zegt hij: „Já, ik heb al een ritje voor je.
In Saur (restaurant in Den Haag) zie ik een heer en twee dames zitten.
De man betaalt zijn rekening en hij moet naar Rijswijk, naar Kuisch-Witsenburg, vlak bij huis, is dat wat?”
„Het is toch niet waor?”
„Já, Jeus, de heilige waarheid is het, hij zag die mensen daar.
Máár, zegt hij, je staat in het midden, dat is niet zo leuk, als je ertussenuit rijdt, schelden ze jou de huid vol en dat doen wij ook niet.”
„Wat dan?”.. vroeg ik.
„Kijk” ... zegt hij ... „hier moet je nu iets voor bedenken.
Je moet dit als het ware kopen.”
„Hoe wil je dat nu doen?” ... vraag ik en even later zegt hij:
„Luister, Jozef, dan zal ik het je zeggen.
Je weet dan meteen dat je nog niet denken kunt.
Als je nu eens een weddenschap met die chauffeurs aanging, jij wedt, dat je binnen drie minuten een ritje hebt, dat ze vanzelfsprekend niet geloven en hun leven voor inzetten als het moet, want deze mannen denken niet verder, noch dieper dan hun neus lang is, dan verdien je nog geld ook en jij kunt ertussen uit.
Maar dat moet je doen zoals ik dat zie en voel of je brengt er niets van terecht.”
„Wat moet ik doen?
Zeg het is?”
„Als je nu wedt, dat je binnen drie minuten een ritje hebt, om ’n gulden bijvoorbeeld, lachen zij je midden in je gezicht uit.
Maar dan laat je deze hummels maar lachen.
Intussen komen de mensen en wij moeten opschieten of ze komen al, ik zie, dat ze het restaurant al hebben verlaten.
Stel ze met hun ruggetjes naar de mensen voor je op, zodat ze niet zien dat er mensen komen voor een ritje.”
„En toen?”
„Wél, Jeus, ik zeg tegen de chauffeurs: „Wedden, dat ik in drie minuten een ritje heb?”
Eerst begonnen ze te lachen, toen wedden om een gulden en kreeg ik ze voor mij.
André kijkt naar de hoek van „De Witte” (De Witte Sociëteit op het Plein in Den Haag) en jawel, daar komen de mensen al.
Ik maak nog wat onzin, doch toen heer en dames dicht genoeg bij waren, stak ik m’n hand de hoogte in, dat noemen wij de mensen aantikken en já, de man ziet het.
Gá nu maar aan de kant, zei ik, hier zijn mijn mensen al.
Je gulden wil ik niet hebben, maar ik ga: en daar staan de mensen bij, ze horen waar ze naartoe willen ... náár Kuisch Witsenburg, nét naast mijn huis om te eten, het kán ja niet beter.
De mensen stappen in.
De man en de dames kijken mij aan of ze het in Keulen hoorden donderen.
De beide chauffeurs sloegen tegen de grond, maar ik weg en bedankte hem voor dit ritje.
In Rijswijk begon die man te praten.
Hij zegt:
„Chauffeur, wie ben je eigenlijk?
Je bezit prachtige gaven, man en je bent voor heel iets anders geschikt dan taxichauffeur.
Wie ben je?
Mán, ga uit die rommel, je kunt geld als water verdienen.”
„Wat zei giij toen?”
„Ik had niets te zeggen, Jeus, André gaf hem antwoord.”
„En wat zei dén?”
Hij zei: „Dat is mogelijk, mijnheer, natuurlijk, mijn denken en voelen is geschikt voor iets anders.
En dat zal wel gebeuren ook, maar zover is het nog niet.”
En toen kwam er: eet smakelijk.
Hier, nog iets voor u, ik vind het de moeite waard.
De man stopte mij twee vijftig fooi in mijn handen, waarvoor ik tienmaal boog, bedankte, zó erg zeker, dat die man zei:
„Dat is géén chauffeur, Mary, dat is een intellectueel.”
Maar wat dat te betekenen heeft, Jeus, wist ik niet eens, maar André wél.
Wij weg en toen eten.”
„Heij ow vrouw dat verteld?”
„Já, ook dat.”
„Vond ze dat dan niet wonderlijk?”
„Ook dat, Jeus, maar ook weer doodgewoon, zij is immers niet anders?”
„En toen?”
„Toen niks meer, voor de chauffeurs was ik toen een gek, een mens met gekke gedachten en dat ging natuurlijk over alle standplaatsen.
Tenslotte werkte ik met een scherp bijltje en hielden ze mij in de gaten dat ik er weer niet tussenuit ging.
Dat wij er eerlijk om hadden gewed, dat waren ze alweer vergeten.”
„Maor dan had giij deur dén toch geld kunne verdie’ne as water?”
„Ja, dat lijkt zó, maar dacht je dat hij gek was?
Dacht je, Jeus, dat de meesters gek waren en die zich steeds op de maatschappij bleven instellen?
Toen ik er met André over sprak, kreeg ik heel iets anders te horen.
Zo nu en dan, zei hij, zullen wij wel iets beleven, maar dat wordt géén dagelijks bezit.
Hoewel André erdoor ontwaakte.
En honderden van die geestelijke aanrakingen hebben wij tezamen beleefd.
Maar dát was zien, dat was kijken en waren géén nonsens, maar kreeg ook hij weer van de meesters.
En als je nu even wilt denken, Jeus, dan voel je wat wij ervan bezitten.
Niks en krijgen wij, ook André niet in handen of wij moeten ons die wijsheid én het gevoel om helder te zien, eigen maken.
Maar klopte dat even als een bus?
Zijn meester keek even in deze stad rond, zag daar mensen eten, daalde in die mensen af en gaf het aan André en hij weer aan mij.
Kunnen dit de mensen geloven?
Dat zullen ze wel moeten, maar dat de ziel als mens, zegt André, achter de kist bewustzijn bezit en daar een persoonlijkheid is, dát nemen ze niet, omdat er nu heilige huisjes omvallen.
André zegt nog, dat is het geestelijke geknetter, waardoor de mensheid moet ontwaken.”
„Wil ik ow is wat zegge?”
„Wat heb je te zeggen, Jeus?”
„Ik gao’t gin minuut meer in de kelder zitte.
Ik wil now alles mèt make.”
„En dat kan, Jeus, mijn hemel, wat zullen wij het nu goed krijgen.
Já, zo is er zoveel.
Soms koopt hij de bloemen voor mijn Anna, altijd weer moet ik aanvaarden, dat hij de hartelijkheidjes bedenkt en kun je het hoofd voor buigen.”
„Vertel nog is wat van die arme minse.”
„Straks, wanneer we tijd hebben, ik zie, wij zijn in de buurt van Loea.
André zei nog, dan moet je nu eens kijken, wat die gekke spiritisten allemaal zien.
Maar dat zijn geen zieners, de grootste onzin wordt je verteld en dat aanvaarden de mensen, omdat ze van al deze gaven geen verstand hebben en ze nog niet weten hoe de mens werkt, die dergelijke gaven bezit.
Maar nu komen de boeken straks en dan zul je de spiritisten eens horen schelden.
De spiritisten willen de reïncarnatie niet eens aanvaarden.
En toch spreken door die mannen en vrouwen dan dominees, dokters, die door hen de mensen genezen, ze geven trance redevoeringen, maar van reïncarnatie, néé, dat niet, zegt André, van die wetten hebben ook hun geesten geen verstand.”
„Kan dat dan?”
„Natuurlijk niet, tenminste als ik voel wat je bedoelt.
Als je, zegt André, contact hebt, dan moet je aan je meester kunnen vragen wat je wilt, als het gaat om deze ónbewuste massa.
En nu vragen die mediums aan hun leiders van alles.
Maar als er komt: is er reïncarnatie, dan is het: néé, dat is maar een uitzondering of ze horen zo’n smoesje, waarvan je voelt, dat die dames en heren zélf praten en dus geen geestelijk contact beleven.”
„Dat zun dan zeker van die Manus Reuzels, wâ?”
„Manus, bij ons thuis, Jeus, bezat de gave om mensen te helpen, om de kiespijn weg te nemen, dat weet je zelf.
Jij hebt je zelf eens door hem laten bestrie’ke.
Waar of niet?”
„Mien hemel jao, wat hebbe wiij toen gelache, Bennad en ik.”
„Maar hier leven ook van die mensen.
Hier in deze stad leven er wel duizend.
André zegt, dat heeft hij door de meesters geleerd en ontvangen, dat élke hond en kat gevoel heeft, vanzelfsprekend een mens ook.
Maar dat die mannen en vrouwen zo’n onzin verkopen, is erg, is verschrikkelijk, want nu houden die hummels deze evolutie tegen.
Waar het dus om gaat is, Jeus, je bent het of je bent het nét niet.
Je hebt contact of je praat zélf, zegt André.
En al die mensen praten zélf, omdat ál het leven van God de wedergeboorte moet beleven of wij komen niet verder.
De boeken ‘Geestelijke Gaven’ zijn er al en die zullen al die mensen hun ogen wel openen en weten ze precies wat ze zijn.
Nét niks, net als wij twee, wij bungelen er volkomen naast, híj is het!
Waarom krijgen die dames en heren mediums nu niet wat hij krijgt en beleven moet?
Als je gaven bezit, de meesters spreken, weten die meesters, die dominees niets van het leven waarin ze nu zijn?
Zie je, Jeus, André zegt, daar heb je hun eigen kletspraat!
Ze bezitten géén contact of zij moesten hem aanvaarden.
Maar dat doen ze nu niet, omdat ze dan geen gaven meer bezitten en nu maar schelden, schreeuwen: hij is gek en zij niet.
Let nu goed op, Jeus, die man en dame daar komen op ons af.
Als je nu alles volgt, hoor je, dat ze denken dat ik de boeken schrijf.
„Dag, mijnheer Rulof?”
„Dag, dame, mijnheer?”
„Schrijft u nog boeken?”
„Ja, dame.”
„Waar hebt u het over?”
„Ik heb prachtige boeken ontvangen, dame.
Nu zijn wij aan de Kosmologie begonnen.”
„Dus wij krijgen nog heel wat te lezen?”
„Ja, dame, als er weer rust is, hoort u dat nog wel.”
„Duurt deze narigheid nog lang?”
„Néé, dame, in het voorjaar is alles voorbij.
Dan heeft men Adolf overwonnen.”
„Dus hij verliest het toch?”
„Ook dat boek heb ik in handen, dame.”
„Het gaat u goed, tot zover zullen wij maar zeggen.”
„Zo zie je, Jeus, mij zien ze voor André aan.
Maar ik moet zijn werk voor de maatschappij vertegenwoordigen.
Ik heb dan já en amen te zeggen, maar híj ís het.”
„Ik begrie’p now alles.
En ik wil now lère, ik wil niks meer misse, aij dat maor wèt.”
„Dat kan nu, wij zijn zover, omdat André wil, dat zijn ganse karakter tot éénheid komt.
Heb je dan niet gehoord wat zijn adepten te horen en te beleven krijgen?”
„Jao, maor ik hèt dat nog nie’t begrèpe.
Dat van Dectar vind ik heilig.”
„Alles van Dectar en André, Jeus, is enorm mooi.
Dectar zegt: dat men mij bij mijn simpele moeder vandaan haalde, heeft God niet vergeten.
Nu heb ik haar in het Westen teruggekregen en ook dat wil toch wel iets zeggen.
En deze onbewuste mensheid kent deze heilige zaken nog niet van God, waarvoor Dectar en André nu vechten en hun leven voor geven.
Je begrijpt nu zeker wel, dat Loea gek op Dectar is, doch zij noemt hem nu „Jeusje” en dat ben jij.”
„Is dat wat?
En ik wist ter niks van.”
„Zo zie je, dat wij nu tot bewustzijn moeten komen en daaraan werkt André.”
„Ik heb ’n bonk geleerd van marge, dat kan ik ow zegge en bun ik ow dankbaar veur.”
„Niks te danke, Jeus, niks, André is het toch.
Maar wij zijn er nu.
Wil je even bellen?”
Jeus trekt aan de bel, ze gaan de trappen op, van Loea krijgen zij een moederlijke kus.
André trekt verder en gaat hoger, geen vijf minuten later is het gesprek al begonnen en kunnen de andere twee luisteren.
De meester, horen zij nu, heeft het over de wetten van „leven en dood”, over de toekomst, hij volgt die tijd en zegt tegen zijn adept, wat zij allemaal zullen doen.
De leerling krijgt Jeruzalem te zien, het oude Egypte te beleven, het ontstaan van de eerste mystieke gedachte door een yogi, de éérste, waarvan ‘Geestelijke Gaven’ de ontleding geven, doch nu voor Jeus openbaringen zijn!
Het is werken en denken, schrijven en beleven, dat willen de meesters van zijn persoonlijkheid.
Wanneer wij thuiskomen kan ik onmiddellijk weer beginnen.
De dagen die voorbijgaan, hebben wij benut, het einde van het boek nadert en is het tweede deel gereed.
Ik denk, dat ik er achttien dagen over doe, want het gaat hard, wij vliegen vooruit, voordat wij het einde van deze oorlog beleven, moeten wij ook met deze reizen gereed zijn.
Jeus kan in dagen geen vragen stellen, hij krijgt er geen gelegenheid voor, André is zélf bezig.
Maar wanneer dat even mogelijk is, vraagt hij al aan Jozef:
„Vertel mien dan nog is wat van die arme minse.
Giij vertelde toch, dat die arme dén hebbe gekrège, dat ziij met dén hebbe gepraot?”
Ze zijn weer op weg en buiten, als Jeus dat vraagt, André heeft zo-even met moeder „water” gesproken en denkt.
Jozef geeft hem nu:
„Já, dat was in 1942.
In het voorjaar was het, of liever hartje winter, februari, toen wij weer zoiets beleefden.
Om zes uur, op ’n morgen zijn wij wakker en denken.
Opeens krijgt André een visioen te beleven en vraagt mij:
„Zag je dat ...?”
Ik zei ... „Ja, wat heeft dat te betekenen?”
„Dat is een visioen van de meesters.
Zorg, dat wij tegen negen uur daar zijn.”
„En wat zag giij toen?”
„Ik zag, dat hij waarlijk een visioen kreeg.
Een vrouw en man lagen in het bos, zij hadden de nacht daar gelegen, in deze koude, dus geen dak boven het hoofd.
Maar die vrouw had om hulp geroepen, had gebeden om hulp en dat was door de meester gehoord, waarna André zijn visioen kreeg.
Nu moet je mij eraan helpen denken, Jeus, dat ik je straks iets van dat bidden vertel, want dat is nog het mooiste van alles.
Want André zegt: je kunt niet voor alles bidden, je moet precies weten waarvoor je bidden kunt.
En, zei hij tot mij later, de éne mens krijgt iets, wordt dus gehoord, een ander mens bidt zich een beroerte en krijgt niets, gaat dood ook.
En dat is nu het gekke voor veel mensen.”
„Ik zal der aan denke.”
„Goed.
Ik zorgde dus, dat wij daar tegen negen uur waren.
Het is tijd, ik het bed uit.
We steken wat geld in onze zak, want dat is noodzakelijk en dat behoort bij het visioen.
Ook hier moet je straks aan denken, Jeus, want ik heb erdoor geleerd en leer je, hoe André is.
Negen uur zijn wij daar en jawel, in de verte zien wij die man en vrouw komen, het visioen is dus waarachtigheid.
Wij vangen dat dus zomaar onder de dekens nog, op, André dan, maar de mensen komen daar aangestrompeld.
Ineens neemt André het dagbewuste denken over.
„Hier” ... zegt hij tegen de vrouw ... „dit is voor uw geroep, uw echte gebed.
Doe er iets mee, u zult weten wat?”
Tegen mij zegt hij: „En nu rennen, wij moeten maken dat wij wegkomen.”
„Waorum was dat?”
„André wilde niet bedankt worden.”
„Hoe is het meugelik.
En toen?”
„Toen?
Wij rennen weg, maar zien een kennis, zomaar iemand, die met André niets te maken heeft, ik bedoel, die hem niet kent, maar die mij kende van de taxi.
André vraagt die man: luister eens even wat die vrouw te vertellen heeft?
Wij wachtten in een andere straat.
Even later kwam die man tot ons terug en zegt: „Dat zijn gekken, als je het mij vraagt.
Die vrouw zegt, dat God haar heeft verhoord, maar als je het mij vraagt, zijn dat een paar gevangenisboeven, een stel, dat zich van voren en van achteren verzopen heeft, want ze komen immers uit het bos vandaan.
De vrouw schreeuwde haar man toe: zie je wel, ongeluk, dat er nog een God is?
Mij niet meer gezien, mijnheer.
Maar já, een mens beleeft tegenwoordig van alles.”
Wij wisten genoeg en gingen naar huis.
Die man dacht met godsdienstwaanzinnigen te doen te hebben.
Wij niet, omdat de meesters over deze zielen waakten.
Ze zijn toen gaan eten en drinken, maar voor iets anders hadden ze ook nog geld.
Voor ons was dat voorbij, wij hadden ons visioen mogen beleven en het klopte weer als een bus.”
„Maor now dat andere, van dat bidde?”
„Juist.
De meesters nu, Jeus, hebben André geleerd, dat je voor miljoenen zaken niet kunt bidden.
Als een mens moet sterven, dat geen sterven is, bid dan niet, want het helpt je toch niet.
Je kunt ook geen mens de hemel ín bidden, ook dat kan niet, dat moet je zélf verdienen!
Dat doet de kerk wel, zegt hij, maar dat is bewust bedrog!
Voor eten en drinken kun je ook niet bidden, want dat hebben reeds miljoenen mensen gedaan, doch kregen te aanvaarden, dat God die zielen niet eens heeft gehoord.
Ze zijn van honger en armoede dus omgekomen.
En toch, hier nu heeft het bidden, het geroep van een mens wél bewezen, dat het bidden verhoord en gehoord kan worden.
En dát had deze arme vrouw nu verdiend.
Zij was het, zegt André, die verhoord werd en dus niet die man.
Maar er was nog veel meer, Jeus, waardoor de meester, zegt André, dat leven hoorde.
De meester zei: ik kén die ziel uit mijn vorige levens waar zij eens een moeder van mij was.
En thans kan ik iets voor haar leven doen.
Voel je, hoe gelukkig André was, dat hij dit visioen had mogen opvangen?
Dat zijn nú, waar het om gaat, zei de meester nog tegen André, de mogelijkheden, waardoor de mens in staat is om vanuit dit leven iets voor het kind van Moeder Aarde te doen.
Was die vrouw nu een slecht mens geweest, staat ook de astrale persoonlijkheid machteloos en zijn mensen niet te helpen.
Ze kunnen thans bidden zo hard en zoveel ze willen, die zielen zijn niet te helpen, zij moeten eerst het verleden goedmaken.”
„En now dat andere nog, wat was dat?”
„O ja, Jeus, ook dat is heel bijzonder.
André zegt nu tegen mij: Heb je alles begrepen?
Zie nu eens, Jozef.
Indien jij of ik gierig waren - dan hadden wij dit visioen natuurlijk niet willen aanvaarden want het kostte ons vijfentwintig gulden.
Maar als je voor de meesters wilt dienen en je wilt álles inzetten, dan vragen zij niet of je het geld hebt, zij weten het en nu moeten wij afstand kunnen doen van alles.
Dat weet meester Alcar, natuurlijk, maar juist daardoor beleven wij onze machtige dingen.
Er zijn meer mensen die graag, ó zó graag iets willen beleven van meesters, maar er géén cent voor over hebben.
Indien je dat wilt, geloof mij, dan weten de meesters heus wél waar je kunt dienen, waar mensen leven die iets nodig hebben, doch de mens is nu niet te bereiken!
De mens, man en vrouw hebben liever de centjes.
Dát is nu het mooiste, Jeus, wat ik er uithaalde en André mij liet beleven.
God kan de mens inspireren, maar staat daar de mens van deze wereld voor open?
André luistert en doet álles, wat de meesters van hem verlangen dat hij zál doen, ook al kost het zijn levensbloed.”
„Mien hemel nog aan toe, wat is dat mooi.”
„En dat is nog niet alles over deze mensen, er is nog iets.”
„Ma’k dat ook nog wette?”
„Ja, dat kan, wij kunnen nog even verdergaan.
Maar eerst iets anders, omdat dit als het ware precies hetzelfde is.
Weer op een morgen krijgen wij een visioen.
André ziet een oud vrouwtje, juist om onze hoek van de straat en ook dat leven heeft hulp nodig.
Ook zij heeft geroepen en gesmeekt tot God én, zoals wij later hoorden, God had haar gezegd, dat zij vandaag geholpen werd.
Wij waren tegen zeven minuten voor tien op de hoek van onze straat.
Juist zeven minuten voor tien, zou zij komen.
Wij waren daar.
En nu nog het ergste van alles.
Moet je mij straks vragen, Jeus, over het geld, dan heb ik je nog iets te zeggen.
Wij lopen haar even voorbij, doch plotseling keert André tot haar terug en zegt: hier is het geld!
De oude vrouw begint te schreien.
Ze vertelt ons, dat zij reeds wist dat wij het waren en dat God het haar gezegd had.
André praat nog even met haar.
Je gelooft niet, wat deze vrouw tegen hem zei, Jeus.”
„Wat zei ze?”
„Dat God had gezegd, dat Hij Zijn „apostel” zou sturen.
Maar Zijn echte Apostel, en dat viel over de lippen van deze Scheveningse moeder van tachtig jaar, dat voor André bloemen waren van Onze Lieve Heer.”
„Mien hemel, wat is dit ook mooi.
En toen, giij mot mien nog van dat geld vertelle?”
„Juist, ook dat is leuk.
Voel je dan niet, Jeus, dat wij iets doen, dat André iets deed, waar de Wienerin niets van wist?”
„Wist ow Anna dan nie’t, dat giij geld wèg gaf?”
„Néé, want huisvrouwen hebben steeds veel nodig voor zichzelf.
Dat kon er net niet af en toch ging het.”
„Hoe ging dat dan?”
„Ook dat is alweer een verhaaltje, Jeus, maar dat wilde ik je eigenlijk vertellen.
Wanneer André schildert, wie schildert er dan?
Ik of is hij het instrument.”
„Hij natuurlijk.”
„Juist, zo is het.
Maar wanneer hij schilderijen verkocht, kreeg ik het geld in handen om het aan de Wienerin te geven.”
„Kan ’k begrie’pe, natuurlik, dat was ow arbeid.”
„Welnu, André zei toen tegen mij: nu éérst ik, iets voor m’n armen.
Wanneer de meesters mij nodig hebben en ik heb géén cent, kan ik niets doen.
Dát is voor de Wienerin en dit is voor mezélf, dat krijgen mijn armen of mijn zieken.”
„En daordeur had giij ’t geld, had hij ’t.”
„Zo is het, Jeus, en als hij iets had, kijk zélf, wij hebben nooit meer ’n cent in onze zakken, zijn wij het meteen kwijt ook.
Hij kan geen geld in z’n zak verdragen, want als hij een mens ontmoet, die waarachtig iets heeft verdiend, is hij het kwijt ook.”
„En dat ging altijd goed?”
„Je leert al Hollands, hoor ik.
Já, maar ze hebben ook hem vaak te pakken gehad.
Nu kijkt hij door de mens heen, ze krijgen hem niet meer te pakken.
Mijn hemel, wat heb ik verleden nog moeten lachen.
Wij komen die man nog wel eens op straat tegen.
Wij zijn een half uur van huis weg.
Op straat komen wij een bedelaar tegen, zomaar, doch die man heeft hij al eens meer aan onze deur gezien.
Ik moet naar de zieken, hij dan, maar opeens keert hij terug.
Ik vraag: wat ga je nu doen?
Hij zegt, ik wil weten of ik goed zie.
Die man daar tippelt regelrecht naar de Wienerin.
En nu wil ik, dat de Wienerin die man geen vijf cent of een dubbeltje geeft, maar een kwartje.
Ze moet erbij zeggen, over veertien dagen kom je maar terug.
Meer mag die man niet hebben en geen cent minder.
Jawel, hij had goed gezien, het ging regelrecht naar ons huis.
Já, zegt de Wienerin, als je genoeg verdient, geef ik kwartjes, maar dat gaat nu niet?”
„En dén kreeg zie’n kwatje?”
„Ja, want hij had op ons gerekend, zei André, en daarvoor liep de man een uur.
Toch wel de moeite waard om zo’n leven te helpen, zei hij nog en zó was het ook.
Een andere arme kijkt hij aan en zegt: néé!
Néé, jij krijgt geen cent.
Maar dat heeft hem in het begin geslagen.
Je ziet, dát heeft hij zichzelf eigen gemaakt en hebben wij nog te leren.
Maar wanneer je, zegt hij, die eerste klappen wilt aanvaarden, leer je het ook!
En eerst dán kunnen de meesters verdergaan, kan de astrale wereld door je leven iets doen en het gekste is weer, je zult ook steeds die mogelijkheid bezitten, dat wil zeggen, de centjes, om iets aan een ander leven te kunnen schenken.
Heel veel mensen hebben hun slagen ontvangen en gaven het op, ze stonden niet meer voor dat goeddoen open, hij zegt, als je het volhoudt, komt dat gevoelsleven tot bewustzijn en maakt, dat je een gevoelige persoonlijkheid krijgt.
Al die duizenden dingen, zegt hij, behoren erbij, wil je, dat je persoonlijkheid voor álles openstaat, wil je, dat het andere leven tot je spreekt.
Maar nu dat andere nog, Jeus.
Twee maanden later, wij gaan huiswaarts, daarginds was het op de brug, staat André plotseling stil.
Ik vraag: „Wil je bloemen kopen?”
Hij zegt: „Ja, want dit is de kar van die man en vrouw.
Meester Alcar heeft die vrouw ónder haar bidden laten weten, dat zij met bloemen moest beginnen.
En dat hebben ze nu gedaan.
Ik wil voor meester Alcar bloemen kopen.”
„En wat gebeurde er toen?”
„Even later komt de vrouw en de man uit het koffietentje.
Ik moet mijn hoed over de ogen trekken, ze moeten ons niet kennen.
André kocht geen bloemen, hij gooit tien gulden op de kar, krijgt er wat en rent weg.
Wij hebben de Wienerin wijsgemaakt, dat we die bloemen van een rijke dame gekregen hadden.
Zó werken de meesters, maar zó is André in handen van die engelen, Jeus, en kunnen wij het petje voor afnemen.
Hij zit vól van goeie gedachten.
Nog eens op straat, ook hartje winter, staan wij voor een mirakel.
Hij verkoopt een schilderij.
Op het ogenblik dat hij het verkoopt, ziet hij een geestelijke persoonlijkheid en die vraagt hem of hij dat geld mag hebben.
Já, zegt André, natuurlijk.
Hij weet, dat de meesters tot hem geen dief zullen brengen.
Goed, zegt de astrale persoonlijkheid, mag ik u dan verzoeken om heen te gaan?
Op straat ontmoeten wij mijn kind.
En wij de straat op.
Het schilderij heeft driehonderd gulden opgebracht.
Linksaf, hoort hij.
Loop die straat even uit als u wilt.
Nu rechtsaf.
Zie, daarginds komt mijn kind.
Een kind in de wagen en één die nog geboren moet worden.
Haar man zit in Duitsland!
Wij staan voor de vrouw en zien, dat zij over korte tijd haar kindje verwacht.
Hier, zegt André, voor jezelf en voor de kinderen.
Centjes van je vader!
De vrouw bezweek bijna van geluk, ze schreide als ik in lang niet heb gezien, schreeuwt ook al van „waarachtige apostelen” zijn er nóg, maar wij nemen de benen.
Wég driehonderd gulden, maar wij beleven een hemel, wij beleven God, „Christus” én Golgotha, mijn Jeus, en daar zet je het eigen leven voor in.
Maar dát alles kan André!
Zo hebben wij machtige aanrakingen mogen beleven door de meesters, doch André staat ervoor open.”
„Wat is dat allemaol mooi, wâ?
Ik wil dat ook worre.”
„Dan heb je heel wat te doen, Jeus, maar het is mogelijk, ook ik ben eraan begonnen.
Ik zie, wij zijn er weer, nu kunnen wij luisteren, want de adept krijgt wel iets van zijn meester te horen.
Hoor je het, Jeus?”
Waarlijk, de meester is het die spreekt, het denken en doorgeven van de problemen is begonnen.
André is het die binnentrad, hij zet zich neer en denkt, voor álles staat hij open.
En dat leven komt van buiten, denkt de adept, kwam naar de stad om de massa iets te brengen, zoals het altijd blijkbaar gebeuren moet, de mens die in de stad leeft, is niet te bereiken.
Wel vreemd is het, altijd zijn het de eenvoudigen die dergelijke taken bezitten en door meesters werden opgetrokken.
Als die gedachten worden beleefd, is het André die zegt:
„Néén, wij krijgen het niet zo gemakkelijk.
Krishnamurti beleefde de reclame van Annie Besant, de machtige theosofie staat achter dat leven, ik moet het alleen doen.
Annie heeft een ontzettende fout gemaakt, zij dacht, dat „Christus” weer ín Krishnamurti leefde.
Hoe arm zijn deze gedachten.
Waren ze maar tot mij gekomen dan had ik haar voor veel ellende kunnen waarschuwen, omdat ik weet, dat „Christus” niet terugkomt, althans op deze manier niet.
Heb je van dat drama gehoord, hier in Ommen?
Toen had Krishnamurti er nét genoeg van.
Ik vind hem een prachtmens!
Maar hoe hebben ze dat leven door de modder getrokken.
Ook ik zal eraan gaan maar ben er niet angstig voor.
Dat werd eigenlijk de val van Annie Besant ... zij is er nooit bovenuit gekomen...!
Nu krijgen de wetten voor „leven en dood” betekenis, want ik kijk erachter en dát zal deze mensheid eens moeten aanvaarden.
Boeken lezen en praten alleen, helpt ons niet.
Wie deze heilige ernst niet voelt, niet beleven wil, bezwijkt.
Het leven wordt mooi, echt makkelijk wordt het, het behoeft niet moeilijk te zijn, want voor ál de eigenschappen, voor ziel, geest én de persoonlijkheid, krijgen wij de ontleding.
Ik heb „HEM” gezien en gesproken.
„Wie zijn leven wil verliezen zal het Mijne ontvangen ...”, dat heb ik mogen beleven.
Voor man, vrouw en kind, wilde ik mijn leven inzetten, maar „Christus” wilde dat niet eens.
De man ziek en moest sterven, ík ziek en hij mijn gezondheid, wilde de Christus niet!
Maar het gevecht duurde een jaar en vijf maanden en mijn meesters hadden niets meer te vertellen, ik ging regelrecht tot Christus en zag HEM ... sprak „HEM” bovendien, waarna Hij het was die mij de wetten verklaarde.
Soms nonsens?
Hierna kreeg ik te horen:
„Ik zal je macht schenken door wijsheid” ... wélnu, die wijsheid heb ik ontvangen en wij gaan steeds dieper.
„Wilt gij Mij dienen?”
„Já, riep ik terug, ík wil dienen!”
Maar toen ik dat hoorde, was ik eerst zes jaar oud.
Later zag ik Hem terug, toen ik het gevecht met de dood voor die man wilde beleven, maar waarvan ik moest aanvaarden, dat het niet mogelijk was en „Christus” héél anders had bedoeld.
Já, ik ging meester Alcar voorbij, hij kon mij niet meer bereiken, doch later?
In de sferen van licht waren miljoenen zielen op mij ingesteld.
De sterren en planeten zeiden tegen elkaar:
„Op aarde is er één die het gevecht heeft ingezet tegen Christus.”
Meesters volgden mij, allen wisten, dat dit „HEM” aanging en dat Hij mij zou antwoorden, indien ik niet zou bezwijken.
Ik bezweek niet en Hij kwam tot de aarde om mij die wetten te verklaren.
Maar dát was Christus!
Niet de Christus van alle godsdiensten, maar de énige Goddelijke!
En met Hem kun je elk ogenblik praten, wanneer je Zijn leven beleven wilt en géén verdoemdheid over je lippen komt.
Je kunt Hem niet bereiken, als je leugen en bedrog vertegenwoordigen wilt.
Wanneer mijn medewerkers verzwakken, dan is dat voor mij zwakte.
Ik alléén ben sterk, niet door adepten, want Rudolf Steiner en Pythagoras hebben het moeten aanvaarden.
Hoe hebben zij geleden.
Op Golgotha hebben zij hun hoofden kunnen buigen, dáár sta je voor Zijn leven en Geest en Zijn Persoonlijkheid op Goddelijke afstemming.
Toen Hij aan mijn leven verscheen, was ik er kapot van, maar de mens van deze wereld denkt er anders over.
Dat gaat vanzelf?
Dat maakt je gelukkig?
Jazeker, maar wat wil je nu?
Dacht je het contact met Hem stoffelijk te beleven?
Ik leed er ontzettend onder, want toen begreep ik wat er van mij werd verwacht.
Ik heb die heiligheid ín mij begraven, géén mens zal het zien, maar als wij dáár zijn, weet ik, dat „HIJ” het waarachtig is.
En wij komen terug in het „AL”, want wij volgen de mens, hóé de mens het bewuste „AL” heeft bereikt.
En van dat ogenblik af sprak ik met ál het leven van God.
Toen kwam moeder water tot mijn leven en bewustzijn.
Een boom vertelt mij thans, waar dat leven als ziel en geest vandaan gekomen is.
Al het leven kan je dat nu vertellen, want „Christus” heeft mij geopend, waarachtig opgetrokken, omdat ik wíl dienen!
Ik maak vrienden, jazeker, maar om ze te behouden is de kunst.
Ik jaag nooit iemand van mijn leven weg, maar ze houden het niet vol.
Waarom vertel ik je dit allemaal?
Omdat je het straks zult beleven, eerst dan kun je bewijzen wat je wilt.
Ik zal álles zélf moeten doen.
Je zult het beleven, dat ze over mij niet schrijven, omdat ze voelen dat ik de waarheid bezit.
Maar de fundamenten die ik te leggen heb, zijn die van „HEM” ... en kan géén mens vernietigen.
Annie Besant was niet in handen van meesters, ook Krishnamurti niet of hij had de wereld in handen gekregen.
Van Kosmologie heeft hij geen verstand.
Ook Blavatsky niet, dat heeft ze mij moeten bewijzen, op Golgotha waren wij één.
Je ziet hierdoor wat de groten op Aarde hebben gekund, doch bovendien dat zij zélf bezig waren, want meesters kénnen Christus.
Dat zegt mij, dat Annie Besant dit contact niet heeft gekend en kunnen wij ook aanvaarden.
Maar dacht je, dat haar volgelingen mij zouden aanvaarden?
Die willen niet van hun witte paarden af, maar ík bén het nu!
Christus zei:
„Mijn „Leven” is een Tempel.”
En dat is de „Universiteit van Christus”.
Mijn vriend, dit wordt de strijd op leven en dood.
Gij kunt het, de rest van al die mannen zullen bezwijken.
Maar je bloed zal stromen!
Mijn tijd hier is kostbaar, maar ik weet wat ik wil en ik zal gereed zijn.
Mij zal niemand meer overtreffen, omdat ík het hoogste contact bezit.
Ik wás in het Goddelijke „AL” en als kind werden die fundamenten reeds gelegd.
Ik beleefde op vijfjarige leeftijd „Golgotha”!
Was dat zomaar?
Heeft Krishnamurti, heeft Annie Besant dat kunnen beleven?
Dát zijn Goddelijke fundamenten.
Wat al die mystieken niet hebben gekund, doe ik!
Wat allen niet hebben kunnen beleven, beleef ík!
Christus zei eens:
„Ná Mij zullen er komen die groter zijn.”
Wat wil dat zeggen?
Omdat Hij wist dat de mens Hem zou vernietigen.
Nu zijn het de meesters die de wijsheid op Aarde brengen, maar ik ben hun Instrument en dat zal ik de mensheid bewijzen!
Ik ben ertoe in staat!
Ik heb Jozef de taak geschonken om „Jeus” alles van mijn leven te vertellen, doch daardoor zullen de mensen hun eigen splitsing beleven en is dringend noodzakelijk.
Die karakters zien thans, dat ík het ben, doch dat ík niets ben als de meesters niet tot mij komen.
Daarom is alles goed en waarachtig.
Maar waar komen die groten vandaan, waarover Christus heeft gesproken?
Uit de sferen van licht, het zijn de meesters van „ZIJN” Universiteit!
Door die Universiteit werden alle kunsten en wetenschappen op Aarde gebracht.
Is het nu zó vreemd, dat zij verdergaan?
Maar ík ben het!
Ik moet hén vertegenwoordigen.
Méér is er niet, maar ook niets minder!
Wat zegt straks laster?
Wat bezoedeling?
Wat vuil gepraat over mijn leven?
Niets, maar je moet ertegen kunnen.
En dat kost ... je levensbloed, daarvoor moet je alles inzetten.
Dat wij op onze zittingen uiteen werden gerafeld, was ontwikkeling.
Maar hoe hebben de anderen dat verwerkt?
Het gaat u goed, mijn vriend, het is tijd, de meesters zullen het werk afmaken!”
Even later zijn ze buiten, André praat met Moeder Water, maar Jeus vraagt aan Jozef of hij alles begrepen heeft.
En dan vraagt de stadse:
„Heb jij dat dan niet begrepen?”
„Néé, van eiges nie’t, wat wí giij van mien?
Kon giij dan direk biij dén op zie’n kantoor komme?”
Jozef lacht, dat is waar, niet zo gek bedacht en kan hij van Jeus nog niet verlangen, maar komen doet het.
Wanneer Moeder Water tot André stuurt:
„Gá, mijn zoon, gá tot HEM” ... komen ook zij tot het kosmische luisteren en kunnen hun eigen hoofd buigen, omdat „Jeus” de kus voelt van Moeder Water en hem vanbinnen slaat.
Het wonder wordt beleefd, de mens ontwaakt, karaktereigenschappen komen tot bewustzijn, de menselijke „wil” is het, die gestalte geeft aan de persoonlijkheid.
En dan vraagt Jeus:
„Wat was dat van die vrouw en man en dat kind?”
„Heb je dat gehoord, Jeus?”
„Jao, ik bun toch nie’t gek?
Dat kan ’n kat begrie’pe.”
„Wat heb je er dan (van) begrepen, Jeus?”
„Dat dén zich eiges wilde gève veur die minse.
Hoe was dat?”
„Dat was zo.
Op een middag komt er een heer bij ons die vroeg, of hij een zieke wilde behandelen.
Op slag zegt hij: die man gaat dood, daar is niets aan te doen.
Die man heeft nog anderhalf jaar te leven.
Maar ik zal er heengaan.
Die heer lachte hem uit.
Die man geloofde niet, dat je op slag kunt weten of een mens sterven moet.
Maar André kreeg weer gelijk.
Wij erheen.
Het is daar, dat hij zich in die harten wringt en die levens verwent.
De zieke man leest hij voor uit zijn boeken, hij verwent dat leven met fruit en bloemen, geeft de vrouw geld om van alles te kopen, maar zet een gevecht op leven en dood in.
Hij wilde nu wel eens weten of de woorden van Christus waarheid bevatten, toen Christus zei:
„Wie Mijn leven wil ontvangen, moet het zijne verliezen.”
En André wilde het zijne nu voor die man verliezen.
Hij gaf zichzelf geheel, door de behandeling kreeg hij de man even op straat, waarvan die ander dacht: zie je, hij is ernaast, de zieke wordt beter.
Een dokter had die zieke onder handen en dat was een vriend van de man die tot ons was gekomen.
De diagnose gaat heen en weer, maar André houdt vol, dat de man moet sterven.
Ook al loopt de zieke even op straat, hij móét sterven, dat weet André, dat heeft meester Alcar hem gezegd.
Maar nu wil hij vechten tegen Christus.
Mijn hemel, verschrikkelijk was het!
Hij bidt dag en nacht voor deze man.
Tóch laat hij mij voelen, dat dit bidden en zijn goeddoen, geen snars helpt, waardoor hij mij laat voelen, dát hij nu leren zal waar je eigenlijk voor bidden kunt en voor duizenden dingen niet.
Dát is eigenlijk hetgeen waarvoor hij toen stond.
En meester Alcar laat hem vechten, de moeite waard, zo’n gevecht tegen het állerhoogste.
En dan wordt de man weer ziek.
André bidt, dat zijn borst kraakt, hij beleeft smart, leed, ongelooflijke diepte, voor het voelen en denken en het beleven van deze wetten.
Toch geneest hij zijn zieken, maar voor dit geval kan meester Alcar hem niet meer bereiken.
En géén mens zag wat er in hem omging.”
„Vertel is verder?”
„Ik moest even denken, Jeus, even slikken, want als ik daar aan denk lopen mij de groezels over mijn rug.
Hij stuurt dag en nacht tot Christus:
„Hij zal leven en ik zal hier sterven!
Mijn zieke krijgt míjn gezondheid en ik zijn dood!
Dan had U maar niet moeten zeggen: wie Mijn leven wil ontvangen, zal het eigen leven moeten verliezen.
Ik wil mij volkomen geven en dat hebt Gij te aanvaarden!
Ik geef U geen aalmoes!
Je zult daar in het „AL” géén rust meer hebben, indien je dit verwaarloost.”
„Durfde dén zó te bidden?”
„Ja, Jeus, erger nog.
Hij stuurde tot het „AL”: „Interesseert U Jeruzalem niet meer, géén jood meer?”
„Was die man dan een jud?”
„Néé, dat niet, maar in Jeruzalem is álles gebeurd.
Als je „Christus” wilt beleven, dan moet je niet naar Zijn hemel, zei hij tegen mij, maar tot Golgotha.
En Christus kwam niet naar de aarde voor miljoenen mensen, alléén, óók voor de énkeling!
Maar hoe meer hij vocht, zijn krachten gaf, bad en schreeuwde om zichzelf voor die zieke af te breken, des te sterker werd hij.
Zó erg was het, dat hij dag en nacht om die man schreide, niet dus dat die man moest sterven, maar om het eigenlijke probleem, de woorden van Christus!
En dat gevecht was nu verschrikkelijk!”
„En die man ging dood?”
„Já, Jeus, drie dagen voordat de anderhalf jaar voorbij waren lag de man in zijn kistje.
De moeder en de vrouw en het kind vraten hem natuurlijk op.
De broer, die bang was voor zijn gestorven broer en hem niet kon bekijken, beleefde het wonder, dat wij hebben beleefd toen vader in de kist tot André sprak.
Gerrit leefde nog en keek vanuit zijn kist zijn broer midden in zijn gezicht, zodat die een wonder beleefde en op slag veranderde.
Toen de man begraven was, begon voor hem eigenlijk eerst het gevecht, het gevecht óm de waarheid.
En drie weken later kwam Christus tot hem.
Hij ligt in de kamer op z’n knieën en roept Christus.
De Wienerin was er niet.
Ineens zag ik het machtige wonder gebeuren.
Uit het Christusbeeld, dat op de kast stond en een beeldhouwster voor hem heeft gemaakt, omdat hij ook die vrouw op slag een gezwel wegnam, kwam inééns de Christus tevoorschijn en sprak tot André.
Toen zei Christus hem, dat hij deze woorden niet begreep en wél voelde, maar dat de kerk die gedachten had verstoffelijkt.
Hij bedoelt: wanneer de mens zich wil geven voor Zijn leven en Zijn persoonlijkheid, dan is dat niet voor de dood bedoeld, maar voor élke gedachte, en eerst dán ben „IK” te beleven.
De dood is immers evolutie?
Wist André dat niet?
„Hebt gij”, zo sprak Christus, „die wetten niet leren kennen?
Ik kom tot U, omdat gij Mij beleven wilt.
Ik kom tot U, omdat gij Mijn leven wilt dragen!
Ik kom tot U, omdat gij Uw leven wilt inzetten voor Mijn kind!
Ik kom tot U, om U te leren waarvoor gij bidden kunt!
Ik kom tot U, omdat gij leren zult, dat gij waarlijk het Instrument zijt voor „MIJN” ... „Universiteit”!
Ik kom tot U, omdat gij leven en dood zult overwinnen!
Ik kom tot U, omdat „IK” weet, dat gij Mij volgens de levenswetten vertegenwoordigen zult en gij de waarachtigheid wilt beleven, voor ál de wetten van „MIJN” en uw „Vader”!
Ik kom tot U, omdat gij Mij in het „AL” terug zult zien!”
„En toen?”
„Toen Jeus?
Toen zag ik, dat Hij oploste, dat Hij er waarachtig was en wist André, waarvoor de mens bidden kán en waarvoor de mens zijn hoofd te buigen heeft.”
„Is dat wat?”
„Ja, dít is wat, maar de hemelen beleefden het met hem, miljoenen vaders en moeders van de Aarde, zei later meester Alcar, volgden dit gevecht, omdat ook zij op Aarde hadden beleefd, dat zij hun levens voor niets hadden ingezet.
En daaronder waren mensen die voor Christus waren gestorven, hun levens hadden gegeven, doch die mensen hadden hun levens moeten behouden.
Hoeveel mensen zetten hun levens niet in voor Christus voor niets?
Zij denken dat zij voor Christus alles gaven, doch nu kregen ze te aanvaarden, dat ze niets anders dan „zélfmoord” hadden gepleegd.
En omdat André nu Zijn „Universiteit” vertegenwoordigen moet, kwám Christus zélf en dat bewijst nu bovendien, dat hij wáárlijk het instrument van de meesters én Christus ís!
Of ook André had zichzelf kapotgemaakt en voor niets geofferd.”
„Mien God nog aan toe wat leer ik ’n hoop.
Is dat wat?”
„Ja, Jeus, dít is wat, dit is alles!
En van dat ogenblik af heeft hij nooit meer gebeden.”
„Is dat nie’t geveurlik?”
„Néé, voor hem niet en voor géén mens, als je, zegt hij, van je daden gebeden kunt en wilt maken!”
„Das waor, dat deed moe’der ook.”
„Zó is het, Jeus, en ís voor élk mens.
Hoeveel mensen bidden niet voor hun zaken?
Maar worden al die gebeden verhoord?
Dát leerde André en is voor de mensheid.
Je kunt niet bidden voor een mens, niet voor je kind, zegt André, als dat kind of je vader evolueren moet!
Sterven is niet „doodgaan”, maar dat is evolutie.
En nu moet je leren waarvoor je bidden kunt.
Daardoor is het, dat die „Mary Baker Eddy”, je hebt hem daar zeker nog niet over horen praten, maar dat komt nog wel, je leert al die mensen wel kennen, zo’n vreselijk pak slaag gekregen heeft toen zij de sferen betrad.
Die vrouw zei: dat je álles kunt ontvangen en beleven, elke narigheid, indien je tot God gaat.
Maar André zegt: een gebroken arm kun je niet beter bidden, daar heb je eerst een dokter voor nodig en waren de fouten in die leer.”
„Da’s waor en kan’k begrie’pe.”
„Zo zie je, Jeus, hij beleeft élke wet door God geschapen.
Dat ís voor de „Universiteit van Christus”!
En als hij géén contact had gekend, dít dus allemaal eigen gedachten waren geweest, had ook hij géén „Christus” gezien en tenslotte, waren wij er niet eens, dan hadden wij nog in ’s-Heerenberg gezeten en niet in Den Haag en God weet wat wij hadden gedaan.
Maar wij waren géén schrijver, géén schilder of genezer geworden, wij hadden bij de boeren op het land aardappelen kunnen blijven rooien en niks anders.
Maar wat is er van ons geworden?
Komt dit alles zomaar aanwaaien?
Maar waarom hebben dit géén miljoenen mensen?
Wat André bezit, Jeus ... is zeldzaam en ik zeg je, híj is de énige mens op deze ganse grote wereld, van deze is er maar ééntje!”
„En daor hebbe wiij met te make.
Wiij zitte als het ware in zien huus.”
„Dat is waar en zul je nu wel leren kennen.
Ik heb daarvan reeds de wetten gezien, machtig is alles.
Moet je maar eens volgen hoe zijn ogen schitteren, zijn gevoelsleven uitstraalt, wanneer hij die universele éénheid ondergaat.
En die gevoelens moeten wij ons eigen maken.
En aanstonds, Jeus, gaan wij met hem mee.
Jij kunt dat beter doen dan ik, omdat ik over het organisme moet waken, maar ik gá toch ook mee, want nu zijn wij zover.
En dan moeten jij en ik de ogen openhouden en niet in slaap vallen als de meesters de wetten ontleden, wij zijn dan al dat geluk niet eens waard.
En daardoor, Jeus, kent hij al de mensen, ook die achter de kist vandaan.
Hij praat met al die groten alsof ze niets zijn.
En toen ik hem vroeg of dat altijd mogelijk was, zegt hij:
„Já, Jozef, want ík ben het nú!
Ik moet al die levens vertegenwoordigen, maar ín het oude Egypte ben ik eraan begonnen en dat is Dectar!”
En nu, Jeus?
Dat waren geen groten, dat waren kinderen van God en niets anders, zegt hij en kunnen ook wij aanvaarden, want ook André is een kind gebleven.
Hij zei nog:
„Is het niet wonderbaarlijk hoe dit alles door de „Universiteit van Christus” geregeld wordt?
Toen Galilei het leven op Aarde moest verlaten, riep hij tot God: moet mijn machtige waarheid kapot, mijn Vader?
Mogen die onbewusten mijn werk smoren?
Kan de katholieke kerk die macht behouden?
Is mijn leven voor niets geweest?”
En toen kwam er uit de ruimte tot Galilei: Néén, mijn zoon, ik stuur mijn kind „Newton” naar de Aarde en dat leven zal je werk voortzetten.
En hij zegt nog:
„Toen Ramakrishna verderging, dus de dood had te aanvaarden, kwam ik, zodat wij één werk doen!
Maar ik dien voor de „Eeuw van Christus”!
En dat heeft Ramakrishna te aanvaarden!”
Is het niet doodgewoon, Jeus?
De mens kan geen Goddelijk werk vernietigen.
Daarom kan hij zeggen: bedrieg God, je bedriegt toch jezelf!
Maak mij belachelijk, straks ben je het zélf!
Beroddel en bezoedel mij, achter de kist sta je voor je eigen bezoedeling, de mismaking van je persoonlijkheid.
Nietwaar soms?
Geef mij je liefde en je krijgt van „MIJ” álles terug, dat hebben wij ons, zegt André, eigen te maken en is voor het terugkeren tot het „AL”!
We zijn er, Jeus, nu kun je het schrijven beleven.”
En Jeus ziet het gebeuren.
Hij beleeft nu, dat ik het werk afmaak, maar hij denkt, hoe kan zo’n menselijk hoofd dat allemaal verwerken.
Néén, hij stoort mij niet, zo nu en dan trek ik ook hem tot mijn bewustzijn op en kan hij genieten.
Wanneer hij plotseling ’n deur van deze Tempel opent, staat hij voor meester Alcar.
Wat heeft Jeus te zeggen?
Niks, niks niet, hij buigt als ’n knipmes.
En dat doet hij voor zijn eigen karakter en is de winst voor zijn persoonlijkheid, het deel van André-Dectar.
Alles ligt vast, ziet hij en het is nét ’n „knot s(a)jet (tot garen gesponnen wol)”, alleen ík, zegt Jeus tegen zichzelf, ben nog maar ’n pluisje.
En dat pluisje is net zoveel als de ruimte aan gevoel bezit, dit Universum, wil je de God van ál het leven leren kennen, waarvoor wij dit werk doen en onszelf voor inzetten.
Jeus hoort nu bovendien, dat de student van André schreeuwende is, dat er miljoenen mensen op Aarde leven die tot God zullen komen en zich voor Zijn wetten willen buigen, die door hun gekregen pak slaag aan een nieuw en hoger leven willen beginnen.
Maar die student kan nog wachten, Jeus, dat leven is vandaag te bereiken en morgen weer morsdood en schieten wij niets mee op.
Maar hij ziet hoe de problemen vlijmscherp worden ontleed.
Het organisme bezwijkt bijna, toch gaan wij verder, „Jozef” is vel over been, doch ze leven door Goddelijke bezieling.
Verder nu, het boek moet vandaag gereedkomen en kan meester Alcar beslissen.
Tegen vijf uur ben ik zover.
André voelt zich gelukkig, in achttien dagen schreven wij weer dit deel, géén seconde hebben wij verloren.
De Kosmologie wordt machtig, André kan nu zeggen: ik ben in die weken duizend jaar ouder geworden.
Wat heeft hij in die dagen al niet beleefd?
En ook dat is noodzakelijk, de allerkleinste dingen en gevoelens, hebben betekenis voor de Kosmologie van elk mens, als kind van God.
Wij hebben hem thans de wetten laten zien, het ontleden komt later!
Hij heeft even de wetten aangeraakt, het beleven van deze wetten komt straks, doch dan zijn wij gereed om die ongelukkige massa op te vangen.
De laatste ogenblikken van ons éénzijn zijn altijd het moeilijkst.
Dan scheuren wij weer uit elkaar en krijgt hij zijn zelfstandigheid terug.
Ik maak mij dan van zijn leven vrij, maar wij waren volkomen één, al die tijd één, van ziel en geest, ook in de stof.
Even gaan wij weg om bloemen te kopen of iets anders voor de Wienerin voor ál hetgeen ik tijdens de uren in haar keuken mocht ontvangen.
Ze ziet niet, dat wij er bijna zijn, dat dringt niet tot haar door, omdat wij eeuwigdurend schrijvende zullen zijn, het is ónze taak, doodgewoon is het, dat ook door haar wordt gevoeld.
Já, het gaat vanzelf, maar wat heeft dit gekost?
En nu, wanneer wij het einde beleven, is meester Alcar bij ons.
André staat tegenover het leven, dat álles van ons in handen heeft gekregen.
Zíjn meester Alcar en mijn meester, waarvoor wij dienen en alles zullen geven.
„Maak u gereed, André-Dectar, over enkele dagen vertrekken wij voor de volgende reis.”
„Ik zál gereed zijn, mijn meester.”
„De hemelen staan voor ons leven open!”
Wij vertrekken!
André zet zich neer om te denken.
Vannacht zal hij goed slapen.
V2’s storen hem niet meer.
Maar hij weet, Adolf verliest het!
„Jeus, Jozef, André en Dectar, komen nu tot éénheid!”
En dat is voor élk mens, man en vrouw, iedere karaktereigenschap móét ontwaken voor het leven aan „Gene Zijde”!
„Ramakrishna, ik ga wéér weg, maar thans voor het derde deel van de „Kosmologie”!
Ik zal gereed zijn!
En ook hieraan behoeven wij niet te twijfelen!
Een gezegende tijd was het voor ons allen!
Mijn God, o mijn God, welk een genade toch om te mogen ontwaken!
– 0 – 0 – 0 –
– 0 – 0 –
– 0 –