André’s Grote Vleugelen

De volgende dagen gebruikt hij om zich los te maken van Moeder Aarde.
Wie hem ziet, voelt niet, dat hij niet meer op Aarde leeft.
En toch, híj kan zeggen: ik ben hier niet meer, ik ben tot éénheid gekomen met het Universum en al het leven van God, ik wandel hier wel in een skelet rond, ik kan praten en de mensen kunnen dat tot mij, mijn geest en mijn persoonlijkheid kregen verruiming en dat heb ik thans te aanvaarden, doch is het bezit geworden voor mij en voor deze mensheid.
Zijn ziel en geest vliegen, maken zich vrij van de stoffelijke stelsels, waardoor hij het leven doorziet, aanvoelt en tot élke persoonlijkheid spreken kan.
Hij voelt zich dankbaar voor alles, dankbaar voor de ellende, deze oorlog is voor hem bovennatuurlijk, ongelooflijk, door dit alles kreeg hij ontwaking.
Wanneer hij de verarming van de mensen ziet, kan hij schreien, doch doet het niet.
Het énige wat ik voor die massa kan doen, voelt hij, is mij gereedmaken voor de meesters.
„Mijn God, ik ben zó dankbaar.”
En dat kan God aanvaarden, deze mens is dankbaar voor alles, deze ziel klaagt niet, smeekt niet en wil van God geen aalmoes ontvangen.
Op straat ontmoeten zij de bedelaar, de man is nu bijna dood.
Ook Jeus krijgt dat leven te zien.
Jozef geeft hem:
„Kijk daar, Jeus, de vriend van André.
Mijn hemel, dat is já nu een levend lijk.
Die haalt de reis niet, zegt André, die is er nét uit als wij vrij zijn.
Is het geen arme kerel?
Beklaag hem niet, want André zegt, dat dit leven zijn baron allures nog niet vergeten heeft, deze zwerver is een geboren aristocraat, een mens met liefde, vol van liefde, zegt André, waar hij heilig ontzag voor heeft.
Een mens, zegt hij, die liefde bezit, mag je niet beklagen, want dat zijn de rijken voor dit Universum!
Kijk, hij rent al tot André.
„Als ik u niet had, ging ik dood, mijnheer.”
„Gode gedankt, Jeus, dat wij wat geld in onze zak hebben, hij zou mij dat nooit kunnen vergeven.
Hoor zelf en je weet alles.”
„Hier is twintig gulden voor een broodje te kopen en wat soep.”
„Zie je hem rennen, Jeus?
Daarvan geniet André.
Zag je die snuit opklaren?
Daarvan geniet hij.
Mijn hemel, daar valt mij iets te binnen.”
„Wat is het?”
„Ik denk terug aan de garage.
Daar is iemand die altijd praat over lekker eten en drinken.
Maar daar is ook zo’n zwerver, een jongen die we van de straat opraapten en die geen ouders meer had en bij ons wat verdiende.
Een van de bazen heeft het over lekkere kippensoep, waardoor de jongen zit te smekken.
Ineens zegt André:
„Wat kost zo’n kip, maar ik bedoel, de soep van je kippen, als je vrouw dat doen wil?
Ik geloof, dat je vrouw lekker kan koken.
De mijne niet en nu wil ik graag lekkere soep eten.”
Die sufferd vliegt erin.
De volgende dag komt de soep op tafel.
Hij zegt tegen de jongen:
„Hier, lekker eten, ik zal zien of het je smaakt.
Ik wil nu eens echt genieten.
Vooruit, eten.
En tegen de ander: hier is je geld.
Als je lekker hebt gegeten, denk dan aan de zwervers, ook zij hebben een maag gekregen en trek in lekkere soep.”
„Is dat wat?”
„Ja, Jeus, daar geniet hij van.
Nu ook, moet je die man zien rennen, maar hij zegt, die haalt het niet.
Die kan straks bij Onze Lieve Heer uitrusten, voor dat leven is deze maatschappij afschuwelijk en om ervoor te werken, je ziet het zelf, dat is niet mogelijk.
En die man heeft het er voor over om voor tien cent een uur te wandelen?
Om mij voor tien cent te bezoeken?
Já, dat kan hij en daar heb ik ontzag voor.
Maar een ander mens, Jeus, trapt dat leven van de deur af!
Já, een levend lijk is het nu!
Maar wij beleven thans van alles.
Nú kun je iets schoons op Aarde beleven, zegt hij, als je dat schone wilt zien en begrijpen kunt.
Maar God praat nu tot ál Zijn kinderen.
Je ziet het, Jeus, géén mens kijkt naar dat skelet.
Maar dat is waar, wij zélf hebben geen draad vlees meer en is dat nu niet heerlijk?
Nu zweven, wij hebben bijna de zwaartekracht overwonnen.
Volg hem nu, hij begint te denken.
Wat kost een rat?
Hoe duur is een hond?
Katten zijn lekkerder dan honden.
Kattenvlees is zoet, zeggen de mensen, maar is dat waar?
Zijn muizen lekker?
Er zijn mensen, die er „sosijsjes” van maken en ze heerlijk vinden.
Maar zag je al die kattenstaarten op straat?
Já, ik zag ze, ze steken onder die rommel vandaan hun staart uit.
Ik zag de grijze, de zwarte en de wit zwarte staart van een kat.
Dood waren ze?
De mens heeft ze geslacht, dame, men zegt, ze zijn lekker.
Het is waar, dame, een kat krijgt lekkere zaken te eten en te drinken en dat hebben de mensen begrepen, het is maar geleend nu, ziet u?
En een kat moet je één nacht laten bevriezen, eerst dan is die kat lekker.
Daarvan maken de mensen „hachee” ... néé, dame, niet „as je me nú” maar „hachee” ... met de „s” achter in uw keelgat laten, je kunt er heus geen „wienerschnitzel” van maken, waar vrouw Anna zo gek op is, dat is nu niet mogelijk.”
„Kan dén ook nog gekheid make?” ... vraagt Jeus.
„Ja, dén kan gekheid maken, Jeus, gekheid, die je voor koningen en keizers verkopen kunt, want hij heeft ook dan iets te zeggen.”
„Dén huld toch die dame veur de gek?”
„Néé, dat niet, maar hij spot met die levens, met die katten natuurlijk.
Als je bij hem komt en je zegt: ze hebben mijn broer vermoord, dan moet je niet denken dat hij in elkaar zakt van smart, want dat kan niet.
Hij zou je zeggen: zó, is dat zó, maar dan is het toch in orde?
Dat willen de mensen nu niet beleven.
Maar hij zegt: gaan wij allen niet daarheen?
Maar het is moord, mijnheer.
Dat is best, dan zal dat leven iets hebben gedaan.
Zei God niet:
„Géén haartje zal je gekrenkt worden, indien je géén zonden hebt gedaan?”
En dan rennen ze al weg.
Smijt hem gerust met stenen, je smijt toch je zélf.
Vermoord iemand, je vermoordt tóch jezelf!
En wanneer je nu een kat eet of een hond, dan bén je zelf een kat en een hond, van „mens” is er nu geen sprake meer.
Hoe smaakte die rat, menselijke „rat”?
Hoe smaakte die hond van je, buurman, menselijke hond?
Hoe waren de muizen, schoenmaker?
Hoe smaakten de katten, dominee?
Hoe smaken de biefstukjes, pastoor?
Is je katholiek slager nog niet bij je geweest?
Hoeveel heb je voor die stinkende ham betaald?
Hondenworst smaakt óverheerlijk!
Wat doe je, als je honger hebt?
Dan eet je wat je krijgen kunt, maar een dier doet het niet!
En zó eten nu de mensen uit de „Handen” van Onze Lieve Heer, je kunt al die schreeuwers onder je pet vangen.
Wat een tijd is het toch, Onze Lieve Heer behoeft ze niet bang te maken, deze oorlog is het en die doet het!
Die goeie Adolf toch (zie artikel ‘Hitler’ op rulof.nl)?
Dat zou hij wel willen, hij is en blijft de beul van de mensheid!
En toch, door Adolf is de mens begonnen om te denken (zie artikelen ‘Evolutie van de mensheid’ en ‘Hitler’ op rulof.nl).
Néén, dat is het nog niet, hij is vragen gaan stellen en wél, waarom kan God dat allemaal goedvinden?
Is er wel een God?
Néén, een God is er niet, er is wél zóiets als liefde, als kracht gezien en gevoeld.
En dat noemen ze hier „God”!
Is dat wat?
Géén trek in ’n stukje rat, Rama?
Annie, geen trek in een ratje?
Boeddha, zou je geen muis lusten?
Rudolf, wat hebben de mensen voordat dit gebeurde toch met eten en drinken gesmeten.
Néén, ik lust die dingen niet, ik lééf nu van de wind en de reine klaarte.
Is that some good news? (Is dat enig goed nieuws?)
Ik hoor, dat deze woorden dichterbij komen, het duurt dus niet zo lang meer, dame!
Honden die nu op straat lopen vragen om gekist te worden.
Zég, mijn lieverd, waar haal jij de moed vandaan om nog op straat te lopen?
Kun je mij niet goedendag zeggen?
Wél?
Ben je niet vaderlijk angstig?
Mijn hemel, wat zie jij eruit.
Heeft je baas niets voor je?
Wat zeg je?
Wil de baas je koken?
En vindt de vrouw dat niet goed?
Kijk nu, Rama, thans kun je leren hoe het niet moet.
Ik zal je voorgaan, volg je mij?
Já?
Dat is de moeite waard, Rama.
„Zo is het!”
„Dank U! ...
Ik zeg je, honden die nu op straat lopen worden gestroopt.
Maar het dier-mens is erger, is armoediger.
Men zegt, dat de mens de „mens” gegeten heeft, eerst gekookt en toen gerookt.
Van alles proberen de mensen om in leven te blijven.
En wij zijn er nog niet, het ergste moet nog beginnen, Rama?
Annie, ben jij er nu ook?
Thans is er iets te beleven op Aarde.
Toen jíj er nog was, was dít er niet, dergelijke gevoelens heb je niet gekend.
En, wat kun je hierdoor leren.
Je verandert élke seconde door deze wijsheden.
Ik heb er tien fundamenten door gelegd en ze zijn goed ook.
„Mens?
Vergrijp u niet aan het leven van een dier!
Dat een koe je melk geeft en dat je dat dier eten kunt, swá ... maar dan hoef je je hond nog niet te koken?
Het dier gaat vooruit, de mens zakt terug!
En dat zie je nu gebeuren!
Natuurlijk, dame, niet élk mens lust hondenworst, vanzelfsprekend is dat, maar mensen eten muizen.
Is het niet gek, dame, dat zo’n hond geen hongeroedeem krijgt?
Niet waar?
Kijk, het dier ruikt zijn eigen vader of moeder en lust die beentjes niet.
Maar de mens eet de „mens” en is niet vies van die kluifjes, de mens schaamt zich voor „nothing”!
Dat betekent niks, dame!
En dat woord hangt nu boven deze stad, waarvan wij deel uit maken.
Wat is hongeroedeem, Rama?
Annie, weet jij het?
Boeddha, weet jij er iets van?
En Pythagoras en Rudolf Steiner?
Ik ben blij, dat ik nu leef, thans leer je van alles.
Je weet het niet?
Dan zal ik het „Pukkie” vragen, hij weet het zeer zeker.
Kom eens hier, Puk.
Vertel mij eens, wat is hongeroedeem?
En waarom heb jij die ziekte niet?
Daarboven weten ze het wel, maar jíj moet het mij zeggen, want jij weet het, jij hebt afstemming op die werkelijkheid.
Waarom zou ik het dan de meesters vragen?
Ik hou me hierdoor nog even op Aarde, want mijn „Vleugelen” groeien.
Zie je het, Puk?
Hongeroedeem is verrotting, door verarming naar de rotting, de weg volgen die je naar de kanker voert.
Is dat wat?
Door die armoede sterven de stoffelijke weefsels af en nu komt die rotting!
Het is de afbraak van je gezonde bloed, je bloed, dat ook al rot, weg rot niet zó direct, maar toch géén leven meer bezit.
Door de zuurstoffen zuigt het bloed zich nieuwe levensadem in en krijg je die gezonde rode kleur.
Is dat iets?
Nu gaat dat gezonde bloed stinken, een zoet luchtje is het die je ruiken kunt, doch dat is nu voor de „hongeroedeem” de levende lijkenlucht.
Ik zeg: levend, maar daarna komt de echte lijkenlucht en die is morsdood.
Voor de mens dan, niet voor de geestelijke wetten, want ook het lijk bezit leven.
Nog iets anders?
Omdat er nu nog leven in het organisme aanwezig is, is die lucht zo zoetig.
Niet eigenaardig?
En toch, ruik zélf en je weet het!
Als je hongeroedeem hebt, wil dat zeggen, dat je met je graf achter je aan op straat wandelt.
Is that something?
Voel je, dat de echte lijkenlucht anders ruikt en zal zijn?
Dit is dus de halfbewuste „dood”, de bewuste jaagt je lichaam het graf in, nu ben je een wandelend graf met de daarbij behorende hersens voor later en die zijn het, die je dwingen om te leren denken.
Ook dus voor achter de kist!
Já, hongeroedeem is verrotting.
Het is het afsterven van de weefsels en nu, hoe bestaat het, keren wij tot het éérste stadium terug van de schepping.
Die weefsels, dat vlees van het organisme, verrot en ondergaat een verdichting.
Als je goed kijkt, zie je die slijmachtige massa en is het wegrotten van de weefsels.
Zie je die man daar met z’n opgezet hoofd?
Een gek iets (is) het, maar de verdichtingswetten voor de afbraak zie je terug.
Je kunt die zoete stank ruiken.
Is dat even gek?
Juist voor de algehele afbraak, sta je nu, als de mens sterft, de ziel vertrekt als een geestelijke persoonlijkheid, sta je voor de echte lijkenlucht, die nu half bewust is.
Voel je het, André?
Ik ben het, je „Wayti”!
„Dag lieverd?
In lang heb ik je niet gehoord.”
„Als je maar weet dat ik je volg in alles.”
„Ik weet het en nu mijn kus.”
„Dank je.”
„Lief ben je.”
„Jij ook, Prins van de Ruimte.”
„Hongeroedeem”, gaat hij verder, „Is verrotting, natuurlijk, door afbraak manifesteert zich deze ellende.
Maar het blijkt dat een hond of kat er geen last van heeft; die dieren vermageren, de mens wordt dikker en dijt uit, doch nu naar de vernietiging.
Dag, paard?
Mijn hemel, wat zie jij eruit.
Néé, ik heb geen klontje voor je, maar ik zie, dat je een goede baas hebt.
Dag, groenteman?”
„Dag, mijnheer.
Já, mijn lieverd ziet er beroerd uit en is het ergste wat er is.
Ik doe alles om mijn vriend er doorheen te slepen, maar het valt niet mee, mijnheer.”
„Zie je, mijnheer de groenteman, dat je paard schreit?”
„Dat zie ik al zo lang, mijnheer.
Maar de mensen zien het niet.
Een énkeling heeft het in de gaten.
Je zou het dier je hart willen geven.
Maar geloof mij, mijnheer, als er van sterven sprake is, gá ik eerst.
Mijn lieverd zal eten of ook ik heb geen leven meer.
Ik zie de dieren schreien, ik hoor ze en ik kan er niets aan doen, ook al word ik uitgelachen, ik hoor ze schreien.”
André geniet, er zijn nog mensen op Aarde die gevoel bezitten voor ander leven.
Deze man verdient het paradijs!
En dit is een baas die goed is voor het dier, doch het paard is er één onder de miljoenen, een soort die op het graf van de baas sterven wil, die géén leven meer heeft, wanneer de baas ziek is.
Hoe is het mogelijk, wat kun je toch veel leren, juist nú!
Paardentranen zien eruit als parels uit de menselijke levenszee.
Mijn zwartje toch, ik gaf duizend gulden voor één kilo haver.
Geloof mij, de hemelen weten hoe jij erover denkt.
En dát loopt voor een groentenkar.
Verder nu, vanmorgen kun je van alles op straat beleven.
Wat is er daar te beleven?
Een jongen van twaalf ligt voor een lege sigarenwinkel, de mensen zeggen, het kind is stervende.
Hongeroedeem?
Een hoofd als ’n reus niet bezit, echt waterachtig.
Maar die z’n ogen tintelen nog.
Néé, die jongen sterft niet, die jongen speelt komedie.
„Néé, dame, hij sterft nog niet.”
„Maar ik zie het toch?”
„Dat is mogelijk, dame, maar deze ziel is niet stervende.”
„Bent u dokter?”
„Dat niet, dame, maar ik zie, dat dit leven nog niet sterft.
Kijk maar in zijn oogjes en u weet het, dame.
Deze ogen willen van sterven nog niks weten.
Kijk zélf, dame, zie maar, je stervende rent weg, het ging hem om ’n korst brood en deze haalt de reis.”
Waarachtig, de jongen rent weg, André hem achterna.
Drie straten verder dezelfde komedie, de jongen sterft.
Moet je die grote mensen eens horen.
Hoe dom zijn die grote mensen toch.
Mijn hemel, hoe kunnen grote mensen toch janken, maar ze janken om niets.
De jongen eet en drinkt, hij vreet alles en het gekste is, de mensen komen met álles aandragen.
Wat zou je denken van een klontje harde suiker?
Ik geef u vijf gulden voor dat klontje, dame, maar dan is het voor mijn paard.
Deze eeuw, dame, heeft iets aan het menselijke wezen te vertellen.
Wist u dat nog niet?
En de Jehovakinderen van God worden thans aanvaard, die kinderen behoeven nu geen andere reclame te maken, want de mens staat bovenop zijn eigen kist, ook al bewandelt hij de straten van het Haagje.
Zag je dát ook, Onze Lieve Heer?
Een jongen van twaalf is de dood te glad af!
Een jongen van twaalf denkt: Magere Hein, mij nog niet gezien.
Jij kunt mij nog meer vertellen.
Maar deze jongen kon zijn „sterven” ín zijn oogjes niet verdoezelen, doch dat zien grote mensen niet.
Zo’n bedrieger toch!
Zou je zo’n jongen niet?
Vermoord hem, dame, en je hebt vlees van ’n mensenkind.
Kook er een heerlijk soepje van, dame!
Een roman is het, dame!
„Zó, mijn zoon, kom je tot mij?”
„Ja, moeder, ik ben er weer.”
„André, ik zag je paard en die jongen.”
„Ik wist het, ik voelde je, moeder.”
„Ben je er bijna?”
„Ja, moeder, wij hebben het tweede deel af, ik ga aanstonds.”
„Is er nog hout tot morgen?”
„Ik geloof het wel, heb je iets voor de Wienerin?”
„Morgen, André.”
„Mijn dank, moeder.
Ik weet dat je ook dat kunt.”
„Voor hoeveel ben je nog hier?”
„Ik denk vijf procent, moeder.
Mijn vleugelen dijen uit.”
„Zie je, André, wat ik vannacht moest beleven?
Een jodin en een christen hebben zich in mijn leven gestort.
De vrouw stopte stenen in een zak en kroop er zelf in.
Wat heb je te zeggen?”
„Niets, moeder, ik kan die zielen niet helpen.
Maar deze armen verstijven van schrik wanneer ze als geest de ogen openen en nu het rottingsproces hebben te beleven.
Je kent immers de ‘Kringloop der Ziel’ ... moeder?”
„Ja, daarvan kan ik je de wetten verklaren.
Ga je tot je adept?”
„Ja, moeder, ik ben daar nodig.
Ik groet je, mijn lieverd.”
Jeusje ... komt er van Loea, Dayar is ziek.
Já, de meesters genezen niet meer, Loea, maar ik zal je even helpen.
Geef mij het kind even.
En Loea legt haar kind in zijn armen.
Wat dokters niet kunnen, zal hij even doen.
In het buikje van het kind, voelt hij, is het om te stikken.
In drie dagen geen ontlading?
Dat is erg, Loea, maar nu komt het over twintig minuten en is je Dayar weer beter.
Door God kun je alles, als je maar voelt wat níét kan.
Wil je zo’n wonder beleven, Loea?
Uit mijn handen komt levende energie, maar dat mag niet, dat wil de staat niet hebben.
Já, Loea, de staat, de universiteit wil dat niet hebben.
„Zó, kleine man, voel jíj je niet goed?
Drinkt je vader nóg busjes melk leeg, die jíj zo nodig hebt?
En is je moeder nog niet in staat om dat leven het ruimtelijke halt toe te roepen?
Tien busjes melk drinken, het levenswater van een kind?
En dacht dat leven, die vader van je, dat het niemand ziet?
Zo’n magiër toch!
Angst voor zijn beentjes?
Aanstonds, mijn lieverd, ben je beter.
En dat kost je geen cent.
En ik weet precies wat het is, Dayar, je zegt het mij?
Néén, je darmpjes praten nu tot mijn leven.
Als je openstaat voor het leven dan hoef je niets meer te vragen.
Nu wíl al het leven van God voor je bidden, dat leven waakt voor je.
Is dat nu niet vreemd?
Ik krijg morgen hout voor de kachel door moeder water.
Já, Dayar, dat is waarheid.
Wat mensen niet kunnen, kan het leven van God.
En Moeder Water heeft haar helpers.
Natuurlijk zijn dat mensen.
Maar zíj kan nu tot die mensen praten.
Wedden, Dayar, dat het gebeuren gaat?
Hoor je dat, Loea?”
„Já, Jeusje, ik weet, jij krijgt alles.”
„Zie zó, Loea, je kind is beter.
Over een half uurtje komen de vruchten.
Ik ga weer even omhoog.
Kun je hem al die busjes melk niet afnemen, Loea?”
„Ik denk, dat hij mij vermoorden zal, Jeusje.”
„Zó is het, Loea, en dat denkt iets voor meesters te kunnen doen?”
Boven wordt er nu niet gepraat, hij is er niet meer, zijn geest toeft in ruimten, het afscheid van Moeder Aarde is er al.
En toch valt er nu:
„Moet je even luisteren.
Wij hebben hier één Universiteit.
De theoloog krijgt zijn studie te beleven, maar ook de bioloog en geoloog, vanzelfsprekend de astronoom.
Nu zou je denken, dat die leerstellingen samengaan.
Maar dat is niet waar.
De bioloog is nu zover, dat hij de dominee kan vertellen, dat de mens in de wateren is geboren.
Voel je het nog niet?
Dat wil zeggen, indien de theoloog dat aanvaarden moet, valt het begin van de Bijbel wég en moet er een andere Adam en Eva komen.
Dat zégt bovendien, dat de universiteit, die toch evolutie schept, de ontwaking op Aarde tegenhoudt.
Want nu is de schepping reeds miljoenen jaren oud voordat de Bijbel geschreven werd.
De hoge raad voor de faculteiten zeggen: néén, ook al kunnen wij je bewijzen, dat de Bijbel met ónwaarheid begint, nóg is het te vroeg, de mens mag alles nog niet weten.
En thans kunnen wij tegen deze kade vechten, omdat niet alléén de kerk de mens dom houdt, ook de wetenschappen verdoezelen die Goddelijke waarheid!”
Stilte!
Dat is wáár, valt er!
Hoe is het mogelijk?
Alles is nog mogelijk, mijn vriend.
Maar ik zal het in het „AL” tegen „God” zeggen hoe de geleerden knoeien.
Stilte!
„Er zijn magnetiseurs”, gaat hij verder, ... „die de zieken de insuline afnemen, en dat door Gene Zijde, door een dokter of een ander, die hun karretjes moeten trekken en waar die mannen en vrouwen door genezen.
Maar de man, die dat beleefde, moest zijn twee benen missen.
Dat vlees werd zwart en toen was het net te laat en is erger dan oorlog voeren.”
Stilte!
„Ik zag een vrouw, voor de oorlog dus, die genezende avonden gaf.
Achter haar staat Christus.
Zij zuigt zich vol, zij maakt wat hocus pocus en geneest de mensen die daar zitten.
Ook daar werden de mensen de medicijnen afgenomen en dat door Christus.
Voel je het afschuwelijke gevaar door al die genezers, die afbraak doordat zij zich gaven toe eigenen?”
Stilte!
„Wanneer je je lippen op de hongeroedeem legt, zul je proeven dat je zoetheid proeft, máár daarbij komt dan een bittere smaak.
En die bittere smaak is dan van „Magere Hein”, de zoetheid van de ziekte, omdat thans het „leven” een gevecht voert tegen de „dood” ... dit rottingproces en is een wereld van verdichtingen op zichzelf.
Zo-even heb ik dat proces op straat kunnen volgen.”
Stilte!
„Wanneer ik dáár ben, zal ik „Christus” vragen om mij de macht te geven, zodat ik ál onze universiteiten de waarheid kan vertellen.
En die macht als wijsheid krijg ik, zodat wij deze mensheid nieuw en hoger bewustzijn moeten geven, in naam van „Christus”!”
Stilte!
„Ik ga even naar beneden, want Dayar roept mij en is genezen.”
Even later ... „Já, het is alweer gebeurd.”
Stilte!
„Een vrouw of man, die denken, dat zij zich uit dit leven kunnen laten verdwijnen, door zich zélf te verdrinken, staan toch voor zélfmoord en verrotten thans in het water.
En daarin is de geest, dus de persoonlijkheid, volkomen bewust.
En die persoonlijkheid nu, die vrouw, beleeft het leven van Moeder Water en komt eerst dán van haar leven vrij, wanneer de tijd voorbij ís die zij nog op aarde had moeten leven.
Is dat even waarachtig?”
Stilte!
„Maar wat weten de mensen hiervan?
Wat wist Rudolf Steiner hiervan?
Wat Blavatsky?
Natuurlijk, ook zij heeft het geweten, maar is dit even droevig?”
Stilte!
„Een man die tien busjes gecondenseerde melk van het kind opzuipt moest men brandstapelen.”
Stilte!
„En dat kán de vader van Dayar?
Já, die is nog zover!”
Stilte!
„Maar het hart van Loea doet pijn, dat zie je immers?
Zou je zo’n westerse arabier niet verzuipen?”
Stilte!
„God zei, laat ons een licht voor de dag en een voor de nacht maken en het zij zó.
Maar de astronoom zegt: het zij zó niet!
De Aarde maakt nacht en in het Universum is er nooit nacht.
Kende God Zijn schepping niet?
Is dat van de Bijbelschrijvers nu onzin, já of néén?
Zie je, daardoor is het, dat de universiteiten hier geen evolutie willen.
De Aarde maakt nacht en er was dus geen licht voor de nacht nodig, de Zon is het die de Maan bestraalt.”
Stilte!
„Heeft God als mens tot Mozes gesproken?
Néén, maar waar komt al die nonsens nu vandaan?
Wij hebben dat boek ontvangen en dáár kan de kerk én de Bijbel niets tegen doen.”
Stilte!
„Ik moet ook dit niet vergeten, als ik daar ben in het „AL”!”
Stilte!
„En de man van de insuline zal ik daar zien, althans aan Gene Zijde, want hij heeft licht.
Ik heb zijn dochter gesproken.”
Stilte!
„Ik gá nu, vreugde en geluk zij met u allen.”
En dat alles nog in 1945?
Hoe is het mogelijk.
Komt er aan die onbewuste massa en aan al dat bedrog een einde?
Het is noodzakelijk, eerst dán zal een Volk het leven op Aarde begrijpen.
Geef het goud van Moeder Aarde uit voor ontwikkeling, voor geestelijke evolutie en niet om te doden!
Ik wens u van harte geluk, wereld!
Was het maar zover.
Nog even, denkt hij, en ik ben hier niet meer.
Maar mannen en vrouwen zijn godsdienstwaanzinnigen geworden.
Hoor dat Jehovakind nu eens schreeuwen?
Hoeveel van die mensen lopen er thans langs de straten?
En dat is Gods wil, kinderen?
Moet dan de Aarde kapot?
Kunnen jullie niet anders denken?
Neen?
Neem je alles blindelings aan?
Kuddedieren zijn jullie en met jullie de dominees, pastoors en allen, die van de dag, nacht maken.
Enzovoort!
Half zeven is het.
Daar komt iets.
Iets wordt er voor de deur gelegd.
Even kijken.
„Mijn hemel, moeder, nu al?
Dank U, ik zal het daar zeggen.”
En nu gaan wij slapen.
Goedenacht, mijn kind, praat niet tegen mij, want ik ga denken.
Jozef?
Wat is er?
Jij zorgt voor het gepraat als het eens nodig is.
Ik zal je alles laten beleven wat ik daar zie en beleven mag.
Heus, ik vergeet je niet, maar „Jeus” moet met mij mee.
Is dat in orde?
De ontspanning begint.
Ik ga alléén dit keer van de Aarde weg, moeder.
Já, ik ben nu zover, zeggen de meesters.
Zij hebben mij reeds van de stelsels bevrijd.
Hoe wonderschoon is het toch.
Nog eventjes en ik ben vrij van deze wereld.
Dág, mijn goede Moeder Aarde.
Ik ga terug naar de meesters.
Ik ga reizen maken om uw kinderen tot de ruimtelijke ontwaking te voeren.
Dacht je, dat de geleerden mij „Prins van de Ruimte” zullen noemen?
Ramakrishna, ik gá weer!
Blavatsky, kon je dat ook?
Jíj niet!
Je dacht dat je uittrad maar dat was niet waarachtig.
Je bleef ín het organisme en van daaruit maakte je gedachtenreizen, doch ík gá waarachtig!
Ik zélf ben het die gaat!
Indien jij dit had mogen beleven, had je géén fouten gemaakt en die waren er, trouwens, dat heb je nu gezien.
Ga je met mij mee, Rama?
Wayti, ik ga opnieuw, ik kom langs je heen.
Of ik tijd heb om met je te praten, dat weet ik niet.
Maar ik zal je liefde voelen en beleven.
Krijg ik je kus?
Adolf houd op, je raakt mij toch niet, maar ik zou nu je V2’s kunnen volgen.
Ik bezit de „Grote Vleugelen”!
Die domme voorzienigheid van je is als het gepreek van de dominee over verdoemdheid!
Zó, even kijken.
De Wienerin slaapt al, maar Jozef is vanbinnen ín mij wakker en waakt.
Dag, mijn broertje?
Zul jij goed opletten?
Als er iets gebeuren gaat, dat niet kan, maar wij praten nu eens stoffelijk, dan begin jij voor de stelsels te denken en ik stuur je dan waar ik ook ben de rest, waardoor wij dan dit leven weer opvangen.
Je weet immers dat dit mogelijk is.
Even bij de buren kijken.
Ook bij de schoenmaker.
Die man moet mij niet, voor hem ben ik een ketter.
Ik schrijf over de hemelen en zeg dat er geen verdoemdheid is, maar hij wil die verdoemdheid niet missen.
De buren slapen nog niet.
Die man en vrouw zien mij niet, maar ik zie ze, ik ruik ze ook, licht hebben ze niet, dit zijn stoffelijke en geestelijke egoïsten.
Nu naar de schoenmaker.
Is dat je bedje?
Niet eens geld genoeg verdiend om een goed bed te kopen.
Overal staan hier Bijbels.
Ként gij uw Bijbel goed?
Schoenmaker, in dit leven ben ik je baas, het gaat je goed.
Ik ga tot de meesters, tot de God van al dit leven.
Dag oudjes?
Ik hou van je!
Nu even beneden mij kijken.
De man en vrouw zitten bij hun pitje.
Hongeroedeem?
Die man steelt van het leven.
Zie ik!
Nu zie ik dát!
Gisteren nog niet, nú zie ik álles!
Omdat ik de „Alziendheid” voor het menselijke leven bezit, zie ik door muren heen, ook door de organismen.
Die andere vrouw heeft iets aan haar buikje.
Ik begrijp nu, waardoor de meesters zulke onfeilbare diagnoses kunnen stellen.
Indien de mens in staat is hun geestelijke stem te horen, komt ook de diagnose onfeilbaar op Aarde!
Hoor je dit, dokter?
Het is niet zo vreemd, als ik je zeg, mens van de Aarde, dat ik kan zien hoe je liefhebt.
Eén voor één gaan jullie naar het land van haat én tot het schemerland, want je bezit geen liefde!
Die liefde straal je als licht uit, maar ik zie géén licht.
Hoe zou je nu een hemel kunnen beleven, schoenmaker, als je een katholiek eigenlijk toch niet moet?
Jullie allen hebben iets van Adolf.
Dag, Wienerin, ik ga nu.
Ik als André-Dectar!
Ik ga voor de Aarde en haar kinderen wat nieuw bloed halen.
Als ik er niet was, zou Moeder Aarde en haar leven verongelukken, maar ik ben er!
Ik leef!
Voor de mensheid leef ik!
Ik ben het goede voor deze mensheid en Adolf het kwaad!
Maar ik wín het van Adolf!
Is het niet vreemd, dat Adolf nóg leeft, helderzienden?
Krijg ik weer gelijk?
Zó zie je, die helderziendheid van jullie heeft niets te betekenen, want Adolf zál zijn taak afmaken (zie ‘Hitler’ en ‘Genocide’ op rulof.nl).
Het is toch wel bar, al drie keer hebben mensen geprobeerd om hem te vernietigen, maar het is niet mogelijk.
Ook dát zijn wetten!
En die wetten behoren bij deze afslachting en hebben de mensen geschapen.
Ik ben reeds driehonderd miljoenen mijlen van de Aarde verwijderd, want ik ga even langs Jupiter, Saturnus, Venus, mijn Wayti ook, omdat ik thans mijn eigen gekregen „Vleugelen” wil beleven.
Zó ben ik nu, als ik daar ín de kist lig, mensen, kun je dit aanvaarden?
Nu nog niet, maar wat dan, als je mij straks gelijk hebt te geven?
Schoenmaker, dan kun je buigen!
Daarginds leeft nu Moeder Aarde.
Ik zal even Moeder Water roepen.
„Dag, lieverd?”
„André, ik zie je.
Fijn dat je even aan mij denkt.”
„Bedankt voor de houtjes, moeder.”
„Geen dank.”
„Moeder?”
„Ja, wat is er?”
„Ik zie, dat er een man tot ons komt met olie en chocolademelk, met van alles en dat die man dat pak morgen voor onze deur zet en hard wegloopt.
Is dat niet heerlijk?”
„Jij hebt het verdiend, mijn zoon.
Ook dat kán, je weet het.”
„Dag lieverd?”
„De groeten aan „Moeder”!”
„Ik vergeet het niet.”
Dit behoort mij toe, mens van Moeder Aarde en als je liefhebt, jullie daar ook.
Ik zie mensen, mannen en vrouwen, tezamen, tweelingzielen zijn het.
Als ik terug ben, ga ik eens kijken wie dat reeds op aarde bezit.
Als je dat op Aarde bezit, weet je dán, mens van Moeder Aarde, wat de moeder de man en wat de man de moeder te schenken heeft?
Voel je déze kus: „Wayti”?
„Ja, lieverd.”
„Dank je.”
Deze mannen en vrouwen, Jehovakind, sterven niet en hebben ook niets met een laatste oordeel uit te staan.
Dát is nu voor hen zélf!
Dit is het „Koninkrijk” waarover Christus heeft gesproken.
Ruimtelijk geluk is het!
Deze mannen en vrouwen gaan naar de „Maan”, bezoeken ál de planeten en leren zichzelf en het leven van God kennen.
Van God?
Het leven van God kennen?
Het eigen leven, want dít nu zijn reeds geestelijke „Goden”!
Zó zijn man en vrouw, beiden hebben hun kringloop op Aarde volbracht!
Toch wel heel iets anders, is het niet, dan de dominees ervan weten.
Godgeleerde, wat ben je nu?
Niets!
Dominee, wat heb jij daar te vertegenwoordigen?
Niets!
Ik leef in de werkelijkheid!
En die werkelijkheid is déze, deze waarheid, een dood ís er niet!
De man, mijn man, die bedelaar, haalt de reis niet, zie ik nu.
Goed zo, hier heb jij het beter!
Want je bent een best mens geweest.
Hoor je mij?
Weet je wie ik ben, bedelaar?
Voor mij ben je een koning.
Koningen van de Aarde hebben geen ontzag meer voor een kwartje, jij wel en daarom ben je zo groot.
Adept, zie je mij?
Hoor je mij?
Néén, dat heb je niet, maar ik zie je van hieruit, afstand voor het gevoelsleven is er niet geschapen!
Als je maar wilt liefhebben!
Dayar?
Mijn kleine Dayar?
Andréétje?
Crisje?
Ik groet je vanuit de ruimte.
Zó maakte ik vroeger mijn reizen en mochten wij het Voorhof van Onze Lieve Heer zien.
Nu ben ik weer in dat Voorhof, Crisje?
Maar de ruimte is het!
Dat Voorhof is onmetelijk diep.
Dag Rama?
Rudolf, ik zie je.
Socrates, ik voel je.
Galilei, ik vecht voor je.
Já, mijn zusters en broeders, ik ben de „Prins van deze Ruimte”!
Ik verbeeld mij niets, maar daar ben ik trots op, omdat ik het door mijn willen mocht verdienen.
Waar of niet, Rama?
Crisje toch, wat ben je mooi.
Over enkele maanden ga je en wij zien elkaar daar niet meer terug, maar dat weet je zelf ook.
Wij hebben afscheid van elkaar genomen, nietwaar Crisje?
Maar met Jeus krijg ik last, hij zal het niet weten en ik kan het hem niet zeggen, Crisje, of hij stoort mij en dat moeten wij juist nu voorkomen.
Voel je het, Crisje, lieve moeder van ons?
Crisje, ik draag een prachtig gewaad en ik heb er toch niet om gevraagd.
Zie je het?
Ik zie bovendien hoe jouw gewaad is als je hier leeft.
Ik zie vader, Miets, mijn kind ook.
Allen groeten mij, ze weten nu waar ik heen ga en dat ik niet meer zal bezwijken.
Waarlijk, Crisje, zij allen helpen mij dragen.
Ik zie ook Hendrik en Teun in Amerika, lieve Crisje.
Gerrit is aan Gene Zijde, doch die kan mij niet bereiken, zegt Miets ... hij heeft dus het aardse leven verlaten.
Ik heb geen afstemming op dat leven, omdat dit leven en bewustzijn mij niet moest.
Jammer?
Dat hebben wij altijd geweten, Crisje.
Vader zegt het ook en hij zal hem leren hoe hij verder gaat.
Miets kan hem alles schenken, ook mijn kind Gommel!
Het leven na de dood is kunstig, psycholoog?
Kunstig, want de ziel als de geestelijke persoonlijkheid, spint zélf een gewaad, dat als een eigen ruimte óm je menselijke schouders hangt.
Is het niet wonderbaarlijk?
En toch, waarheid!
Het mijne is paarsblauwachtig, met zilver erin.
En dat van meester Alcar bezit een goudachtig waas met deze kleuren, dat van meester Zelanus is diepblauw, machtig is het, dit te mogen beleven en je eigendom te mogen noemen.
Ik weet nu wie Sixtus is, adept, de geest die ónze wijsgerige man boeken wil laten schrijven.
Ik weet nu al, dat er niets van terechtkomt.
Jammer?
Ik zie, dat Sixtus eens plagiaat pleegde en nu goedmaakt, door ónze man te inspireren.
Is dat even mooi?
Maar ik moet de stof opvangen, hij is er zélf niet toe in staat.
En ik doe dat graag, maar ze blijven niet volharden, je zult ook dat beleven.
Wat ik van jezelf nu zie?
Daar wil ik niets van zien, adept ... maar het spreekt tot mijn leven en bewustzijn.
Intussen heb ik een vliegende wandeling gemaakt door de ruimte en spoedig zie ik de meesters.
Ik ga nu regelrecht naar Moeder Maan.
Mijn „Wayti” toch, wat maak je mij gelukkig.
Zijn wij even één?
Op de plek, mens der Aarde, waar wij verleden het uiteindelijke beleefden, daar zie ik de meesters.
Miljoenen mannen en vrouwen gaan met mij naar de Maan.
Zij weten, dat de titel ... „Prins van de Ruimte” alléén door de mens van de Aarde ontvangen worden kan, omdat dit leven als mens op Aarde deze wetten beleeft.
Als je eenmaal aan Gene Zijde bent, is dat niet meer mogelijk, want nu ben je in de geestelijke astrale wereld en deze titel, dit bewustzijn behoort bij de Aarde, maar is de titel van de „Universiteit van Christus”!
En die heb ik gekregen en ná mij komt er niet één mens meer zover, zo diep, niemand komt over mijn bewustzijn heen, dát zie en beleef ik nu!
Is het niet waar, „Wayti”?”
„Já, André-Dectar!
Wáárheid!”
De mens die ik waarneem, heeft zich dit bewustzijn eigen gemaakt.
Er zijn waarachtig kardinalen bij, ook pastoors, maar zij hebben zich losgemaakt van de kerk, ze weten!
Ze weten alles!
Zij zijn thans eeuwigdurend één!
Nu is de kardinaal gehuwd, doch na dat leven keerde hij daar terug om even moeder te worden.
Of hij had hier, in deze ruimte geen bestaan gekregen.
Is dat niet waar, „Wayti”?”
„Wáárheid, André-Dectar!”
Al deze vrouwen en mannen zijn nu geestelijk bewust.
Vroeger behoorden ook zij tot de dierlijke levensgraden en zij weten het, vanuit het oerwoud gingen zij naar het blanke ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl).
Zij hebben dus de zeven levensgraden voor het menselijke organisme moeten aanvaarden.
Zij kennen al deze wetten!
Maar als tweelingzielen vertegenwoordigen zij hun godheid!
En thans kunnen zij al dit leven dragen, zíj zijn „leven” geworden!
Is het dít niet waarnaar man en vrouw op Aarde verlangen?
Direct ná het stoffelijke sterven gaat de ziel als de astrale persoonlijkheid verder.
Naar het licht of naar de duisternis, doch deze hebben het licht, zij dragen het en dat zijn voor mij de „Grote-Vleugelen”!
Maar heb je een dergelijk paar mensen al op Aarde gezien?
Ontmoet?
Dan heb je „God” gezien als mens, als menselijke liefde, als man en vrouw, als leven, licht en liefde.
Dát heeft de „Almoeder” voor je leven geschapen, katholieke kerk en géén verdoemdheid!
Waarom wil je nog langer de mensen verdoemen?
Waarom wil je dit mooie niet aanvaarden?
Het is toch erg genoeg wat de mens goed moet maken, op aarde komen wij niet van ons eigen „oorzaak en gevolg” af, wij staan daar voor onze wetten.
Elke gedachte die verkeerd beleefd werd, kerk, moet de ziel als mens goedmaken.
Is dat nog niet voldoende?
Je zult straks mijn ‘Volken der Aarde’ lezen en eerst dan weet je het.
Dat zijn dan míjn „Openbaringen voor deze Mensheid”!
Zie je nu, dat er géén nacht is in de ruimte?
Ik ben thans boven de Aarde gekomen, de Aarde zie ik als een kleine nietige stip, half duister is zij, net als je de Maan ziet van de Aarde af.
Bijbel, waarom heb je dit niet verteld?
Je kende dit Universum nog niet, want dát is het, dat is de heilige waarheid, je was ónbewust!
Indien de Bijbelschrijvers dit hadden geweten, hadden zij dan nóg zoveel ónzin kunnen vertellen?
Is het dan zo vreemd, dat de meesters de volgende Bijbel zullen schrijven in naam van „Christus”?
„Wáárheid, mijn lieve „Wayti”!
Annie Besant ... weet jij het nu ook?
Is je Krishnamurti waarlijk de Christus?
Ik kan me indenken dat je droevig bent, maar ik neem die zwaarte van je schouders af, ik zal het aan iedereen die wil luisteren vertellen, maar de mens kan zich vergissen!
God niet!
Daarom zijn al die verhalen uit de Bijbel naïef!
Onbewust en ónmenselijk verstoffelijkt, maar ik breng de geestelijke levensgraad én het bewustzijn tot de kerk en de Bijbel.
Kent gij uw Bijbel, mens op Aarde?
Néén, niets ken je, niets!
En voor zo’n mens neemt men nog z’n hoed af?
Ik zie nu die gestreepte broeken van hieruit; nooit meer zo’n broek aan!
Schilletjes van God, wordt eens wakker!
Arme „Ego’s”?
Wat zijn nu de „Grote Vleugelen”?
Elke gedachte krijgt vleugelen, geestelijk bewustzijn, de liefde van de persoonlijkheid en daardoor stijgt de mens als man en vrouw uit boven alle stof!
Sla nu een mens en je remt die ontwikkeling.
Bedrieg nu een mens en je bedriegt God; jazeker, maar je vleugelen zijn lam.
Dat heeft Dectar tijdens zijn leven in de Tempel van Isis moeten aanvaarden.
Hij was nog niet zover, maar dat niet zover zijn is, dat hij karaktereigenschappen bezat, die nog geen geestelijk bewustzijn kenden en hierdoor steeg hij niet boven de stof uit.
Bedrieg nu de mens door liefde en gij zijt liefdeloos!
Maar dan heb je geen „Grote Vleugelen”, nu ben je onzichtbaar, je vertegenwoordigt duisternis, pastoor, psycholoog, dominee, geleerde?
Belaster een mens en je belastert jezelf, want je gaat uit deze harmonie.
Praat over verdoemdheid, geloof het en je houdt je eigen ontwikkeling tegen, van Grote Vleugelen is er nu geen sprake.
Vertegenwoordigt Jehova en je sluit jezelf voor ál deze werelden af!
Is dat duidelijk, „Wayti”?”
„Já, mijn André-Dectar.”
Crisje, mijn moeder, zij bezit de „Grote Vleugelen”!
Elke liefde die je als mens, als man en vrouw te geven hebt, is één deel van dit bewustzijn, waardoor je reizen maakt en het leven van God door leert kennen.
Is dit niet wonderbaarlijk en natuurlijk?
Dat zegt echter, roomse kerk ... dat de Bijbel zichzelf verdoemt, remt, voor deze ontwikkeling uitschakelt, zichzelf verduistert en nimmer door een God van liefde kan geschieden óf God remt zichzelf.
Ik weet het nu, er zijn reeds mensen in de ruimten van God die de „Goddelijke Vleugelen” bezitten en zij hebben het bewuste „AL” bereikt!
Het dier kruipt uit de wateren vandaan en zal vleugelen bezitten.
Ruimte is dát!
En wij mensen niet?
Wat het dier nu als stoffelijke vleugelen bezit, bezitten wij mensen als man en vrouw voor ons gevoelsleven en dat is het bewustzijn, de persoonlijkheid is het, de liefde die wij bezitten voor al het leven door de „Albron” geschapen.
Is dit nu niet eenvoudiger, mens van de Aarde, geleerden, kerkse geleerden?
Voel je wat er straks overboord gaat?
Voel je, universiteit van de Aarde, dat je de geleerden van de wal in de sloot stuurt?
Voel je nu, welke psychologie de mens in zich draagt, en dat de ziel als mens álles te vertegenwoordigen krijgt?
Ruimten!
Werelden!
Werelden voor geest en persoonlijkheid, als menselijke, doch Goddelijke zélfstandigheden!
En daarvan heb ik op mijn vorige reis het embryonale ontstaan mogen beleven.
Já, mijn meester, ik ben komende.
Ik verdwaal niet, mijn meester!
Ik ga regelrecht naar de Maan, ik zie u aanstonds, ook al zou ik nu tot uw leven kunnen spreken.
Mag ik u danken voor deze genade?
„Christus is het!”
Ik leg fundamenten voor de „Universiteit van Christus”!
Kom eens voor deze liefde te staan, mens van de Aarde, en buigt u niet, gij valt dan terug, men wil u hierin niet beleven.
Wilt ge als mens op Aarde liefde beleven door de moeder, gij daar als schepper, zult gij haar alléén door deze liefde zien of het is niet mogelijk.
Wat is een vrouw van de Aarde nu armoedig, indien zij geen liefde bezit.
Hoe lijkachtig is dat organisme en is die ziel.
Je ruikt van hieruit de armoedige geest én de persoonlijkheid.
Ik moet géén kus van haar beleven.
Néé, Wayti, is dat even verschrikkelijk?
Omdat al deze mensen, hier in de ruimte, hun liefde vergeestelijkten, bezitten zij de „Grote-Vleugelen”!
O, mijn „Wayti”, is nu een moeder even machtig?
Omdat zij hun eigenschappen vleugelen gaven, bezitten zij deze liefde en vanzelfsprekend deze gelukzaligheid.
Kan dat u niet schelen?
Tóch zult ook gij er eens aan moeten beginnen.
Voel je hun diepte, dominee?
Beleef nu eens hun kus, dominee?
Sta jij zondags nu niet te dazen van je preekstoel af?
Ik hoor de pater bidden, dominee, jou ook en al dat bidden heeft geen cent te betekenen, áls je niet aan dit leven begint.
Heilige Vader, geef ons Uw stralende bezieling en verlos ons van het kwaad.
Eeuwigdurende barmhartigheid, wij zijn vonken van uw grote liefde en wij buigen ons voor Uw raad, gij zult ons nooit alleen laten.
Heilige Vader toch ... dominee, houd op!
Als jij en je pater er niets anders van maken kunt, God moet het God niet vragen, je bent het zélf!
Nu bidt de mens tot God.
Maar die vonk ís Goddelijk.
Hoe moet die vonk zichzelf nu vergeven?
Hoe kan die vonk het Goddelijke deel verdoemen?
Voel je nog niet, dat je blind bent, doof, óngevoelig?
Bidden helpt je niet, indien je die vervloekte verdoemdheid blijft liefhebben.
Als je Goddelijk bent, vraag ik je, dominee, pater, hoe wil jij jezelf dan uit deze ruimte verwijderen?
Voel je de akeligheid van je gebeden?
Voel je, dat je vroeg of laat ín je eigen gebeden zult stikken?
Dat die gebeden niet hoger komen dan het schedeldak van de ruimte waarin je leeft?
Armoedigen, ontwaakt!
Christus kwam voor deze wetenschappen naar de Aarde en niet voor je geloof.
Christus weet precies hoe je daar leeft en denkt, dominee, doch hij gaf zichzelf niet voor je zonden.
Dat zou jij wel willen.
Maar ik zie, ik weet het, álles is anders én beter, duizendmaal beter!
In deze ruimte zijn geen godsdiensten meer.
Wat wil een jood nu in deze ruimte van God beginnen?
Leg je joods-zijn af en je bent meteen je ster kwijt (zie artikel ‘Joodse volk’ op rulof.nl)!
Zie je, Adolf wíl dat, je Caiphas heeft ook aardige dingen voor je buigen bedacht (zie artikel ‘Hitler’ op rulof.nl).
Ook al wil je nog niet, komen doet het en eerst dán krijgen jullie „Grote Vleugelen”!
Wil je nog niet?
Dan moet je ál deze ellende aanvaarden.
Vindt de katholiek het zó gek en zó vreemd, dat Adolf haar organisme wast?
Een bad geeft?
Zuivert?
Dat had reeds voor eeuwen terug moeten geschieden.
Zie je nu, Luther, die zie ik niet.
Die heeft dit bewustzijn nog niet.
Die vreemde man is oorlog gaan voeren, omdat hij dacht dat hij het nóg beter wist.
En ook hij staat nog steeds boven de verdoemdheid.
Voel je de armoede van „Luther”?
Heeft hij zich daarvoor zó druk gemaakt?
Al die ellende had niet behoeven te gebeuren, want hij vocht voor dezelfde hatelijke God, voor niets en niets anders!
Waarom ik Luther niet zie, komt, omdat hij thans in de wereld van het ónbewuste leeft om terug te keren tot de Aarde.
Is dat even goed voor dit leven.
Dát komt vanuit het „AL” tot mij en kunt gij aanvaarden.
„Luther?”
„Luther” ... hoor je mij?
Word eens even wakker?
Weet je nu, dat je van een boom een boom hebt gemaakt?
Jij vertelde de mens, dat de mens een mens is.
Niets en niets anders, mijn Luther, en dat heb je na je heenging even mogen zien, zoals Judas zag, dat hij zichzelf niet verhangen kon, beleefde jij je eigen armoede!
Zó, ga nu maar weer slapen!
Moeder Water, hoor en voel je, mijn lieverd, dat ik macht bezit?
Ik kan élk mens van de Aarde tot mijn leven roepen.
En nu wil ik weten waar paus Clemens leeft die Galilei heeft gekraakt.
Waar ben jij, paus Clemens, of had je een andere naam?
De paus heeft „Galilei” afgedwongen, dóór de verschrikkelijke „inquisitie” ... hem werd afgedwongen niets te zeggen, niets te leren van hetgeen hij door de meesters als wetenschap had ontvangen, niets van dit alles, want er zou nacht blijven op aarde!
Zijn dat heiligen?
Zijn dat heiligen, die de Goddelijke ontwikkeling smoren?
Luther, waarom heb jij je zo druk gemaakt om niets?
Ik wreek Socrates en Galilei!
Pythagoras en Rudolf Steiner, hun Tempels werden in brand gestoken, al die ónbewusten hebben zich te buigen.
Deze ruimte, dit Universum, zingt mij toe.
Miljoenen mannen en vrouwen zingen thans het lied van de „liefde”, zij hebben hun kringloop der Aarde volbracht.
Freud, waar ben je?
Indien ik wil, zullen allen, die fundamenten hebben gelegd tot mij komen.
Ik weet, lieve Crisje, dat dit nu mogelijk is.
Ik ben nu ruimtelijk „Alwetend”!
Elke geestelijke faculteit zullen wij nu overtuigen.
Ik heb een lange weg moeten afleggen, maar voor de ziel als mens is er geen afstand meer, zij beleeft thans de ruimtelijke éénheid.
Waarvoor leven wij als mens op Aarde?
Waarom heeft God zichzelf gemanifesteerd?
De meesters antwoorden nu op miljoenen vragen voor het kind van Moeder Aarde.
Moeder Maan lacht mij toe, geleerden.
Zij roept, zij zendt mij haar kus, já, ik ben gelukkig!
Ik weet, hoe zij haar laatste ademhaling heeft beleefd, maar wij gaan nu verder, wij keren terug tot de Aarde en ook dan verder om het „AL” te betreden.
Koning- en keizerschap van de Aarde heeft nu geen betekenis meer, hierin zijn wij als mens één!
„Dag, mijn Moeder?”
„Mijn zoon, ik voel je.”
„Ik breng bloemen mee van al uw kinderen op Aarde, moeder.”
„Dank je, ik ben gelukkig.”
André daalt op de Maan af, tot de plaats waar wij de wetten hebben beleefd.
Alleen en op eigen krachten, heeft hij zijn weg afgelegd.
Dat is het bewijs, dat hij zich de ruimtelijke ontwaking eigen heeft gemaakt.
Menselijk bewustzijn als Universeel voelen en denken, het wordt het bezit voor ál het leven van Moeder Aarde.
Hij buigt voor zijn meester Alcar.
En dan ziet hij, dat ook de meesters, de groten der Aarde aanwezig zijn om hem te begroeten.
Néén, dat hebben zij tijdens hun leven daar niet kunnen beleven.
De „Prins van de Ruimte” is ontwaakt, het instrument van de hoogste meesters is gereed om ook nu de „Kosmologie” te beleven.
En daarvoor heeft men heilig ontzag!
Het ontzag, door miljoenen kinderen van God voor dit bewustzijn van Moeder Aarde.
Mannen en vrouwen vervolgen hun weg, zij zijn niet alléén, allen bezitten hun tweelingziel, waarmede zij door de Maan als de „Almoeder” voor dit Universum de scheppingen zullen vertegenwoordigen.
En dan kan meester Alcar zeggen:
„Waarlijk, mijn broeder André-Dectar, gij bezit de „Grote-Vleugelen”!
Mijn dank voor het beleven van de wetten.
En nu gaan wij verder!
– 0 – 0 – 0 – 0 – 0 – 0 – 0 – 0 – 0 – 0 –
– 0 – 0 – 0 – 0 – 0 – 0 – 0 –
– 0 – 0 – 0 – 0 – 0 –
– 0 – 0 – 0 –
– 0 – 0 –
– 0 –